VAN MOZES TOT MOZES IS ER NIEMAND ZOALS MOZES

Uit het leven van Mozes en Judith Montefiore


Ode aan Mozes Montefiore

Hoewel Mozes Montefiore veel heeft bijgedragen aan de emancipatie van de Engelse joden, is hij veel bekender om zijn filantropie en hulp aan zijn onderdrukte geloofsgenoten in het buitenland. Door zijn tijdgenoten werd hij gezien als 'sjtadlan' - bemiddelaar, die zijn positie in de niet-joodse wereld volledig benutte ten gunste van de joden. We zien hem steeds heen en weer rennen tussen deze twee levenstaken. Het lijkt erop alsof hij zijn vele en lange afwezigheid buitens lands bij thuiskomst in Engeland met lange werkdagen wil compenseren. Hoe zijn geloofsgenoten over hem dachten, wordt verwoord door de Nederlands-joodse dichteres Estella Hijmans-Hertzveld (1837-1881) die onder het portret van Mozes Montefiore dat als afzonderlijk blad werd uitgegeven en gretig aftrek vond, dichtte:

Liefde is 't doel des Hemelvaders, / Die U tot Zijn kinderen zendt, / En wanneer er een mocht wezen, / Die deez heil'gen plicht miskent: / Zweef gij vriend'lijk tot hem neder / Leer hem uw geheimenis: / "Dat hij 't beeld van God op aarde, / Zijn bestemming weldoen is.

De familie

De Montefiore's stammen af van een oud Italiaans-joods geslacht. In 1856 bestonden er drie Italiaanse steden in de Kerkelijke Staat met de naam Montefiore en alle drie kunnen ze als plaats van oorsprong van de familie in aanmerking komen, maar het is niet duidelijk uit welke van de drie de Montefiore's afkomstig zijn. De oudste papieren gaan terug tot Pesaro. In 1630 vinden we ze als kooplieden in Ancona. En vanuit Ancona is een deel van de familie of de gehele familie in Livorno terecht gekomen. De geschiedenis van de familie is neergeschreven in een manuscript dat bewaard werd in de bibliotheek van de 'Judith Lady Montefiore's Theological College' te Ramsgate. Daarin komt een afbeelding van het familiewapen voor dat Mozes Montefiore later officieel zou gaan gebruiken.

Het manuscript bestaat uit twee delen: Een deel wordt genoemd 'Kan Tsippor' - vogelnestje en bevat indeling, klemtoon, klinkers, grammaticale regels en letters, nodig voor het goed begrijpen van de psalmen. Het andere deel wordt 'an peragiem' - bloementuin genoemd en bevat gedichten, speciale gebeden, familie-berichten en beschrijvingen van belangrijke gebeurtenissen. De samensteller van het manuscript noemt zichzelf Joseph, zoon van de oude en geleerde Jacob Montefiore van Pesaro en schoonzoon van Isaac Elcostantin, spirituele leider van de joodse gemeente Ancona, waar hij zelf eveneens woonachtig was. Het manuscript is gedateerd 1740/5501. Nadat hij zijn dankbaarheid aan de Hemel heeft verwoord die hem zoveel heeft gegeven, vertelt Joseph:

Ik was 11 jaar toen ik tot taak kreeg, samen met mijn broers Mozes, Raphaël en Mazliach en mijn vijf zusters te zorgen voor de familie.

Mozes, de oudste broer, overleed op 32-jarige leeftijd en Joseph, de samensteller van het manuscript, kwam in de zaak bij Sjabtai Zwi Morini van Pesaro. Het ging goed met de zaken en zo kon Joseph op zijn beurt zijn zusters onderhouden, waarschijnlijk door ze een goede bruidschat mee te geven. Een van zijn zussen, Flaminia werd de vrouw van een beroemde darsjan, Nathaniel Levie, rabbijn van de gemeente te Pesaro. De vader, Jacob Montefiore werd 83 jaar oud. Zijn zoons kwamen in de zaak bij een zekere Cartoni van Lisina, waar het hen eerst goed ging, maar toen het hoofd van de zaak plotseling kwam te overlijden, ging het mis. Joseph trouwde met Justa of Justina, de kleindochter van rabbijn Abraham Elcostantin van Ancona. De broers gingen uit elkaar, omdat dat zakelijk beter leek en trokken naar verschillende delen van Italië. Joseph vestigde zich, op aanraden van zijn vrouw, in Ancona.

Op dat moment overleed zijn zwager, die te Modena woonde en Joseph was in zo'n goede doen dat hij diens weduwe met haar kinderen kon onderhouden. Een van die kinderen, een dochter, getrouwd met Samuel Nachman, ging zich, uit religieuse overwegingen, in Jeruzalem vestigen. Een van zijn neefs, Nathaniel Montefiore, werd een begenadigd dichter, van wie een van de gedichten in het manuscript is opgenomen. Joseph leefde een tijd in Rome en in Fano. Het manuscript bevat gebeden, die hij in die plaatsen heeft gecomponeerd.

Vanuit Ancona kwamen veel leden van de Montefiore familie naar Livorno, waarvandaan ze naar Engeland uitwaaierden.

Op de genealogische lijst zijn noch Jacob noch deze Joseph terug te vinden.

Geboorte Mozes Chaïm Montefiore

In het midden van de 18e eeuw (1758) vestigde Mozes Chaïm (Vita) Montefiore (1712-1789), derde zoon van Juda Montefiore en Sara Medina en zijn vrouw Esther Hanna Racah (1735-1812), dochter van Massa'ood Racah, beiden afkomstig uit Livorno, zich in Londen. Een van hun 17 kinderen, Joseph Elias Montefiore huwde in 1783 met Rachel (1762-1841), dochter van Abraham Lumbroso de Mattos Mocatta uit een oud Spaans-joodse familie. Toen hij voor zaken naar Livorno moest, ging ze, hoewel ze zwanger was, met hem mee. Daarom werd, temidden van zijn familie op zondag 24 oktober 1784/9 chesjwan 5545 hun oudste zoon Mozes Chaïm Montefiore aldaar geboren. Diens geboortebewijs wordt bewaard in de archieven van de joodse gemeente te Livorno. Na hem zou het echtpaar nog met zeven kinderen worden verblijd, van wie de meesten zeer goede huwelijken zouden sluiten. Voor de ontwikkeling van Mozes Montefiore tot de grote mens die hij zou worden, was dat zeer belangrijk.

Mozes, de naam Chaïm werd noch door hem zelf, noch door zijn moeder gebruikt, groeide op in Londen in een religieus en voornaam sefardisch milieu. De religiositeit van zijn moeder komt duidelijk naar voren als ze bij een bezoek aan haar zoon vertelt over hun terugreis met baby Mozes uit Livorno die plaatsvond tijdens een zeer strenge winter:

Mozes was een prachtig, sterk en erg lang kind (hij werd 6 foot 3 inches/1.90 m), maar nu, op onze terugreis naar Engeland, tijdens een strenge winter, wilde ik hem niet aan een vreemde overlaten; ik verzorgde hem zelf, hoewel ik slechts een kop koffie, brood, boter en enkele eieren at. Ik liet geen enkel stukje vlees mijn lippen passeren, want mijn man en ik houden ons streng aan het kasjroet en nu ben ik daar heel blij om.

Het gezin leefde 3 Kennington Terrace, Vauxhall. Handel en zaken waren de enige branches die voor de Londense joden openstonden en vader Joseph was goed ingevoerd in de handelshuizen en koffiehuizen van de hoofdstad. Grootvader Mozes Chaïm handelde in Italiaanse strohoeden.

Mozes volgde de gewone lagere school en kreeg daarnaast onderwijs in Hebreeuws van zijn oom Mozes Mocatta. Voor joodse jongeren stond geen verdere opleiding open en dus werd hij in de leer gedaan bij een groothandel in kruidenierswaren, tevens theekooplieden Johnson Mc Culloch, Sons & Co, Eastcheap.

Ondanks dit bescheiden begin groeide hij uit tot de meest gerespecteerde Engelse jood aller tijden. Hij was een fel patriot, een steunpilaar van joodse rechten, een beroemd geldmagnaat, prins van de filantropen en grondlegger van het nieuwe Jeruzalem.

Al jong kwam hij in de geldhandel terecht, waar hij als een van de twaalf makelaars aan de Beurs van Londen werkzaam was. Er mochten nooit meer dan twaalf joodse makelaars aan deze Beurs werken en het voorrecht om als zodanig werkzaam te zijn, moest worden gekocht tegen de somma van 1200 pond.

Destijds leefden de Engelse joden nog onder zeer beperkende bepalingen; ze konden geen lid worden van het parlement, geen burgerlijk of militair ambt bekleden en ze hadden geen stemrecht. Dat Mozes reeds op 20-jarige leeftijd dit grote privilege toegekend werd, had hij te danken aan zijn integriteit en reputatie van harde werker, maar het was tevens een blijk van hulde aan zijn familie.

De Koninklijke Beurs zowel als de Munt, de Bank van Engeland, de laad- en losplaatsen en de douane van de Londense dokken stonden in de direkte nabijheid van de Tower of Londen, waar tevens het militaire garnizoen gestationeerd was, dat af en toe moest uitrukken, vooral in tijden van religieuze of politieke onrust, om de handel te beschermen.

Huwelijkspartners der Montefiores

Mozes Chaïm Montefiore                 Judith Barent Cohen (1784-1862) 
(1784-1885) 

Abraham Montefiore                 I   Mary, dochter van George Hall 
(1788-1824)                        II  Henrietta Rothschild (1791-1866)
                                       zuster N.M. Rothschild 

Horatio Montefiore                 I   Sara, dochter van David Mocatta; ze kregen 6 zoons                                                                                      -                                      huwelijk 1 jan. 1823/5583
                                   II  Dochter van broer Abraham Montefiore 

Sara Montefiore                    I   Salomon Sebag (1783-1831) 
(1789-?)                           II  Mozes Asjer Goldsmid, broer van Sir Isaac Lyon 
                                       Goldsmid 


Esther Montefiore                      Op 15-jarige leeftijd omgekomen bij een brand in het
                                       ouderlijk huis (1786-?) 

Abigaïl Montefiore                     Benjamin Gompertz (?-1864), een eminente wiskundige,
                                       kleinzoon van Benjamin Cohen Amersfoort. 

Rebecca Montefiore                     Joseph Salomons (1802-1829), broer van Sir David 
                                       Salomons (1793-1869) (Burgemeester van Londen van
                                       1855-1856). 

Justina Montefiore                     Benjamin Cohen (1789-?), zoon van Levi Barent Cohen
                                       (een der (1800-1873) rijkste joden ter wereld),
                                       broer van Judith M.

De financiële macht en invloed van de familie was enorm, maar vader Joseph, geboren op 15 oktober 1759 te Londen was een bescheiden man en bleef tot zijn dood in 1804 (11 jan. 1804/28 Teiweis 5564) in zijn huis Kennington Terrace wonen. Hij was ook een zeer ontwikkeld man, die enorm geïnteresseerd was in plantkunde en tuinieren. In de eerder genoemde bibliotheek werd een boek bewaard dat hem toebehoorde en waarin hij opmerkingen over het kweken van planten had geschreven. Mozes schreef over hem: "Hij was een levenslustig mens, doch na het verlies van zijn dochter Esther door een brand in zijn eigen huis, heeft hij nooit meer gelachen."

Zaken

De goede naam van Mozes als integer zakenman komt in gevaar als hij een krediet plaatst bij een zakenrelatie, die slechts bekend is onder de letters J.E.D en die hem ruïneert. In zijn dagboek staat de kriptische zin: Vandaag, 25 jaar geleden, in 1806 stal J.E.D. alles wat ik bezat in de wereld en liet me vertwijfeld achter; maar het behaagde de Almachtige in Zijn grote goedheid om me in staat te stellen in de loop van enkele jaren iedereen, die door mij geleden heeft, het volle krediet van hun verlies terug te betalen. Deze J.E.D was het land uitgevlucht. Mozes is diep in zijn eer aangetast en menigeen zou er onderdoor zijn gegaan. Hij heeft deze ervaring zijn hele verdere leven met zich meegedragen en het leerde hem voorzichtig te zijn. Nooit zou hij in financiële zaken meer een ondoordachtige stap zetten. Langzaam komt hij de klap te boven. Door terug te betalen wat hij verschuldigd was, wordt zijn reputatie zelfs vergroot en blijven zijn eer en integriteit onbetwist. In 1812 komt hij in kontakt met Nathan Mayer Rothschild (1777-1836), de grondlegger van de Engelse tak van dit wereldberoemde handelshuis. Nathan is op dat moment 35 jaar, Mozes 28. Naast een warme vriendschap en een belangrijke zakenrelatie worden de twee ook zwagers, want nog datzelfde jaar trouwt Mozes met Judith (1784-1862), de zuster van Nathan Rothschilds vrouw Hanna (1783-1850). Judith en Hanna zijn telgen uit de tabaks- en bankiersfamilie Cohen. Hun vader Levi Barent Cohen (1740-1808), van wie men zei dat hij de rijkste jood van geheel Engeland en waarschijnlijk van de gehele bekende wereld was, kwam vanuit Amersfoort of Amsterdam naar Londen en trouwde eerst met Fanny en later met Lydia, dochters van de uit Amsterdam afkomstige Joseph Diamantschleifer. Fanny stierf op jonge leeftijd en liet twee zoons, Solomon en Joseph na en een dochter Fanny. Lydia schonk het leven aan Hanna, Judith, Jessy, Adelaïde, Esther en de zoons Isaac en Benjamin (1789-1867); deze trouwde op zijn beurt met Justina (1800-1873), dochter van Joseph Elias Montefiore en de kleindochter van zijn zoon Joseph (1774-1838); Adelaïde (1830-1895) trouwde eveneens met een Montefiore en wel met Sir Joseph Sebag Montefiore (1822-1903).

Judith

 

Judith Cohen werd te Londen geboren in hetzelfde jaar als haar man, 1784. Toen ze eenmaal gehuwd was, werd haar verjaardag om onbekende reden niet op de geboortedatum van 20 februari gevierd, maar in oktober op de eerste sjabbat na soekkot. Ze kreeg, zoals alle meisjes van haar stand een goede opvoeding. Over haar kindertijd en jeugd is verder weinig bekend. Ze was een knappe, slanke vrouw met donker krullend haar die wat mankte. Dat had ze overgehouden van een val op 3-4 jarige leeftijd. Ze was hierbij vanaf de tweede verdieping over de leuning van de trap in de hal gevallen. Reeds op jonge leeftijd kwam haar diplomatieke aanleg naar voren. Eens, op de vastendag van de 9e Aw, toen ze, zoals gebruikelijk is bij orthodoxe joden met haar zussen op lage stoelen de Klaagliederen van Jeremia reciteerde, kondigde een bediende Admiraal Sir Sidney Smith met enkele heren aan. Haar zussen wisten zich geen raad in deze situatie, maar zij bleef rustig zitten en antwoordde op de vraag wat er aan de hand was: "Dit is de herdenkingsdag van de verwoesting van Jeruzalem en de Tempel. Door orthodoxe joden wordt dit herdacht als een dag van rouw en vernedering. De moed die onze voorouders getoond hebben bij dit smartelijke gebeuren is u allen zonder twijfel bekend en ik weet zeker dat u onze droefheid begrijpt. Het was niet mogelijk de Heilige Stad en de Tempel te redden, maar we bewaren voor onszelf en de generaties die na ons komen de herinnering eraan als een lichtend voorbeeld hoe we moeten vechten en onze levens moeten offeren voor het land, waar we werden geboren en dat ons onderdak en bescherming geeft." Sir Sidney Smith en de anderen waren zeer onder de indruk van haar uitleg. Ze vonden het een nobel streven dat de rechtgeaarde patriot treurde om de dappere gevallenen. Een andere karaktertrek van Judith is dat ze met diepe dankbaarheid terug denkt aan de leraren die haar hadden opgeleid en ze laat hen door middel van vrienden een ruim jaargeld toekomen. De stelregel van haar jeugd was: 'Resjiet chogma, jir'at Hasjeem' - Het begin van wijsheid is respect voor de Eeuwige. Voor haar familie en vrienden was ze een vredestichtster. Dreigde er een ruzie dan probeerde ze zo snel mogelijk de mensen tot elkaar te brengen. Ze was vrijgevig naar behoeftigen toe, maar ondanks haar grote rijkdom was ze voor zichzelf heel zuinig.

Huwelijk

Op 10 juni 1812/30 Siewan 5573 trouwt ze met Mozes Montefiore met wie ze 50 jaar lang een harmonieus huwelijk had, dat helaas kinderloos bleef. Bij hun huwelijk waren beide 28 jaar oud. Ze betrekken een huis op New Court, nummer 4, dat dicht bij de Effectenbeurs en de Bank van Engeland staat en zich tegenover het huis van zwager Nathan Mayer Rothschild bevindt, die op nummer 2 woonde. Judiths ouders woonden eveneens dicht in de buurt, n.l. op Angel Court, Throgmorton Street en daar vond ook het huwelijk plaats. Nu bevindt het hoofdkwartier van de Rothschild Bank zich op New Court dat uitkomt op St. Swithin's Lane. Mozes Montefiore was een indrukwekkende verschijning, goed gebouwd, 1.90 m. lang, een forse neus en donker, wat krullend haar. Hij bezat de waardigheid en uitstraling van de Andalusische Sefardiem. Hij zag er luisterrijk uit in zijn uniform van kapitein bij de Surrey Militia, de plaatselijke vrijwillige landweer, waarbij hij diende van 1810 tot 1814 -de tijd dat Engeland een Franse invasie onder Napoleon vreesde. Zoals hij alles altijd grondig deed, oefende hij als kapitein ook ijverig het hoornsignaal en de exercitie. Later werd hij plaatsvervangend luitenant en magistraat in meer dan een ressort. Zijn statige houding had hij gedeeltelijk aan de militaire training danken.

Persoonlijkheid

Het leven van Mozes Montefiore is onder andere beschreven door de Engelse biograaf George Collard. In zijn visie komt Mozes over als een zeer accuraat, maar weinig flexibele man. Hij was teveel aan conventies gebonden. Hij zag respekt voor autoriteit als een heilige verplichting en haalde daarbij de woorden uit Spreuken 24:21 aan: Vrees de Eeuwige en de koning en laat je niet in met oproerlingen Zelfs op jonge leeftijd boog hij al voor de autoriteit van zijn leraren bij een verschil van mening. Vanaf zijn schooltijd had hij de gewoonte om alles wat hem interesseerde, op te schrijven. Vooral zinnen uit boeken, waarvan de ethiek hem aansprak, nam hij over. Hij catalogiseerde alles. De beschrijving van het dagelijks werk laat hij in zijn dagboek voorafgaan door een mooie regel uit een gedicht of een uitspraak die hem toevallig onder ogen komt. Ook sluit hij daarmee vaak de dag af. Toch was hij totaal niet creatief of had literaire aspiraties. Tijdens zijn leertijd hield hij nauwgezet zijn uitgaven bij onder het mom 'waste not - want not', wie wat bewaart, heeft wat. Hij liep liever dan dat hij een rijtuig huurde. Toch genoot hij ook zeer van het goede van het leven. Vanaf zijn jeugd tot op hoge leeftijd dronk hij graag een goed glas wijn en gaf dat ook aan zijn vrienden, zieken en armen kado, waarbij hij zei: "G'd heeft aan de mens goede en zuivere wijn gegeven om hem op te vrolijken, wanneer hij terneergedrukt wordt door droefheid." Over zijn godsdienstige gevoel filosofeerde hij: "Ik wil niet afdwalen van het uitdrukkelijke bevel van mijn godsdienst; laten ze me een dweper noemen als ze dat willen. Het is onbelangrijk voor mij wat anderen doen of denken. G'd heeft de mens de vrije wil gegeven om te handelen zoals hij denkt dat goed is. Hij heeft hem de keus gegeven te kiezen tussen leven en dood, zegen en vloek. Ik volg het advies op dat in de Heilige Schrift is gegeven en kies datgene uit dat leven betekent; dat zegen brengt." Hij geloofde ook in materiële zaken; in de macht van geld. Hij geloofde in wat hij zag en kon aanraken. Maar echt gehecht aan geld was hij niet. Hij gaf meer om eer. Veel van zijn gedachten of citaten die hem aanspraken, vinden we terug in zijn dagboeken. Zo schreef hij bijvoorbeeld toen hij 60 jaar was, over het huwelijk met Judith: 32 jaar zijn voorbij gegaan, sinds de Almachtige G'd van Israël, in Zijn grote goedheid mij met mijn liefste Judith gezegend heeft. Ik zal voor deze zegening voor altijd dankbaar zijn; het geeft mij levensblijheid. Vanaf de eerste dag van onze gelukkige vereniging tot op deze minuut is de liefde en waardering steeds meer gegroeid en ik kan met de hand op mijn hart zeggen dat met het klimmen der jaren steeds meer haar bewonderenswaardige karakter naar voren komt. Een betere en vriendelijker echtgenote bestaat er niet; iemand wiens hele wezen erop gericht is om haar man goedheid en geluk te bewijzen. Moge de G'd van onze vaderen haar zegenen met leven, gezondheid en elk ander denkbaar geluk. Ameen. Ook Judith vertrouwde haar gedachten aan het papier toe en door al hun woorden heen komt de liefdevolle relatie die ze hadden naar voren. Toch moet men daarbij wel de Victoriaanse tijd in gedachten houden, want er gaat een verhaal dat Mozes een diep geheim mee het graf heeft ingenomen in de vorm van een kistje papieren, waarin te lezen zou staan dat hij een kind verwekt heeft bij de jonge vrouw die in Londen voor hem zorgde, toen Judith ziek thuis in Ramsgate lag. Ze overleed te Londen op Rosj Hasjana, 24 september 1862. George Collard schrijft over deze 'onechte' zoon dat de jongen, Joseph Walden, opgroeide in het weeshuis te Brentwood in Essex en daar tot zijn 14e jaar bleef. Af en toe kreeg hij bezoek van een oudere man -wellicht Mozes Montefiore- en ook kreeg hij, in tegenstelling tot de andere pupillen extra muziekles. Of zijn moeder Louisa Thoroughgood Walden, geb. Sherrin hem ooit bezocht, wordt niet vermeld. Uit de bedekte termen en de wat nijdige ondertoon van zijn biografie maak ik op dat deze Collard denkt een achterkleinzoon van Mozes Montefiore te zijn.

De Rothschilds

Zwager Nathan Mayer Rothschild was de belangrijkste van de vijf zoons van Mayer Amschel Rothschild (1744-1812 en Gudule Schnapper (1753-1849) uit die te Frankfurt een zaak in oude munten en medailles dreven. De zoons werden naar alle hoeken van de wereld gestuurd, behalve de oudste Amschel (1773-1855) die in Frankfurt bleef. De tweede zoon Solomon (1774-1855) vestigde zich te Wenen, Nathan (1777-1836) ging naar Londen, Karl (1788-1855) naar Napels en daarna terug naar Frankfurt en de jongste James (1792-1868) komt in Parijs terecht. Door hun sterke onderlinge band, huwelijken binnen de familie en hoge intelligentie weten ze de top in de financiële te behalen. Hun geoliede nieuwsdienst wordt in crisissituaties door politici en financiële topmensen geraadpleegd en het behoedt menig regering voor enorme debacles. Mozes wordt door Nathan Mayer geïntroduceerd in het openbare leven. Hun transacties op de (ongemunte) goud- en zilvermarkt en buitenlandse deviezen brengt hen in nauw contact met de belangrijke mensen in Europa en de wereld. Hun hoogontwikkelde verbindingssysteem maakt dat ze contacten in alle hoofdsteden hebben en snel over informatie ter land en ter zee kunnen beschikken. Daardoor gaat hun rijkdom en invloed ver boven dat van de politici uit die dagen. Als zijn broer Abraham ziet dat de zaken van Mozes floreren, treedt hij toe als partner en de firma wordt in Engeland als 'Montefiore Bros.' zeer bekend. Het succes noodzaakt Mozes om naar een groter pand om te zien. Dat wordt Bartholomew Lane, gelegen tussen de Bank van Engeland en de Effectenbeurs en zal tot het eind van zijn leven zijn kantoorpand blijven. Op 29 november 1816 gaan de broers weer uit elkaar, maar hun goede verstandhouding blijft tot de dood van Abraham op 28 augustus 1824 te Lyon bestaan. Mozes had zelfs het plan opgevat om een boot te huren, waarmee hij met zijn zieke broer naar het Heilige Land wilde varen om er Jeruzalem te bezoeken, nadat de behandelend arts een zeereis had voorgesteld. Zover is het niet meer gekomen. Hoewel in 1814 te Parijs de vrede wordt getekend en de oorlog met Frankrijk beëindigd is, liggen de zaken stil. Engeland blijft zitten met een enorme nationale schuld, hoge werkloosheid, lage lonen, armoede en voedselschaarste. Een van de oorzaken is het verbod op de invoer van tarwe dat het gouvernement heeft ingesteld om de boeren, van wie ze de meeste steun ondervindt, terwille te zijn. De prijs van de tarwe vliegt omhoog en de mensen sterven op straat.

Reis door Frankrijk en Italië

Mozes en Judith kunnen deze problemen niet aanzien en in 1816 steken ze over naar het vasteland voor een reis van drie maanden naar Frankrijk en Italië. Ook hoopt Mozes door het milde klimaat wat verlichting te krijgen van zijn arthritis, want hoewel hij een ijzeren gezondheid lijkt te hebben, voelt Mozes zich toch vaak miserabel door deze gewrichtsziekte. Zoals hij thuis in Engeland veel werk verzet voor Spaans-Portugees joodse gemeenschap waartoe hij behoort, zo doet hij dat ook in het buitenland. Overal waar hij komt, trekt hij zijn chequeboek; naast hun eigen pleziertjes, zoals theater- en operabezoek, gaan Mozes en Judith naar ziekenhuizen en scholen. Te Parijs schaffen ze zich een comfortabel rijtuig aan voor de prijs van 4072 francs en zorgen voor voldoende en goed voedsel voor onderweg voor zichzelf en de vele vrienden die hen op hun tochten begeleiden. Het jaar daarop gaan ze, begeleid door familie, opnieuw naar Frankrijk, waarbij ze Parijs, Lyon, Turijn, Milaan en Carrara bezoeken. In die laatste plaats ontmoeten ze oude zakenrelaties van zijn vader. Op 1 januari 1818 komen ze in Livorno aan om er verschillende familieleden en het geboortehuis van Mozes te bezoeken. Ze trekken verder naar Pisa en Sienna en ondanks de waarschuwing dat er struikrovers op de wegen zijn, gaan ze verder naar Rome. Daar vinden ze in de kerk van St. Jan de bronzen poort, waarover gezegd werd dat hij afkomstig was van de Tempel te Jeroesjalajiem. Onderweg zien ze een man die 's nachts vermoord is. Het dempt hun plezier in de reis. Op 3 april komen ze in Frankfurt aan de Main aan en pas op 13 mei zijn ze terug in Londen. Als ze op sjabbat 14 november dat jaar op hun logeeradres Smithembottom in Surrey bericht krijgen dat Judiths moeder erg ziek is, loopt Mozes naar haar huis, een wandeling van 5 uur, maar treft haar niet meer onder de levenden aan. Eveneens datzelfde jaar 1818/5579 wordt hij gekozen tot President van de Spaans-Portugese joodse gemeente. Bij elke vergadering van oudsten (Velhos) is hij aanwezig. Hij collecteert onder zijn vrienden o.a. voor het ziekenhuis 'Beth Cholim'. Zijn dagindeling leren we kennen uit een dagboekaantekening van 1820: Met G'ds zegen, opstaan en gebeden zeggen om 7 uur. Ontbijten om 9 uur. Als ik in Londen ben, er voor zorgen dat ik om 10 uur op de beurs aanwezig ben. Om 5 uur dineren. Lezen, schrijven en leren, als het mogelijk is, Hebreeuws en Frans om 6 uur. Bijbellezen en gebeden zeggen tot 10 uur en daarna naar bed. Op maandag en donderdagochtend naar sjoel. Dinsdag en donderdagavond voor bezoekjes. Bij een andere gelegenheid vertelt hij dat hij veel vergadering in de City of London Tavern heeft bijgewoond, ook veel liefdadigheidsbijeenkomsten te Bevis Marks, waar zich de Spaans-Portugese sjoel bevindt; soms is hij daar de hele dag mee bezig van 10 uur 's ochtends tot half 11 's avonds (25 jan. 1820), met een onderbreking van twee uur om te dineren. 350 petities van arme vrouwen beantwoord en regelmatig de Villa Real School bezocht. Als ontspanning is hij vaak in zijn boerderij dichtbij Tinley Lodge te vinden, die op 30 juli 1817/5577 zijn eigendom is geworden. Als zijn zwager Nathan Mayer Rotschild ziek te Stamford Hill ligt, blijft hij verschillende dagen bij hem. Op 24 mei 1919 wordt in het Kensington Palace prinses Victoria geboren, wier naam verbonden zou worden aan een heel tijdperk en met wie Mozes een heel speciale band zou opbouwen. Op 8 mei 1821 vertrekken Mozes en Judith voor een lange reis naar Schotland. Het is niet duidelijk of deze reis als ontspanning bedoeld is of dat het zoals gewoonlijk een werkbezoek is van Mozes die bijna op al zijn reizen begeleid wordt door zijn vrouw. Pas in oktober lezen we dat ze in een Londense sjoel hun dankbaarheid uitspreken dat ze behouden van deze reis zijn teruggekeerd. Van deze reis heeft Judith een dagboek bijgehouden, waarin ze de schoonheid van het land beschrijft en waaruit valt te lezen hoe er in die tijd gereisd werd. Later bezoeken ze, in het kader van het werk van Mozes, Ierland.

Verzekering en Straatverlichting

Het is de tijd van de Industriële Revolutie. Van hout en turf als brandstof wordt overgegaan op het stoken met kolen. In Engeland ontwikkelt James Watt de stoommachine. Mozes weet een ontzaglijk vermogen op te bouwen, waarbij vooral twee maatschappijen, de Alliance Assurance Company (Algemene Levensverzekering Maatschappij) en de Imperial Continental Gas Association belangrijk zijn. Van beide maatschappijen houdt hij tot zijn dood de leiding in handen, hoewel hij bij de geschiedschrijving van het gasbedrijf in 1974 nauwelijks wordt genoemd. De oorsprong van de Alliance Assurance Company is te vinden in een toevallige ontmoeting op straat tussen Mozes en zijn zwager Nathan Mayer Rothschild. Mozes stelt voor om een eigen verzekeringsmaatschappij op te richten. De beide heren leggen dit voorstel aan de bankier en Quaker Samuel Gurney voor. Ook interesseren ze John Irving, die op de nominatie staat in het Parlement gekozen te worden en Francis Baring, de financier voor hun op te richten maatschappij. Als adviseur stellen ze de briljante wiskundige Benjamin Gompertz, zwager van Mozes aan, die om zijn joodzijn door andere verzekeringsmaatschappijen op een zijspoor is gedirigeerd. Mozes wordt President-commissaris. Voorlopig wordt kantoor gehouden in het huis van de Montefiore's New Court nummer 4, dat hij voor £ 40 per jaar heeft gehuurd. Mozes en Judith verhuizen naar Grosvenor Gate, nu Park Lane geheten. De Alliance verhuist later van New Court naar Bartholomew Lane. Volgens biograaf George Collard hangt het portret van Mozes Montefiore nog steeds boven de schoorsteenmantel. Op de oprichtingsakte van de Alliance Assurance Company staat een speciaal ontworpen embleem dat het zegel van het document vormde en waarop de woorden te lezen zijn: Laat ons tevreden zijn met 5%, zodat we altijd in volle vreugde kunnen genieten van een ongestoord leven, gestoeld op zekerheid Een werkkring waar hij zich eveneens met hart en ziel aan verbonden voelt, is de Imperial Continental Gas Association. Het idee om het Continent van gas straatverlichting te voorzien, kwam van Sir William Congreve, die zich al spoedig terugtrekt en de maatschappij in handen van Montefiore, Matthias Attwood en Isaac Lyon Goldsmid laat. Daarnaast was Mozes lid van de Board of the Alliance, British en Foreign Life Assurance Company, de Alliance and Marine Insurance Company, een afsplitsing van de Alliance, de Chileense en Peruviaanse mijnmaatschappij, de Irish Manufactory Company en de British Colonial Silk Company. Ook was hij korte tijd commissaris van de South Eastern Railway. Inmiddels is Mozes Montefiore uitgegroeid tot een grote autoriteit in de financiële wereld. Veel ondernemingen willen hem graag als directeur of commissaris. Er zijn echter twee ondernemingen waaraan hij zijn naam niet wil verbinden; het Panamakanaal, te bouwen door Ferdinand de Lesseps en 30 jaar later, als dezelfde ingenieur opdracht krijgt het Suezkanaal te bouwen, weigert hij eveneens zijn naam daar aan te laten verbinden.

Lantaarns opsteken

Hij was niet alleen geïnteresseerd in de financiële vooruitgang, maar ook in het technische gedeelte. Tijdens zijn vele reizen houdt hij zich bezig met gasfabrieken en verzekeringen. Zo bezoekt hij in 1839 een nieuwe gasfabriek in Marseille en ziet dan een lantaarnopsteker die in plaats van met de gebruikelijke ladder de straatverlichting aansteekt met een stok, waar zich bovenin een kleine vlam en een haak bevinden. De branders van de lantaarnpalen zelf hebben geen kraantje zoals in Engeland, maar een schuifje en dat kan door middel van de haak aan de lange stok hoger of lager gezet worden. Hij liet zijn secretaris, dr. Loewe, er een gedetailleerde tekening van maken en neemt een dergelijke stok mee terug naar Engeland. "Want", zei hij, "het lijkt me een erg eenvoudige en handige uitvinding en het bespaart tijd en daarmee ook kosten." Wegens zijn aandeel in het verlichten van de straten van Europa wordt hij op 23 februari 1837 benoemd tot 'Fellow of the Royal Society'. Met deze eer is hij zeer ingenomen. Hij is de tiende jood die deze eer te beurt viel.

Politiek

Hij is dermate belangrijk voor Engeland dat hij verschillende audienties bij koning George IV bezoekt. Onder koningin Victoria zal hij werkelijk gaan schitteren. Vanwege politieke zaken en de ontwikkeling van de joodse Emancipatie (Emancipation Bill) gaat hij vaak naar het House of Commons - Lagerhuis en het House of Lords - Hogerhuis. In beide Huizen hebben joden nog geen zitting; niet vanwege antisemitische gevoelens, maar vanwege het gestoeld zijn op christelijke grondslag. Zelfs de Katholieke Engelsen kunnen pas in 1829 zitting in het Lagerhuis nemen. Pas op 26 juli 1858, na talrijke moeilijkheden, nam de eerste jood baron Lionel de Rothschild zijn zetel in het Lagerhuis in en op 9 juli 1885 kwam zijn zoon Nathaniel de Rothschild als eerste jood in het Hogerhuis.

Engels anti-judaïsme

Tot tweemaal toe dringt Lord Shaftesbury erop aan om Sir Mozes Montefiore in de adelstand te verheffen, wat automatisch inhoudt dat hij een zetel krijgt toegewezen in het Hogerhuis. Pas in 1869, onder premierschap van Gladstone werd overwogen een jood in dit Huis op te nemen en dat zou dan het hoofd van het Huis Rothschild moeten worden die zoveel voor Engeland en de rest van de wereld, vooral op financieel gebied, betekende. Maar aan een jood toelaten in het Hogerhuis viel nog niet te denken, zeker niet nadat koningin Victoria, die zoveel aan zowel de Montefiore's als de Rothschilds had te danken, haar Hannoveriaanse opvoeding eer aandeed met de woorden: Een jood in de adelstand verheffen, is een stap waar ik mijn toestemming niet voor kan geven. Het zou slecht worden opgevat en het zou de regering veel kwaad doen. Het antwoord van Lord Granville luidde: "Het denkbeeld van een joods edelman is ontstellend. 'Rothschild, le premier baron Juif' klinkt niet zo goed als 'Montmorency, le premier baron Crétien', maar hij vertegenwoordigt een stand die grote invloed heeft door zijn rijkdommen, zijn intelligentie, zijn letterkundige connecties. Het zou vruchtbaar zijn het financiële belang van de City of London zijn aan de kroon te binden in plaats van het risico lopen hen naar het extremist enkamp (Republikeinen) te jagen. Koningin Victoria liet zich niet vermurwen en Lord Granville trok zich terug. Uiteindelijk legde de koningin zich bij de vooruitgang neer en op 9 juli 1885 nam Lord Nathaniel Mayer Rothschild als eerste jood zijn zetel in het Hogerhuis in, waarbij niets van het strenge joodse ceremonieel werd verontachtzaamd. Voor het afleggen van de eed zette de nieuwe lord zijn driekante steek op en haalde zijn eigen Hebreeuwse bijbel tevoorschijn, waarop hij de eed aflegde in keurig aangepaste vorm. Het was de eerste maal dat het hogerhuis toekeek, terwijl een van hen de eed aflegde met bedekt hoofd en op een ander boek dan dat welke de christelijke gewoonten en de Engelse traditie voorschreef.

East Cliff Lodge

In april 1822/5582 huurt het echtpaar Montefiore in de zeebadplaats Ramsgate voor de prijs van £ 550 het in 1795 gebouwde huis East Cliff Lodge voor een jaar. Het huis dat op ruim drie km. van het centrum van Ramsgate lag, was een miniatuur kasteel dat hoog op de klippen stond en uitkeek over de Noordzee. Het had vier grijze vierkante torentjes. Voor het huis lag een uitgestrekt parklandschap, aflopend naar de zee. Een van de aantrekkelijkheden waren twee onderaardse grotten, waarschijnlijk aangelegd door smokkelaars, die glooiend afliepen naar het strand. Het licht werd verkregen door boogvormige uitsparingen die uitgehouwen waren in de stevige krijtlaag en afgedekt met plaggen en heesters. Als ze in 1830 horen dat het in de vrije verkoop is, doen ze een bod. Het wordt echter aangekocht door de Hertogin van St. Albans. In 1831 weet hij toch eigenaar te worden en wordt zijn andere huis Park Lane te Londen de plaats, waar hij zijn belangrijke bezoekers ontvangt en dat hij als zijn werkkamer beschouwt. Hij houdt zich aan de belofte die hij gedaan had: Als ik, met G'ds hulp, eigenaar van East Cliff Lodge wordt, hoop ik zelden nog naar Londen te gaan en over twee of drie jaar me helemaal in Ramsgate te vestigen. Ik wil er een kleine, maar gemoedelijke sjoel te bouwen en een goede, intelligente man als Ba'al Kore aan te stellen. Architect A.D. Mocatta, familie van moederszijde, krijgt de opdracht een ontwerp voor de sjoel te maken die te Heresom komt te staan, aan de rand van Ramsgate, ongeveer 800 m. van hun huis verwijderd. Terugkomend in het jaar 1822 uitgaande Jom Kippoer schrijft Mozes, onder toeziend oog van vele vrienden, de laatste pasoek van een sefer Tora die aan een sjoel geschonken wordt en schenkt hij de dag erna £ 140 voor liefdadige doelstellingen.

Terugtrekking als zakenman

Tot beider grote verdriet blijft het huwelijk van het echtpaar Montefiore kinderloos en op aanraden van Judith treedt Mozes in 1824/1825 voor een groot gedeelte als zakenman terug om zich verder voor de mensheid en vooral voor zijn geloofsgenoten verdienstelijk te maken. Hij is dan veertig jaar oud. Wel blijft hij nog werkzaam bij de Alliance Insurance Company en de ook te Amsterdam bekende Imperial Continental Gas Association. Op 11 februari 1825 woont hij de eerste vergadering bij van de Provincial Bank of Ireland, waarvan hij nu tot één van de eerste commissarissen is benoemd. Hij verwerft hiervoor het ereburgerschap van Londonderry. Hoewel hij regelmatig contact heeft met de burgervader van Dublin en lid is van de broederschap van Ierland, is hij niet werkelijk bij de problemen van dit land betrokken. Zijn liefde en zorg gaat uit naar zijn geloofsgenoten, wiens weldoener hij wordt. Hij zal altijd gezien worden als de grondlegger van het nieuwe Jeroesjalajiem, dat buiten de muren van de Oude Bijbelse Stad zal verrijzen. De windmolen die hij liet bouwen om de tarwe van de joodse boeren te malen, zodat hun brood goedkoper verkocht kan worden, staat als een schildwacht boven de werkplaatsen, die hij eveneens liet bouwen voor de wevers. In onze dagen worden deze door artiesten gebruikt.

Situatie Palestina

De beweging van Sjabtai Tswi had veel schulden bij de moslimbevolking gemaakt en kon deze niet aflossen. De moslims verhaalden dit toen op alle Asjkenaziem die te Jeroesjalajiem woonachtig waren. Sjoels werden in brand gestoken en mensen werden aangevallen. Het was voor Asjkenaziem niet meer mogelijk zich nog langer in Jeroesjalajiem te vestigen. Voor een groot deel trokken ze naar Chewron (Hebron), Tsfad en Tewerja (Tiberias). Ze leefden hoofdzakelijk van liefdadigheid die uit het buitenland kwam. Een enkeling had nog inkomsten uit het land van oorsprong. Als de hulp van buiten ook maar even stagneerde, had dat voor de arme Palestijnse bevolking desastreuze gevolgen. Toch waren de Europeanen niet goed van deze situatie doordrongen. Vanuit Constantinopel stuurde de sultan een speciale afgezant die optrad als administrateur en hulp ging bieden aan de joodse pelgrims. De allerarmsten werden van aliya tegengehouden. Wel werden in Jeroesjalajiem jesjiewot gesticht, waar bijzondere wetenschappers studeerden. In Hebron hadden de joden erg te lijden onder de burgeroorlogjes van Arabieren, die afkomstig waren uit Noord-Arabië en de van oorsprong uit Jemen afkomstige Arabische stammen die zich te Bethlehem hadden gevestigd. Te Tsfad en Tewerja waren veel Asjkenaziem uit Polen en Litouwen neergestreken. In 1740 had Awraham Abulafia met hulp van Sheik Zâhir al-Omar Tewerja herbouwd. Vanaf de tweede helft van de 18e eeuw werden het Chassidische centra. Galilea werd een trekpleister voor joden uit Oost-Europa. Na de Chassidiem kwam een golf van hun tegenstanders, de mitnadiem, discipelen van Elija, aon van Wilna. Zij werden 'peroesjiem' genoemd.

Inwonertal

Rond het jaar 1800 was het inwonertal van het Heilige Land circa 300.000; daarvan waren 5000 joden, meest Sefardiem. Zij waren geconcentreerd in Jeroesjalajiem, Tsfad, Tewerja en Hebron. De christenbevolking, die 25.000 mensen omvatte, was over een veel groter gebied verspreid. Ze woonden voornamelijk in Jeruzalem, Nazaret en Bethlehem en behoorden voor het grootste deel tot de Grieks-orthodoxe, Grieks-katholieke en Rooms-katholieke kerk. De overige bewoners waren moslim, die in merendeel tot de Soennieten behoorden. In 1840 was het aantal joden verdubbeld; de anderen waren gelijkgebleven. Tussen 1800 en eind 1831 was Erets Jisraeel ingedeeld in twee Ottomaanse 'pasjadoms', waarvan de grenzen van tijd tot tijd veranderden. Het oostelijk centraal bergland ten noorden van Nabloes tot ten zuiden van Hebron, inclusief Jeroesjalajiem behoorde bij het pasjadom van Damascus. Galilea en de kuststreek tot Khan Joenis behoorde tot het pasjadom van Akko. Dit kustdistrict van Khan Joenis tot Caesarea was nog weer onderverdeeld in drie subdistricten: Gaza, Ramla en Jaffa. De Neev lag buiten het Ottomaans rechtsgebied. Van 1832-1840 regeerde Egypte over Syrië en Erets Jisraeel. Het was de eerste keer dat een onafhankelijke pasja rebelleerde tegen de Subliem Port, gebieden veroverde van andere pasja's en de sultan dwong om de legaliteit van zijn veroveringen te erkennen. Toch betaalde de Egyptische pasja, Mohammed Ali, aan sultan Machmoed II in 1834 de normale belastingen. De stiefzoon van de pasja, Ibrahim pasja werd de algemeen leider van het veroverde gebied en zetelde in Damascus. Nu werd het hele gebied van Erets Jisraeel, waarvan de noordgrens tot Sidon reikte, één gebied. Ten behoeve van Mohammed Ali's vloot werden de weinige bossen die nog in de valleien en tegen de berghellingen waren overgebleven, gesloopt. Ibrahim pasja dwong de moslimboeren in het Egyptische leger te gaan dienen. Degenen die rebelleerden werden zeer streng aangepakt en er kwam orde en wet.

De eerste reis naar het Heilige Land

Toen Mozes en Judith zich gingen voorbereiden op hun pelgrimage naar het Heilige Land, maakte dit deel uit van het Ottomaanse Rijk, dat geregeerd werd vanuit Constantinopel. Maar het rijk was verre van stabiel. Was reizen in die tijd al geen kleinigheid, een reis naar en in het Oosten was in 1827 helemaal een gevaarlijke onderneming, omdat Griekenland toen in opstand was gekomen tegen de overheersing van Turkije. Hierbij werd Griekenland bijgestaan door Rusland, Frankrijk en Engeland, die vloten in de Levant hadden. Even buiten de zuidwestkust van Griekenland, in de baai van Navarino, lag de zeemacht van Turkije en Egypte die onder aanvoering stond van Ibrahim Pasja. Uiteindelijk zou de slag van Navarino Griekenland onafhankelijk maken. Desondanks vingen de Montefiore's op 1 mei 1827/5587 hun pelgrimstocht naar Palestina aan, waar ook nog eens een hevige hongersnood heerste. Hun eerste gang was -zoals altijd voor een reis- naar de synagoge om de zegening van de Almachtige af te smeken voor het welslagen van hun eerste en lange reis. Ze nemen hun eigen rijtuig mee en aanbevelingsbrieven voor de admiraal Codrington die het opperbevel van de Mediterranese zeevloot had. Via Dover, Calais, Turijn, Milaan, Florence en Rome gaan ze naar Napels en geholpen door een neef van Amschel Rotschild weten ze een schip te bemachtigen dat hen naar Malta vaart, dat destijds onder Engels beheer viel. In Malta bezoeken ze de zijdeplantage, waarvan Mozes commissaris is. Hij ziet dat de 5000 moerbeibomen er gezond bijstaan en geeft in het Paleis voor de 140 werknemers met hun gezinnen een diner. Op tafel staan: geroosterd schaap, gebraden vlees, macaroni, rijst, brood, kaas, meloen en wijn. Wat van het eten overblijft, wordt aan de armen gegeven. Temidden van al dit feestgedruis valt de vastendag van de 9e Aw ter herinnering aan de verwoesting van de Tempel en ondanks de vermoeienissen en het warme klimaat vasten ze die hele tweede augustus. De volgende dag laat kapitein Anderson van het schip 'Leonidas' weten dat hij hen en twee bedienden mee wil nemen naar Alexandrië voor £ 400, aldaar 20 dagen wil wachten en hen dan naar Jaffa wil brengen. Ze slaan het advies om hun reis te vervolgen in een oorlogsschip in verband met het gevaar van een aanval van Griekse piraten in de wind en gaan met kapitein Anderson in zee, waarbij ze wel begeleid worden door vier andere schepen en onder convooi van de 'Garnet' zeilen. Op hun lange tocht doet het echtpaar Montefiore ook vele joodse gemeenten in Europa en Noord-Afrika aan en overal waar ze komen, laten ze sporen van hun onbegrensde weldadigheidszin achter. Nadat ze in Egypte zijn aangekomen, bezoeken ze Caïro en de Pyramiden en maken kennis met de onderkoning, Mohammed 'Ali Pasja'. Mozes brengt driekwartier met hem door, waarbij de Britse vice-consul als tolk optreedt, want de Pasja spreekt Turks en Mozes Frans. De geruchten van een mogelijke oorlog en het nieuws dat de pest het Heilige Land heeft bereikt, worden besproken. Op de terugweg naar Alexandrië wordt Mozes verrast door de tijding dat Syrië in opstand is gekomen, de christenen uit veiligheidsoverwegingen de bergen ingevlucht zijn en de kwestie van oorlog of vrede onbeslist is. Mozes en Judith krijgen beide dysenterie, maar willen toch hun pelgrimage doorzetten, hoewel ze niemand kunnen vinden die hen naar Jeroesjalajiem wil begeleiden. De Hoge Feestdagen brengen ze door in de synagoge van Signor Fua, waarbij het ze opvalt dat de melodieën dezelfde zijn als thuis. Uiteindelijk huurt Mozes de 167 ton wegende brik 'Henry Williams' die hen voor een bedrag van £ 50 heen en terug naar Jaffa zou brengen. "Ik wil nog liever dan onze voorouders Egypte verlaten en niemand zal met meer devotie de Uittocht uit Egypte reciteren als ik, als het de Goddelijke Voorzienigheid mag behagen om me terug te brengen in mijn eigen land, Engeland en mij en mijn lieve vrouw verlossen zal uit dit vreselijke land van ellende en de pest", zegt hij als hij Egypte verlaat. Op 16 october 1827 komen ze te Jaffa aan, waar de gouverneur hen eerst nog weigert aan land te gaan, zoals hij alle Westerlingen weigert. Door bemiddeling van de Britse consul zetten ze toch voet aan wal. Ze zijn opgetogen over wat ze zien. De weg is vol met bomen met granaatappels, vijgen, sinaasappels en citroenen, heerlijker dan ze ooit eerder zagen. Aangekomen in Ramla is Mozes zo moe dat hij nauwelijks kan afstijgen en lopen. Ze brengen er de nacht door, maar al om 7 uur 's morgens gaat de reis verder en tegen 5 uur 's middags komen ze op de rug van een paard bij de poort van David te Jeroesjalajiem aan. Daar stijgen ze af en bij het zien van de ruïnes schieten ze vol en huilen, zoals de meeste pelgrims. Judith schrijft op 18 oktober 1827 in haar dagboek:

Geen enkele stad ter wereld is te vergelijken met Jeruzalem. Hoe vervallen, leeg en treurig de stad ook lijkt, hoe verandert ze is in vergelijking met de dagen van haar glanstijd. De hoofdsteden van de oude wereld dringen ons, als we haar in verval geraakte momumenten bekijken, gedachten op die ons ver terugvoeren in de tijd van onze geschiedenis. De menselijke ziel bezit de kracht zich het leven uit de Oude Tijden voor te stellen. Op de vlakte van Marathon zijn geen marmeren gedenkstenen die reizigers in vuur en vlam zetten, maar men heeft daar ook geen behoefte aan. Zo is het altijd. Zodra een sterk, bepaald gevoel ons te pakken krijgt, behoeven we alleen maar naar die plek te gaan waar grote gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, vooral als het de geschiedenis van onze eigen religie betreft om eerbied en verhevenheid te voelen. Derhalve is Jeroesjalajiem, hoewel de heidenen er met de ploegschaar overheen zijn getrokken, veel aangrijpender dan Rome of Athene. Ook veel ontroerender dan de Egyptische steden waar vele imposante momumenten van vroegere grootheid getuigen, meer nog dan alle andere plaatsen waar de geschiedenis der mensheid wijding aan gegeven heeft. Geen enkele stad heeft zozeer geleden als Jeroesjalajiem.

Het is meer dan waarschijnlijk dat er niets meer van over is gebleven van de stad die een heerlijkheid voor de gehele aarde was. Na de eerste trieste ervaring worden ze naar het huis van hun gastheer, Mr. Joseph Amzalak gebracht. Al de volgende ochtend vroeg heeft Mozes een flink aantal ontmoetingen met hoofden van zowel de Spaanse als de Asjkenazische joodse gemeenschappen. Er zijn 50 Portugese families, bij elkaar zo'n 200 personen, 40 Duitse families, ongeveer 160 personen en 200 oudere weduwen die in deplorabele omstandigheden leven. De hele joodse gemeenschap gaat gebukt onder vreselijke armoede dat onder andere veroorzaakt wordt door de onderdrukking gouverneur met zijn buitensporig belastingen. Behalve hun sjoelbezoek, gaan ze ook naar de 'oorspronkelijke stenen van de Tempel', bekend als de Westelijke Muur om hun gebeden uit te spreken. Bij thuiskomst horen ze dat de gouverneur Mozes voor de koffie heeft uitgenodigd en dat het hem spijt dat deze naar de joden is gegaan. De reactie van Mozes is: "Ik hoop ooit te leven en te sterven in de gemeenschap van mijn broeders van Israël." Vrijdag, de 19e bezoekt Judith met enkele dames het graf van aartsmoeder Rachel, terwijl Mozes met zijn gastheer, Joseph Amzalak naar het genootschap Ets Chajiem (Boom van het leven) gaat, waar men zich aan theologische studies wijdt. Het is 148 jaar daarvoor door een Engelsman, aangeduid met 'Franco' opgericht en behoorde toe aan de Portugese gemeenschap. Mozes trekt verder naar de oude joodse begraafplaats en neemt van daar wat Heilige Grond om mee naar huis te kunnen nemen. Een uur voor sjabbat komt hij weer bij het gastgezin aan dat al helemaal voor de rustdag gereed is. Het sjoelbezoek, de uitstekende sjabbatmaaltijd en de bijzondere sfeer doen hem de ellende van de laatste maanden vergeten. Opgetogen trekken ze de volgende dag naar sjoel, waar Mozes een speciaal dankgebed uitspreekt. De voorzitter van de gemeenschap tempert z'n goede stemming, als hij hem dringend verzoekt niet al te veel te doneren, gezien de gouverneur dan weer de belastingen zou gaan verhogen. Na sjoel bezoeken ze chagam Mozes Soozin en gebruiken de middagmaaltijd bij de Asjkenasische rabbijn, Mendel. Mozes spreekt de wens uit dat de beide gemeenschappen verenigd zullen blijven in de allerbeste harmonie. In de namiddag bezoekt hij de gouverneur in diens paleis. Het bezoek is plezierig en Mozes schenkt de gouverneur een kostbare telescoop als aandenken, waarbij hij de wens uitspreekt dat de gouverneur de joodse onderdanen in de toekomst beter zal behandelen. Als teken dat hij het bezoek van Mozes evenzeer op prijs heeft gesteld, laat de gouverneur aan het visum van Mozes toevoegen: Wij verklaren dat vandaag te Jeruzalem aankwam, onze vriend, de Engelsman Mr. Montefiore. Hij heeft alle heilige plaatsen bezocht en alle belangrijke burgers van deze stad ontmoet en zelfs ook de minder belangrijke die zeer vereerd waren met de ontmoeting van deze man die zulke grote verdienste heeft. Ongeëvenaard in welvoeglijkheid en beminnelijk optreden. Wij zelf hebben aan hem de beste herinnering, daarom hebben wij deze verklaring opgeschreven. 'Afgegeven op de laatste dag van Rubic-el-owal, 1243. / "El Hha'jj Háfiz Mohhammad Ráshid Sathashour (of Selhhoor) Hassa / Gouverneur van Jeruzalem" "Geen stad in de wereld is mooier dan deze; noch is er ergens een beter klimaat", aldus Mozes in zijn dagboek. De 20e oktober wordt Judiths verjaardag gevierd met, zoals altijd thuis of in het buitenland, het uitdelen van vele giften aan de armen en aan liefdadige doelen.

De stuwende kracht van Judith

Bij alle ondernemingen was Judith de stuwende kracht, want het zou niet bij deze ene reis blijven. Ze ging met hem mee naar het Heilige Land, naar Egypte, Damascus, St. Petersburg, Rome, Marokko, kortom naar al die plaatsen waar joden onderdrukt en geknecht werden. Op deze reizen kwam haar voortreffelijke opvoeding haar zeer van pas. Naast het Engels dat ze tot in de finesses beheerste, sprak ze Frans, Italiaans en Duits. Dr. Louis (Eliëzer) Loewe, die op last van Mozes de dagboeken van het echtpaar redigeerde en uitgaf, vertelt dat ze haar gebeden en de delen van de Tora die op sjabbat en jomtof gelezen worden, vlot las en vertaalde. Op de lange reizen boeide ze het gezelschap, waarin ze zich bevond, vaak met taalspelletjes. Daarnaast speelde ze piano en had een aangename zangstem. Ze was heel vroom en had een grote liefde voor de geschiedenis van haar volk. Bij de conversatie waren Israël en het Heilige Land haar lievelingsthema's. De historicus Kayserling schaart haar onder de grote joodse schrijfsters van haar tijd. Want hoewel slechts geschreven voor haar vrienden thuis, zijn haar dagboeken die ze op haar reizen schreef, bekend geworden, zoals van deze eerste reis naar het Heilige Land, dat, zonder haar naam te vermelden, is gedrukt. De dagboeken zijn -in handschrift- bewaard gebleven. Het dagboek dat ze bijhield van hun reis naar Schotland toont gedetailleerd hoe iemand van haar stand in die tijd reisde. Haar tweede reis in 1838 heeft ze beschreven in 'Notes from a Privat Journal' (uitg. 1844). Daarnaast was ze de auteur of medeauteur van het eerste Engels-joodse kookboek 'Jewish Manual' bij 'A. Lady' (uitg. 1846).

De weg terug

Zondag de 22e oktober komt een eind aan hun verblijf te Jeroesjalajiem. Als Mozes die nacht om half drie opstaat, wordt hij omringd door mensen die de gehele nacht zijn opgebleven en gebeden hebben gezegd voor hun behouden terugkeer en het welzijn van alle vrienden van Zion. Chagam Mozes Soozin en rabbi Mendel, begeleid door meer dan 100 belangrijke inwoners, komen die ochtend eveneens afscheid nemen. Gelukkig komen ze op de terugweg naar Ramla niet de gevreesde Aboe Gosj tegen die het hele land terroriseert. De 23e schepen ze zich weer in op de Henry Williams die te Jaffa op hen ligt te wachten. De dag erna is Mozes jarig en schrijft in zijn dagboek: "Vandaag begin ik aan een nieuw tijdperk. Ik wil meer tijd geven aan de welstand van de armen en zoveel mogelijk de sjoel op maandag en donderdag (vroegere marktdagen waarop uit de Tora werd gelezen; een gebruik dat tot op de huidige dag is gehandhaafd) en eveneens op sjabbat. De 25e lijkt hun geluk te keren, want ze worden tegemoet gevaren door zeven grote Turkse oorlogsschepen, die hen voor Grieken aanzien. De boten komen langszij. Omdat er verschillende Griekse schepen gedurende de dag de haven doorkruisen, worden zij eveneens als verdachten gezien. Pas tegen het aanbreken van de dag, zien de Turken hun vergissing. De volgende dag, dichtbij de haven van Alexandrië, zien ze hoe een Turkse korvet wordt opgeblazen. Dit schip werd gebruikt als opleidingsschip voor de adelborsten van de Pasja en waarschijnlijk verliezen 200 man hierbij hun leven. Wat zijn ze blij en dankbaar als ze tegen tienen in de haven van Alexandrië aankomen. Tegen de avond zoeken ze hun hut op de 'Leonidas' weer op. Na hen verschijnen zes schepen in de haven die allen door Griekse piraten geplunderd zijn. De pasja en alle anderen verwachten oorlog. Vrijdag de 2e november brengt een Turkse korvet het nieuws dat de geallieerde admiraals 14 dagen daarvoor naar Ibrahim Pasja een bericht hebben gestuurd om de Egyptische vloot naar Alexandrië te sturen en de Ottomaanse naar Constantinopel. Maar Ibrahim Pasja heeft dit geweigerd, waarop de geallieerde vloot de havens is binnengevaren en 13 van de mooiste schepen van de Pasja vernietigt en 32 van die van de sultan. Er zijn 6-8000 levens aan Turkse zijde te betreuren. Waarschijnlijk voerde de geallieerde vloot daarop van Navarino naar Constantinopel. De Westerlingen in Alexandrië zijn in de hoogste staat van paraatheid, omdat ze zowel de soldaten als de Turken vrezen. Onder aanvoering van Ibrahim Pasja komen de Egyptenaren in de opstand van Griekenland tussenbeide ten gunste van de Turken. In deze situatie komen Engeland, Rusland en Frankrijk in 1827 bij het verdrag van Londen voor de Griekse autonomie op. Misschien beiderzijds ongewild treffen de Turks-Egyptische vloot en een verenigd Brits-Frans-Russisch eskader elkaar bij Navarino. De vernietigende nederlaag van de Mohammedanen brengt voorlopig een einde aan de oorlog (20 oktober 1827). 5000 man verliezen hierbij hun leven.

Terug naar Europa

Op 7 november 1827 verlaten ze Egypte onder bescherming van de Franse schoener 'La Dauphinoise'. Het convooi bestaat uit vier Franse, een Oostenrijkse, drie Engelse en een Russisch schip. Wat zijn ze gelukkig als ze op vrijdag, de 30e november de lichten op de kust van Malta zien. Alles wordt in gereedheid gebracht om aan land te gaan, doch het weer beslist anders. De wind draait plotseling westwaarts, zwelt aan tot een orkaan en de boot wordt de zee ingejaagd. Dat het een vreselijke nacht wordt, is duidelijk, maar Mozes schrijft ook nog in zijn dagboek dat Judith vreselijk leed. Verder schrijft hij: "Ik zal deze nacht nooit vergeten, maar elke vrijdagavond G'd danken dat Hij ons gered heeft." Als ze uiteindelijk in de haven voor anker gaan, hebben ze 24 dagen op zee doorgebracht. Vanaf de daaropvolgende Pesach tot het einde van zijn leven zal Mozes op de eerste Sederavond de beschrijving uit zijn dagboek, gelardeerd met toepasselijke psalmverzen lezen. Inplaats van naar een rustige tijd thuis in Engeland te verlangen, schrijft hij dat hij graag de gasmaatschappijen in Berlijn, Hannover, Rotterdam en Gent wil gaan bezoeken. Op donderdag de 13e december schrijft hij vanuit hun quarantaine verblijf: "Dit is de 1966e verjaardag van de overwinning van de Makkabeeën." Ze vieren in hun verblijf Chanoeka en worden opgezocht door een Russische officier die hen verhaalt hoe dapper de joodse soldaten in Rusland zijn. Pas op 20 december mogen ze dit verblijf verlaten en de 23e bezoeken ze opnieuw de zijdeplantage. Sinds hun bezoek in de vroege herfst zijn er 3000 jonge bomen aangeplant. Mozes sluit op de 31e het burgerlijk jaar af met dezelfde woorden als waarmee hij ook het joodse jaar heeft afgesloten. De terugreis verloopt verder zonder noemenswaardige incidenten. Zoals overal en altijd bezoeken ze in de plaats waar ze terecht komen eerst de sjoel, daarna gaan ze naar de belangrijkste joodse scholen en instituties van de gemeenschap en houden de middag vrij voor bezoekjes. Op 11 januari 1828 varen ze op de 'Mastiff' de haven van Napels binnen en zoeken meteen het hotel op, waar ze een ontmoeting hebben met het echtpaar Amschel Rotschild en hun zoon Charles. Ook barones Charlotte Rotschild is daarbij aanwezig. Enkele dagen later bezoeken ze Herculaneum en Pompeii. Hoewel Mozes zich steeds ziek voelt, geniet Judith met volle teugen van het Napolitaanse uitgaansleven. De 24e vinden we hen terug in Rome, waar ze het Vaticaan bezoeken en alle musea, galleries en interessante plaatsen. De 27e ontvangen ze een deputatie die hen vertelt over de 3500 geloofsgenoten van wie het merendeel arm is. Natuurlijk doneren ze de nodige bedragen. Voor zichzelf kopen ze een zwart marmeren beeldje dat 'overvloed' uitbeeldt. Ze willen dat in de hal van hun huis Park Lane neerzetten. Op de 1e februari komen ze veilig te Livorno aan, waar Mozes een gebed uitspreekt:

Geprezen en bescheiden en oprechte dank aan de Gever van alle goeds, de Schepper van Hemel en Aarde voor al Zijn veelvuldige barmhartigheid. Die mij voor zoveel gevaar heeft behoed en mij veilig naar de stad van mijn geboorte leidde in het geluk van een van de grootste zegeningen die de Voorzienigheid me schonk, het gezelschap van mijn geliefde Judith, mijn kameraad en deelgenoot in al mijn gevaar.

De volgende dag, sjabbat, bezoeken ze de stampvolle sjoel, maar Mozes voelt zich ziek en laat een dokter komen. "Als ik niet zo verlangend was geweest om mijn geliefde moeder terug te zien, was ik graag 6 maanden in de baden van Casciana gebleven om verlichting voor mijn zieke lichaam te krijgen. G'd help mij!" Toch bezoekt hij de 4e de scholen, waar Mozes zeer ingenomen is met de kennis van het Hebreeuws dat hij bij de jongens vindt. De 60 jongens trekken lootjes wie er na het lajnen de haftara mag zeggen, maar ze moeten zich er dus allemaal op voorbereiden. Op de armenschool treft hij 150 jongens aan, die leren lezen, schrijven en rekenen. Op de meisjesschool wordt ook handwerken en strovlechten voor hoeden geleerd. Er zijn zelfs 8-9-jarige meisjes die de Hebreeuwse gebeden kunnen vertalen. Ze laten op de scholen een flink aantal kado's achter. De reis gaat verder in hun eigen rijtuig via Parijs en Calais naar Dover, waar ze de 28e februari vele familieleden in de armen sluiten.

Emancipatie van de Engelse joden

Samen met de voornaamste leden van de beide Londense Gemeente, de United Deputies, ijverde Montefiore krachtig voor de emancipatie van de joden in Engeland. Het eerste succes kwam in 1835 bij de benoeming van David Salomons die als eerste jood tot Sheriff van Londen werd gekozen. Twee jaar later werd hijzelf tot dit ereambt verheven. Trots vertelde hij later dat er tijdens zijn ambtsperiode niet eenmaal de doodstraf werd toegepast, ofschoon hij weinig sympathie ondervond in zijn afkeer van de doodstraf. Ook als Sheriff blijft hij -als President van de Board of Deputies, waar de beide joodse gemeenten van Londen onder vielen- de belangen van het Engelse jodendom behartigen. In deze functie heeft hij met het gevangeniswezen te maken en is hij dagelijks tot zeer laat in de weer. Het vergt erg veel van hem. Aan de andere kant brengt het hem in nauw kontakt met de groten van Engeland, zoals de leden van het Koninklijk Huis, burgemeester en wethouders van Londen en vele andere hoogwaardigheidsbekleders.

Geridderd

Alvorens het ambt van sheriff te aanvaarden wordt Mozes in 1837 samen met de andere nieuw gekozen sheriffs door koningin Victoria tot ridder geslagen. Hij is zeer verheugd als hij de oude banier met het wapen van de Montefiores in de hal ziet hangen. Die sjabbes erop, de 11de loopt hij helemaal naar de oude Spaans-Portugese sjoel in Bevis Marks om zijn dankbaarheid voor de eer hem aangedaan, te uiten. In 1834 had hij kennis gemaakt met toen nog prinses Victoria, toen ze met haar moeder, de Hertogin van Kent, verbleef op Broadstairs. Hij had de Hertogin van Kent een gunst kunnen verlenen door haar de afgezonderde grond van zijn huis dichtbij de zee ter beschikking te stellen. In 1846 werd hij baronet en in 1847 High Sheriff van Kent. Als zijn ambstperiode erop zit, laat hij verder de problemen van de joodse gemeenschap over aan zijn vele invloedrijke familieleden en keert zich meer naar het buitenland, waar de joden schrikbarend onderdrukt worden. Hij wilde dat de joden zich maatschappelijk beter zouden gaan ontwikkelen en stelde hen in staat zich aan landbouw en industrie te gaan wijden. Vooral zijn invloed op de heerser van Syrië, Mohammed Ali, deed hem besluiten in Palestina met zijn experiment te beginnen.

Tweede reis

Op het einde van 1838 begeeft hij zich, in gezelschap van zijn vrouw voor de tweede maal naar het Heilige Land, dat toen geteisterd was door een zware aardbeving. Hij is voorzien van de nodige aanbevelingsbrieven van Lord Palmerston voor de Engelse ambassadeurs en consuls te Parijs, Florence, Rome, Napels, Alexandrië en Constantinopel en voor de Admiraal van het Middellandse Zee district. Ze zouden zeven maanden over de reis doen. Doordat het weer bijzonder slecht is, is de reis door het Continent moeilijk en gevaarlijk. Ze reizen via Straatsburg over de Alpen naar Lyon, waar ze de stoomboot naar Avignon nemen. Dan per rijtuig verder naar Marseille, Toulon, Cannes en Nice. "Af en toe was mijn lieve Judith zo bang", schrijft Mozes in zijn dagboek, "dat ze het rijtuig uitstapte en liever door de diepe sneeuw baggerde." Hun reis ging door de bergen met snelvliedende, in stromen neerstortende waterpartijen, gladde afgronden en bij tijd en wijle moesten ze sneeuwstormen bevechten. "Ik zou niemand dit seizoen aanraden om te reizen", schreef de man die zich nergens vanaf liet brengen. Zelfs op de boot was het gevaar niet geweken, want de rivieren waren zo gezwollen dat bij elke brug gemeten moest worden of de boot er wel onderdoor kon. In Avignon aangekomen, wilden ze naar sjoel om G'd te danken voor hun behouden aankomst, maar ze moesten hun teleurstelling wegslikken, want er was geen sjoel hoewel er wel joden woonden. Ook was er geen kosjer vlees te krijgen. In Nice hoorden ze hoe slecht hun geloofsgenoten daar behandeld werden. De kinderen mochten er zelfs geen vak leren. Er werd hem daar verteld dat toen in 1826 de koning en koningin van Sardinië, waaronder Nice viel, deze stad kwamen bezoeken en alle bevolkingsgroepen een afvaardiging naar het koninklijke paar stuurde om hun loyaliteit te tonen, de joden bij de ontvangst geweigerd werden. Desondanks richtten de joden een verzoek aan de Minister van Staat om een obelisk op te richten, samen met de andere inwoners, ter herinnering aan het koninklijk bezoek. Op deze obelisk die midden in de stad staat, is een tekst in zowel Hebreeuws als Italiaans gebeiteld. In 1860 werd Nice bij Frankrijk ingelijfd. Mozes had een ontmoeting met Monsieur Avigdor die de aktes had gezien waarin Paus Pius VII (1800-1823) verklaard had dat hij Aron, de profeet van G'd, vertegenwoordigde. De joden van Rome moesten hun huizen aldaar opgeven en opnieuw in het getto gaan wonen. Ergens anders moesten ze hun zaken sluiten en werden ze gedwongen doopplechtigheden in de kerk bij te wonen op straffe van zware geldboetes. Nadat ze Livorno, de geboorteplaats van Mozes hebben bezocht, waar ze zich beiden ziek voelden, kwamen ze op 6 februari 1838 in Rome aan. Het bleek dat tweederde deel van de 3500 joden arm was. Viermaal per jaar moesten een 200tal gedwongen een kerkdienst bijwonen waar gepreekt werd om hen te bekeren. Leo XII (1823-1829) had hen het privilege ontnomen om winkels en magazijnen of pakhuizen buiten het getto te hebben. Maar de huidige paus, Gregorius XVI (1831-1846) heeft hen toegestaan wel magazijnen of pakhuizen in de stad te hebben. Hij stuurt zelfs regelmatig geld uit eigen zak en geeft hen altijd een gewillig oor. Bij hun sjoelbezoek genieten ze van de schitterende aankleding ervan. Ze blijven een tijdje in Rome en Napels, schaffen zich een aantal schilderijen aan, waaronder 'Een Grieks meisje' van Isidore en reizen verder naar Malta, waar de zijdeplantages van de Silk Company bezoeken. Hier proberen ze een stoomboot te vinden die hen naar Jeroesjalajiem zal brengen. De overtocht Helaas horen ze dat daar de pest is uitgebroken, waarbij iedere dag 40-50 mensen het leven laten. De joden aldaar hebben het extra moeilijk, want ze worden als slaven behandeld. Vooral zij zien uit naar de komst van de Montefiore's en ze worden niet in de steek gelaten, want op 3 mei scheept het gezelschap zich in voor Alexandrië, inclusief dr. Louis Loewe die als tolk en secretaris met hen meereist. Ze varen op de stoomboot met de naam Megara. In Alexandrië worden ze met veel reserves ontvangen, want men is als de dood voor het overbrengen van de pest. Het valt Mozes op dat de ongeveer 1000 soldaten die langs de kade patrouilleren, jongens zijn van tussen de 9 en 14 jaar. Na een paar dagen trekken ze verder naar Beiroet, waar ze ontvangen worden door een afvaardiging van de joodse gemeenschap. Mozes schrijft in z'n dagboek dat de reis voor hen niet echt plezierig en veilig was. De politieke situatie van het land is vrij instabiel. Toch ziet hij met optimisme de toekomst komen, want "op een dag zal er een totale ommezwaai komen in het gouvernement van Syrië en Palestina. De strijdkrachten van de sultan Machmoed II (1808-1839) zal de grens oversteken en Ibrahim Pasja zal zeker weerstand bieden tegen een verdere opmars. Zijn vader, Mohammed Ali, onderkoning van Egypte heeft alle mannen die hij ter beschikking heeft, naar zijn zoon gestuurd". Omdat geen enkele bank geld over wil maken naar Tsfad, Tewerja (Tiberias), Jeroesjalajiem en Hebron besluit Mozes, na de bescherming van de Almachtige te hebben gevraagd, zelfs de zandige en rotsachtige vlakte over te steken. Om het woeden van de pest in te tomen, zijn de poorten van Jeruzalem gesloten; het land is overstroomd met rovers en de hitte ondraaglijk. Daarom raadt Mozes zijn vrouw aan niet verder mee te gaan. Maar ze weigert met de woorden, die ooit Roet in de gelijknamige megilla uitsprak:

"Tracht mij niet over te halen u te verlaten of terug te keren van u te volgen; want waar u gaat, zal ik gaan."

Ze hebben 14 muildieren, 3 paarden en verscheidene ezels bij zich. Ze passeren de prachtige bergen van de Libanon, waarvan de hoogste bedekt is met sneeuw. Op hun weg naar Sidon komen een groot aantal afgevaardigden van de joodse gemeenschappen hen tegemoet. Ze begeleiden het echtpaar naar het graf van Zewoeloen, zesde zoon van aartsvader Jacob en Lea, waar gebeden worden gezegd. Gedurende deze vermoeiende reis slapen ze in tenten. Toen één van hun begeleiders, nadat hij uitgestuurd was om hun tenten op te halen, werd aangevallen, patrouilleerde dr. Loewe gedurende de nacht met geladen pistool langs de matjes, waarop Judith en Mozes, eveneens gewapend, uitgeput in slaap waren gevallen. De volgende ochtend na het verlaten van Sidon vergaten ze de problemen bij het zien van de sprookjestuin, waar ze doorheen trokken. Aan hun rechterhand lag de zee, aan hun linker de bergen, waar tarwe, gerst, vijgen en moerbijbomen de rijkdom van het land toonden. De nachten bleven een bezoeking. De wind had vrij spel en blies naar alle kanten over hen heen. Na nog twee van zulke moeilijke dagen en nachten, waarbij ze van 6 uur 's ochtens tot 9 uur 's avonds onderweg waren, kwamen ze in Tsfad aan. (zie pag. 84). Hier deelde Mozes geld uit, vooral aan de hoofden van de scholen en colleges om de nood van de joodse en niet-joodse bevolking te lenigen. Ze zijn bijna allemaal door armoede en ellende getekend. Toch zijn er lange mannen bij met prettige gelaatstrekken en zijn de vrouwen met hun grote donkere ogen, fijne manieren een plezier om naar te kijken. In hun gesprekken met hen blijkt dat ze ook over een grote intelligentie beschikken. Mozes merkt dat de mannen graag in de landbouw zouden willen werken. Hij houdt dat in z'n achterhoofd en zal er later mee aan het werk gaan. Na enkele dagen vertrekken ze naar Tewerja, waarbij ze langs heuvels komen die bedekt zijn met olijven, vijgen en granaatappelen. Ze bereiken de vlakte en stoppen aan de voet van een berg. Als ze nog zo'n twee uur rijden van Tewerja zijn, komt hen een grote groep zingende, dansende en van vreugde gillende mensen tegenmoet. Deze groep -het lijkt een ontvangstcommittee- begeleidt hen verder onder het zingen van Arabische en Hebreeuwse liederen tot de rand van de stad, waar Moslims en een gouverneur hen welkom heten. (pag. 86 beschrijft Judith). Een week later passeren ze de berg Tabor, waar Jacob en Laban elkaar ontmoet hebben. "Ik heb nog nooit zo'n rijk en mooi land gezien", aldus Mozes. Na een moeilijke reis bereiken ze Sjegèm en kamperen er bij Jacobs put. Ze bezoeken het graf van Jozef en gaan verder naar Jeroesjalajiem. Onderweg komen ze joden, christenen en moslims tegen die allen vluchten voor de pest, die in die stad is uitgebroken.

Jeroesjalajiem

Ze worden door de nauwe pas geloodst; trekken door de rotsachtige, kale heuvels van Judea die van de rivier de Jordaan naar Jeroesjalajiem leidden. Daar houden ze halt op de Olijfberg, van waaraf ze een schitterend uitzicht hebben op de Heilige Stad, die zich voor hen uitstrekt met als blikvanger de gouden koepel van de Moskee van Omar die fonkelend afsteekt tegen de diepblauwe lucht. Onder een olijfboom zeggen ze hun gebeden, richting Tempel. Ze blijven er drie hele dagen om uit te rusten en belangrijke tombes in de vallei te bezoeken. De gouverneur en andere hoogwaardigheidsbekleders komen hen op zoeken. Montefiore draagt zijn secretaris, Louis Loewe op om een statistiek van de joodse bevolking te maken, terwijl hijzelf individuele joden bezoekt. Een bezoek loopt bijna ongelukkig af. Als hij de vallei van Jehosafat oversteekt om naar de tombe van koning David te gaan, wordt hij door de bewaker ervan niet toegelaten. "De pasja heeft orders gegeven dat geen enkele Europeaan hier naar binnen mag". Gelukkig komt net de gouverneur op dagen en deze legt de bewaker uit dat de pasja daarmee niet iemand als Sir Mozes heeft bedoeld. De tombes van de andere koningen en die van de profeet Jeremia worden eveneens bezocht. In triomftocht rijden ze Jeroesjalajiem binnen, voorafgegaan door een stoet hoogwaardigheidsbekleders, soldaten, joden, christenen en moslims. Mozes rijdt aan het hoofd ervan op een prachtig Arabisch paard, dat aan de gouverneur toebehoort. De dag van inkomst is uitgeroepen tot nationale feestdag en de mensen staan in rijen langs de straat. De eerste gang van Judith en Mozes is naar de Portugese sjoel gaan, waar een dienst wordt gehouden en daarna naar de Duitse sjoel. In zijn dagboek schrijft Mozes: "Geprezen wordt de Heer, de G'd van Israël en bedankt voor de toestemming om ten tweede male voet te zetten in uw poorten, o, Jeroesjalajiem. Moge de stad spoedig herbouwd worden, in onze dagen. Ameen. Ik geloof dat de hele bevolking naar ons is komen kijken en zegeningen over ons heeft uitgeroepen." Na enkele dagen van het aanhoren van verzoeken en het verdelen van geld, gaan ze naar Chewron (Hebron). Bij de tombe van Rachel wordt onderweg gestopt en Lady Montefiore geeft opdracht de tombe te herstellen. Toen ze, aangekomen in Chewron, een moskee binnen wilden gaan, werden ze bedreigd door een vijandige menigte. Ze vreesden voor hun leven, maar konden bericht sturen naar de gouverneur, die een gewapende escorte stuurde om hen te beschermen. Verder gaat de reis, naar Jaffa en Caesarea. Ze bezoeken de berg Carmel en rijden door naar Haifa waar Mozes goederen geeft aan de armen en zijn ongenoegen bij de Portugees-Spaanse gemeenschap kenbaar maakt over het sluiten van kinderhuwelijken. Via Akko gaan ze naar Beiroet en op 5 september 1839 zijn ze veilig terug om Dover. Niet alleen aan de joden, maar allen die in Palestina leven, heeft hij hoop gegeven voor de toekomst. In Tsfad en Twerja daalde door zijn financiële injectie een maat koren in prijs van 5 naar 2 piasters. In Alexandrië legde hij zijn plannen voor aan Mohammed Ali, die elk deel van Syrië te koop aanbiedt. Ondanks de gelukkige toekomst die er nu voor de joden van het Heilige Land opkomst lijkt, komen er weer zware wolken aandrijven. Want nog maar nauwelijks uitgerust van de reis, wordt hij op de vergadering van de Jewish Board of Deputies deelgenoot gemaakt van de beschuldigingen uit Damascus, Rhodes en Italië dat joden moorden pleegden om menselijk bloed te krijgen, nodig voor het bereiden van matzes.

Het bloedsprookje van Damascus

Want in 1840 stak het aloude bloedsprookje, ooit door de Romeinen gebruikt om de christenen op leven en dood te kunnen vervolgen, weer de kop op. In Damascus waren op zekere dag een capucijner monnik met zijn bediende spoorloos verdwenen, nadat de monnik een felle ruzie had gekregen met een Turk die gezworen had 'de christenhond' te doden. De Franse consul in Damascus, Ratti-Menton wilde een politiek conflict met de moslimbevolking vermijdde en haalde het 'bloedsprookje' uit de kast. Hij werd daarbij geassisteerd door drie fervente moslim jodenhaters. Het was een ramp voor de joden dat Mohammed Ali's rol in Syrië was uitgespeeld; de gouverneur van Damascus had geen aansporing nodig om toe te stemmen in de vervolging van de joden. Een arme joodse barbier werd van de moord beschuldigd en door de Franse consul ondervraagd. Niettegenstaande de wreedste martelingen was echter geen bekentenis van zijn lippen te verkrijgen tot hij half-waanzinnig van de wrede folteringen was en toen bekende hij alles wat men maar wilde. Het gevolg was dat zeven van de invloedrijkste joden uit Damascus gevangen werden genomen; enkele van hen bezweken onder de wrede folteringen en talrijke huizen in het joodse stadsgedeelte gingen in vlammen op. Ook joodse kinderen werden in de kerker geworpen, waar meer dan honderd van hen de hongerdood stierven. Toen ook een Oosterijkse jood werd opgepakt, riep deze de hulp van zijn consul in en terwijl deze weigerde zijn beschermeling aan de Franse consul over te leveren, bracht hij tegelijkertijd verslag uit aan de Oostenrijkse regering. Nu werd Ratti-Menton zich pas bewust van de precaire toestand, waarin hij de Franse regering had gebracht en wentelde de verantwoordelijkheid voor het gebeurde af op de moslimbevolking wier fanatisme hij aanwakkerde, terwijl hij aandrong op de terechtstelling van de joodse gevangenen. Ook in Beiroet en Smyrna braken nu opstanden tegen de joden uit en even leek het erop of het hele Oosterse jodendom in de golf van fanatisme zou ondergaan. Toen brieven vanuit Damascus Londen bereikten, riepen Rothschild en Montefiore op 21 april een meeting in het huis van de laatste bijeen, waarbij de meest bekende Engelse joden tegenwoordig waren, alsmede Crémieux, die toen vice-president van het centrale consistorie te Frankrijk was als vertegenwoordiger van de Franse joden. Deze had, evenals de Engelse opperrabbijn Herschel en verscheidene Duitse rabbijnen, een verhandeling geschreven waaruit duidelijk werd dat de joden onmogelijk bloed voor hun consumptie zouden willen gebruiken. Het comité besloot er bij de regeringen van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk op aan te dringen het lot van de Damascener joden ter harte te nemen. Een deputatie met aan het hoofd Mozes Montefiore ging bij de Engelse minister van Buitenlandse zaken, Lord Palmerston, deze zaak bepleiten. Palmerston was verbijsterd en beloofde dat de Engelse regering alles zou doen wat in haar vermogen lag. Ook de meest invloedrijke christenen protesteerden te Londen en er werd een petitie, ondertekend door 210 personen, aangeboden aan de Lord Mayor van Londen. Terug in Frankrijk had Crémieux een onderhoud met koning Louis Philippe, die zei van niets te weten. De Oostenrijkse regering gaf haar diplomatieke vertegenwoordiger last op de bres te staan, totdat de joden in Damascus een algeheel eerherstel zouden verkrijgen. De Engelse joden besloten een deputatie naar het Oosten te sturen met natuurlijk aan het hoofd Mozes Montefiore, vergezeld door zijn vrouw Judith en zijn secretaris, Dr. Loewe. De gelden werden in een mum van tijd door de verschillende landen bijeengebracht. Het dappere comité, vanaf Frankrijk vergezeld door Crémieux en de Arabist Dr. Munk, ondernam de reis in het belang van de bedreigde geloofsgenoten. Op hun doorreis deden ze Livorno aan, de geboorteplaats van Mozes Montefiore, alwaar een speciale gebedsdienst in sjoel werd gehouden. Op 4 augustus kwamen ze te Alexandrië aan. Niettegenstaande de tegenwerking van de Franse consul te Alexandrië, wisten Montefiore en Crémieux, geholpen door een verzoek van de negen overige, Europese consuls, gedaan te krijgen dat de joodse gevangenen werden bevrijd. Tot hun ontzetting stond in een kabinetsorder geschreven: De heren Montefiore en Crémieux hebben mij gesmeekt de gevangen joden te begenadigen en in vrijheid te stellen waarmee werd aangegeven dat de joden inderdaad de schuld droegen. Crémieux kreeg gedaan dat het woord begenadigen uit het stuk verwijderd werd. Hoewel ze niet konden doorreizen naar Damascus wegens het uitbreken van de oorlog tussen Egypte en Turkije, lieten ze het hierbij niet zitten. Hun terugreis werd vergezeld door het wachtwoord Damascus; het werd een nieuwe worsteling om vrijheid van de Perzische Golf tot de oevers van de Thames, een worsteling die de stichting der Alliance Israélite Universelle tot gevolg had met haar schitterende record van politieke successen en haar netwerk van scholen. Dit werd opgestart in Alexandrië en Caïro en zou uiteindelijk het Oosten van Bagdad tot Saloniki bedekken. Dr. Munk, die door brieven te verzenden in Hebreeuws en Arabisch, de joodse bevolking van de stichting der scholen op de hoogte bracht, werd belast met het leerplan en het benoemen van onderwijzend personeel, terwijl Crémieux de fondsen tot instandhouding van de scholen bijeenbracht. Omdat het onderwijzend personeel hoofdzakelijk uit Frankrijk afkomstig was, leerden de scholieren tevens de Franse taal. Montefiore wilde herhaling van valse beschuldigingen voorkomen en begaf zich voor dit doel naar de sultan van Turkije; het land was al eeuwen heer en meester in Syrië met uitzondering van een korte overheersing door Egypte van 1831-1840. De sultan liet in zijn rijk afkondigen dat het de joden streng verboden was bloed te nuttigen en zij dit dus niet in hun eten zouden gebruiken. Tevens verleende hij de joden dezelfde rechten als aan de overige bewoners van zijn rijk. Koningin Victoria, die hem voor deze missie een Engels schip ter beschikking had gesteld, nadat hij haar een afscheidsbezoek had gebracht en haar de verzekering had gegeven dat haar joodse onderdanen haar trouw waren, was zo vol bewondering dat ze hem het recht schonk wapenschilden te dragen. Op zijn nieuwe wapenschilden prijkten twee vanen met het opschrift 'Jeruzalem' en een ceder van de Libanon, omgeven door bloemenbergen (monti di fiori).

Wie was Izak Adolphe Crémieux (1796-1880)

Wie was Izak Adolphe Crémieux met wie Mozes Montefiore zoveel samenwerkte? Hij was een Fransman die op 21-jarige leeftijd promoveerde als advocaat, waarbij hij de zogenaamde jodeneed moest afleggen. Crémieux weigerde dat omdat hij zich als Frans staatsburger niet aan deze uitzonderingspositie wilde onderwerpen. Het gevolg van zijn optreden was dat de Franse regering in 1846 de jodeneed afschafte. In 1832 nam hij stappen tot gelijkstelling der Franse joden in Zwitserland. In dat land heersten gedurende de eerste helft van de 19e eeuw nog middeleeuwse toestanden. In sommige kantons was het de joden verboden er te verblijven. In 1845 bracht een handelsverdrag met Frankrijk hier verandering in. Er werd bepaald dat Franse burgers van joodse godsdienst zich overal in Zwitserland mochten vestigen. In 1866, na een lange strijd, kregen de Zwitserse joden hun gelijkstelling. Bij het werk ten behoeve van de vervolgde joden in Damascus bleek hem hoeveel er nog aan de ontwikkeling van de oosterse joden schortte. Daarom richtte hij, samen met zijn vriend Salomon Munk, in Egypte de naar hem genoemde Crémieux-scholen op. Bij herhaling werd hij in Frankrijk tot minister van justitie gekozen en in 1870 kreeg hij de leiding van de staatszaken te Tours. Hier vaardigde hij een besluit uit, waarbij de joden van Algiers het Franse burgerrecht verleend werd. Toen zes jonge mannen te Parijs het denkbeeld opvatten om een broederbond van alle zonen van het jodendom te stichten, die de slagbomen zou opheffen, welke nog in sommige landen van Europa, maar vooral daarbuiten, de Israeliet beletten zich vrij te bewegen; als deelgenoot van de grote maatschappij van het mensdom werkzaam te zijn en zich door kennis en wetenschap te ontwikkelen, vond dit denkbeeld direkt gehoor bij Crémieux door wiens persoonlijke invloed en krachtige medewerking dit 'Algemeen Israelietisch Verbond - Alliance Israélite Universelle in 1860 tot stand kwam en waarvan hij tot zijn dood in 1880 voorzitter was. Dit verbond vertakte zich al snel over alle landen van Europa en vond ook daarbuiten krachtige ondersteuning. Tien jaar later vormde zich in Engeland een dergelijke bond, de Anglo-Jewish Assocation. Ook te Wenen werd in 1873 de Israëlitische Allianz ter bescherming van vervolgde geloofsgenoten opgericht.

Pionieren in Palestina

Montefiore wilde bij zijn terugkeer uit het Oosten de joden in Palestina aan werk helpen. Hiertoe stichtte hij een fonds, waaruit leningen van 500 en 1000 piasters zouden worden verschaft aan onvermogenden, die zich op een ambacht wilden toeleggen. In 1842 verzond hij een drukpers naar Jeruzalem die aan verschillende personen werk verschafte en stichtte hij er een textielfabriek waaraan hij een meisjesschool verbond. Hij zond tevens een technisch onderlegde instructeur om het bedrijf te leiden en liet drie Palestijnse joden naar Engeland komen om de kunst van het weven te leren. Voor de landbouwers aldaar stelde hij vee en landbouwwerktuigen ter beschikking. Zo werd hij de stichter van het Nieuwe Jeruzalem (1858). Als men de koning Davidweg afdaalt naar een klein dal, verrijst iets verder naar het Oosten de Zionsberg die aan zijn linkerkant de muur van het Oude Jeruzalem heeft. Links van de weg is een kleinere voorstad 'Jemien Mosjee'genaamd, genoemd naar Mozes Montefiore. Hier staat een lang huis met één verdieping; het werd gebouwd in 1860, het was het eerste huis, dat buiten de muur van de Oude Stad geconstrueerd werd. De kosten ervan werden bestreden door bijdragen van de filantroop Judah Touro (1775-1854) uit New-Orleans, in 1854. Dit was de eerste onderneming van het Amerikaanse jodendom in Erets Jisraeel; een Hebreeuws opschrift op het huis herinnert aan dit feit. In het bovenste deel van 'Jemien Mosjee' staat een windmolen, die in veel latere tijd als observatiepost diende voor de joodse strijders gedurende het beleg van Jeroesjalajiem in de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948. In een poging om de Israëlische verdediging te belemmeren, bliezen de Engelse autoriteiten de top van de molen op, hetgeen door de joden spottend genoemd werd 'de operatie Don Quichot'. Hoewel Jemien Mosjee gedurende maanden door vijanden omringd werd, hield het heroïsch stand. De verdedigers werden voor hun moed gedecoreerd. In de nabijheid, rechts, staat het gebouw, waarin zich koning Davids graf bevindt. Jemien Mosje was een soort grensstad tussen Arabieren in Jeruzalem en de joden erbuiten. Ook de buitenwijk 'Kirjat Mosjee' eert Sir Mozes Montefiore.

Religiositeit

In 1841 ontstond een religieuze scheuring onder de Engelse joden en werd in het Westen van Londen een Reform-synagoge gesticht. De streng-orthodoxe Montefiores waren hevig tegen deze beweging gekant. Want hoewel het vermogen en hun maatschappelijke status groeiden, bleven ze vrome joden en hielden zich onder alle omstandigheden, zelfs op de vaak zware reizen aan het kasjroet, waartoe ze hun eigen sjouget meenamen. Ook sjabbat en jomtof werden, waar ze zich ook bevonden, nauwgezet gevierd. Wanneer ze met Poeriem in Londen waren, bezochten Mozes en Judith de joodse scholen om er kadootjes uit te delen. Ze waren regelmatige sjoelbezoekers en Mozes was lid van de Society of Lavadores, zoals de chewre kediesje bij de sefardiem wordt genoemd.

 

Noodkreet uit Rusland

In september 1842 schreef de Russische minister Ouvarov over de dieptreurige toestand der Russische joden. Ook van verschillende joodse gemeenten uit Rusland kreeg Mozes brieven, waarin ze hem smeekten om hun zaak bij de tsaar te gaan bepleiten. In die tijd vond er in dat onmetelijke land een jodenvervolging plaats, die alle vorige overtrof: Alle joden die binnen 50 werst van de Westerse grens woonden, moesten naar het binnenland verhuizen. Zodra Montefiore daarvan bericht ontving, begaf hij zich naar de Russische gezant aan het Engelse hof om hem bij zijn regering tot interventie te bewegen. Daar hij begreep dat een direkt beroep op de Russische autoriteiten nutteloos zou zijn, greep hij naar het middel van georganiseerde publieke aktie, want de gehele Europese pers bleek inmiddels achter hem te staan. Samen met zijn neef, Baron Lionel de Rothschild bepleitte hij de Russische zaak bij de Engelse minister van Buitenlandse Zaken. Toen de tsaar enige maanden later koningin Victoria bezocht, kreeg Montefiore het voor elkaar dat de zaak werd uitgesteld, maar het lukte hem niet een persoonlijk gesprek met de tsaar te krijgen. Na twintig maanden bleek het slechts uitstel te zijn geweest, want de zogenoemde 'Ukaze' zou alsnog worden uitgevoerd. Er bleef nog een mogelijkheid open; Montefiore moest zelf naar Rusland gaan om te proberen de zaak ongedaan te krijgen. Samen met zijn vrouw Judith en zijn secretaris, dr. Loewe ondernam hij in de strenge winter van 1846 de lange en gevaarlijke reis naar St. Petersburg. Op de dik besneeuwde wegen hoorden ze de hongerige wolven rondom huilen. Op 31 maart kwamen ze in de Russische hoofdstad aan, waar ze, dankzij de aanbevelingen van het Britse Gouvernement met onderscheiding werden ontvangen. Tsaar Nicolaas ontving hem niet op persoonlijke titel, maar als de vertegenwoordiger van een volk. Op bijna diezelfde dag wezen de raadslieden van de tsaar hem erop dat een zo plotselinge verandering in de sociale toestand van de Westerse provincies ernstige economische gevaren tot gevolg zou hebben, waarvan het gehele rijk de terugslag zou ondervinden. De 'Ukaze' werd voor vier jaar uitgesteld. Natuurlijk was dit niet waarvoor hij zo'n reis ondernomen had. Hij kreeg uiteindelijk toch een ongedwongen samenzijn met de tsaar voor elkaar, waarbij het vermeldenswaard is dat de paleiswacht voor die gelegenheid uitsluitend uit joodse soldaten was samengesteld. De tsaar raadde hem in dat gesprek aan eens een kijkje te nemen bij de joodse gemeenten in het westen en er bij zijn geloofsbroeders op aan te dringen hun middeleeuwse kledij af te leggen. Het drietal reisde, voorzien van aanbevelingsbrieven voor de provinciale autoriteiten door het land om de noden en wensen van de joden te leren kennen. Waar ze ook kwamen, werden ze geestdriftig ontvangen. Vooral te Wilna. De tolk van de Montefiore's, dr. Loewe spoorde de joden aan zich op maatschappelijk gebied te gaan ontwikkelen. Men beloofde om de jeugd de landstaal te laten leren en zich op de landbouw toe te leggen. De 'Ukaze' werd ingetrokken en kort daarop verscheen een Keizerlijk Decreet dat de joden het recht gaf land te verwerven en leden van handelslichamen te worden.

Montefiores vloek

Uit het boekje 'Nieuwe Joodse Volkssprookjes' van Israel Zwi Kanner vond ik onder het hoofdstuk Sprookjes van Zion het verhaal 'Montefiores vloek': De Russische joden leden zeer onder de vervolgingen van tsaar Nikolai I. Niet minder dan 600 anti-joodse verordeningen had hij tegen hen uitgevaardigd. Toen kwam de joodse filantroop sir Moses Montefiore hun te hulp. Hij reisde naar Rusland om het lot van zijn geloofsgenoten te verlichten. Hij vroeg de tsaar waarom hij de joden kwelde en de tsaar antwoordde: "Omdat ik van ze af wil". Daarop deed Montefiore de tsaar een voorstel: "Als u de joden kwijt wil, hoeft u geen speciale antisemitische verordeningen uit te vaardigen. Er is een meer humane weg mogelijk, waaraan u ook nog kunt verdienen. Ik ben bereid de joden van u te kopen. Ik bied u een miljoen pond sterling voor alle joden." De tsaar was erg blij met dit bedrag en stemde erin toe om de joden te verkopen. Montefiore gaf hem een aanbetaling en ging terug naar Engeland om de rest van het geld bijeen te brengen. Ondertussen kreeg de tsaar spijt van de afspraak, want zijn raadgevers hadden hem laten zien dat de jodenbelastingen per jaar evenveel opbrachten als het bedrag dat Montefiore bood. Als de joden vertrokken, zou de staat verarmen. Maar de tsaar vond een uitvlucht. Hij liet Montefiore meedelen dat hij alleen de Karaïten had bedoeld, een joodse sekte die alleen de Schriftelijke Leer volgt en niet de Mondelinge, de Talmoedische Leer, waarop het huidige jodendom geënt is. De tsaar zei dat hij alleen deze groepering wilde verkopen, want zij waren volgens hem de echte joden. Montefiore ontstak over deze sluwe boodschap in grote woede en sprak de volgende vloek uit: 'De tijd zal komen dat Rusland vanwege de joden zal lijden. Revolutionairen zullen opstaan uit hun midden, onrust zal het land teisteren; tot de Russische heersters het joodse volk naar Zion zullen laten gaan. En opdat u ziet dat ik uit naam van de Voorzienigheid spreek, zal het onheil al in uw tijd beginnen.' Nog datzelfde jaar brak de Krimoorlog uit, waarin Nikolai stierf en de tsaren die hem opvolgden werden vermoord, waarbij joode revolutionairen een rol speelden.

Verheffing in de adelstand

Bij thuiskomst te Engeland wordt Mozes Montefiore tot baronet verheven (1847). Als wapen koos hij een leeuw en een hert met vlaggen in top waarop de naam Jeruzalem in het Hebreeuws voorkwam en onderin de zin 'think and thank'. Hoe joods de Montefiore's waren laat dit wapen zien. De recht op zijn achterpoten staande leeuw verwijst naar de tekst uit 'Spreuken der Vaderen' (V:23) 'Wees moedig als een leeuw om de wil van Uw vader in de hemel te doen'; de heuvels die op het wapen zijn afgebeeld zeggen 'Ik hef mijn ogen op naar de bergen' (psalm 121) en de palmboom naar psalm 92:12 'de rechtvaardige zal bloeien als een palmboom'. Omdat Montefiore dit alles te lang vond, verving hij de teksten door het woord Jeruzalem en 'Think and Thank'.

Dr. Louis (Eliëzer) Loewe (1809-1888)

De in 1809 in Zülz (Pruisisch Silezië) geboren oriëntalist en theoloog Dr. Louis (Eliëzer) Loewe raakt bevriend met Mozes en Judith en treedt vanaf 1840 als tolk en partikulier secretaris bij hen in dienst. Zijn opleiding kreeg hij op de jesjiewot van Lissa, Nikolsburg, Presburg en aan de universiteit van Berlijn. Kort na zijn aankomst in Londen werd hij in 1839 door de Hertog van Sussex aangewezen tot oriëntalist en bereisde hij de Oost om zich te bekwamen in Arabisch, Persisch, Koptisch, Nubisch, Turks en Circassisch. In Caïro werd hij voorgesteld aan de khedive Mohammed Ali Pasja voor wie hij enkele hieroglyfen vertaalde. Toen hij in Palestina was, werd hij aangevallen door Bedoeïnen, die hem alles wat hij bezat afhandig maakten, inclusief zijn notitieboek en zijn collecties. Op de terugreis via Rome ontmoette hij Mozes en Judith Montefiore die hem uitnodigden met hen mee naar het Heilige Land te gaan. Als Mozes in 1840 met een moeilijke opdracht naar Damascus afreist, vraagt hij Loewe als vertaler mee te gaan. Louis Loewe heeft Mozes in totaal op negen verschillende filantropische missies begeleid. Toen het Jewish College in 1856 werd geopend, werd hij gevraagd op te treden als direkteur. Eenzelfde functie bood Mozes hem aan in 1869 toen hij een theologisch college te Ramsgate oprichtte. Loewe bleef daar tot 1888, het jaar waarin hij te Londen overleed. Tussen zijn 60ste en 70ste jaar vecht hij voor de emancipatie van de Engelse joden. Evenals Crémieux destijds in Frankrijk kon baron Lionel de Rothschild in 1847 zijn zetel in het Parlement niet innemen, omdat hij daarbij een eed moest afleggen in bewoordingen waar hij niet achterstond. Pas in 1858 werd dit opgelost. In 1849 gingen de beide Montefiores weer op weg naar Palestina om de mensen bij te staan, vooral ook financieel, bij het uitbreken van een cholera epidemie, die begon in Tiberias. Enkele jaren later, in 1855, was er door één van de strengste winters gebrek aan alles en was er daarnaast ook een pokkenepidemie te Jeroesjalajiem uitgebroken. De Londense opperrabbijn Dr. Adler bracht samen met Montefiore 20.000 pond bijeen, terwijl de uit New Orleans afkomstige Juda Touro 50.000 dollars naliet om te besteden voor de Palestijnse joden. Op zijn reis deed Montefiore Konstantinopel aan om de sultan ertoe te bewegen de joden toestemming te geven om in Palestina land aan te kopen. Toen hij met het vele geld in het Heilige Land aankwam, kreeg hij veel tegenstand te verduren, omdat de mensen het niet eens waren met zijn besluit er produktieve ondernemingen mee op te starten. Ze meenden dat het hun plicht was niet te werken of te trachten in hun levensonderhoud zelf te voorzien, maar dat het hun levenstaak was te bidden en godsdienstoefeningen te houden. Montefiore liet zich niet van zijn voornemen afbrengen en legde de eerste steen voor een ziekenhuis, liet een windmolen oprichten, opende een industrieschool en stichtte landbouwkolonies in Jaffo, Tsfad en Tiberias. Bij deze reis deed hij Triest en werd hij verrast met een gedicht dat de dichteres Rachel Morpurgo-Luzzatto voor hem gemaakt had. Tussendoor, in 1854, is Montefiore weer druk in de weer voor de Turkse joden en correspondeert hij met verschillende leden van de Spaanse adel over het weer toelaten van joden in Spanje. Pas in 1880 trok de Cortes het Decreet van 1492, waarbij alle joden gedoopt moesten zijn of uit Spanje moesten verdwijnen.

Reis 1855

Op 13 mei 1855 gaan ze opnieuw naar Jeruzalem, nu via Keulen, Praag, Wenen, Triest en Constantinopel, waar ze op 28 juni aankomen. Mozes wordt ontvangen door de sultan, die toestemming geeft om in Jeruzalem een ziekenhuis te bouwen. Hij vereert Mozes tevens met de 'Orde van Medjidjeh, 2e klasse'. Op 18 juli komen ze in Jeruzalem aan. Duizenden verwelkomen hen, evenals de gouverneur, Kiamil Pasja. Dit keer houdt Mozes zich bezig met alle zaken die hij eerder in Palestina had opgestart en waarvan hij nu de vorderingen wilde controleren. Mozes vindt opleiding belangrijk, Judith is de zaak van de vrouwen emancipatie toegedaan. Deze combinatie leidt tot de oprichting van meisjesscholen in Jeruzalem waar praktische zaken als het maken van kleding en het weven deel uitmaken van het leerplan. Om de school te realiseren huren ze een van de beste huizen in de Joodse wijk en betalen 35 handwerkslieden om het op te knappen en geschikt te maken. 144 meisjes worden toegelaten, 400 komen op de wachtlijst te staan. Om het ziekenhuis te kunnen bouwen, koopt Mozes een stuk land buiten de muren van de stad, op enkele minuten afstand van de Jaffapoort en de Zionspoort, op de weg naar Hebron. Als hij de eigenaar van het stuk grond, Achmed Aga Dizdar benadert, die gedurende de regering van Mohammed Ali gouverneur was, zegt deze:

U bent mijn vriend, mijn broeder, mijn oogappel. Neem er onmiddellijk bezit van. Dit land viel mij toe als erfdeel van mijn voorouders. Ik wil het aan niemand verkopen, zelfs niet voor duizenden ponden, maar u geef ik het, zonder er geld voor te krijgen. Neem er bezit van. Ik ben de uwe, mijn vrouw en kinderen zijn de uwe. Met andere woorden: 'Nee!'

Na een dag onderhandelen zegt Dizdar tegen Dr. Loewe die als tolk fungeert: "U bent mijn vriend, mijn broeder. Zeg tegen Sir Mozes dat hij mij een aandenken geeft van 1000 pond sterling en we zullen meteen naar het gerechtshof stappen om de transactie te laten registreren. Hierop gaat Mozes meteen in. Maar om er zeker van te zijn dat er niets meer tussen kan komen, zet hij zijn tent op het net gekochte terrein op en beitelt zijn initialen in een stuk steen dat uitsteekt op een hoek naar de weg toe. Als je uit de Jaffapoort komt en op weg gaat naar Bethlehem, zag je die hoek met de gemerkte steen aan je rechterhand. Op 15 augustus 1855 legt hij de eerste steen voor het ziekenhuis.

De zaak Mortara

In 1858 werd de joodse wereld opgeschrikt door een ontvoering. De vierjarige Edgar Levi Mortara, zoon van Salomon Mortara in Bologna, was na een ernstige ziekte door een christen-dienstbode van de familie in het geheim gedoopt in de hoop dat hij hierdoor zou genezen. Het kind genas inderdaad en in haar onschuld vertelde de dienstbode aan een geestelijke dat het wellicht de doop was geweest die hem had genezen. De geestelijke verwittigde onmiddellijk de inquisitie te Rome, die hem op 24 juni 1858 met behulp van 5 gendermes met geweld bij zijn ouders weggehaalde om te worden opgevoed door de kerk. Wat de ouders ook ondernamen, ze kregen hun kind niet terug en de moeder stierf van verdriet. De Europese pers kwam wederom in aktie; de grote Europese Staten, het katholieke Oostenrijk niet uitgezonderd, richtten protesten aan het adres van de Pauselijke Regering, doch alles tevergeefs. Ook Montefiore, wiens hulp door de Italiaanse joden was ingeroepen, trok in bezit van aanbevelingsbrieven van zijn koningin vergeefs naar Rome. De Paus wilde hem niet ontvangen, het kind bleef katholiek en werd later priester. (Er is een indrukwekkend verhaal geschreven over dit thema - rabbi Elchanan; want het was niet de eerste keer dat iets dergelijks gebeurde). Maar reeds in 1863 zien wij hem opnieuw op reis gaan. Ditmaal naar Marokko. Aldaar was een vermoorde Spanjaard gevonden en zoals gebruikelijk kregen de joden daarvan de schuld. Enkele werden in de kerker gegooid en een van hen onmiddellijk ter dood gebracht. Sir Mozes vertrok naar Madrid om bij de Spaanse regering te pleiten voor de Marokkaanse joden. Hij werd aan het hof ontvangen en men beloofde hem steun. In Marokko aangekomen, kreeg hij inderdaad de nog gevangen joden vrij. Maar dat was hem niet genoeg. Bij zijn onderhoud met de Sultan verkreeg hij burgerrechten voor de half miljoen Marokkaanse joden. De reis zonder zijn echtgenote had hem zodanig aangegrepen dat hij in Cadix enkele dagen het bed moest houden, een ongekend feit voor de flinke tachtiger. Sterk als hij was, bezocht hij daarna toch nog joodse gemeenten, al moest hij daarvoor dwars door de woestijn trekken. De dankbaarheid voor zijn onvermoeid streven naar gelijkberechtiging van zijn geloofsgenoten leverde hem vele dankbetuigingen van over de hele wereld op; ook de twee Amsterdamse joodse gemeenten bleven daarbij niet achter. In de collectie Livraria-D.Montezinos werd een oorkonde bewaard dat de Kerkeraad der Nederlands Israelietische Hoofdsynagoge Amsterdam hem geschonken had na zijn terugkeer uit Marokko in 1864. Hij zorgde ervoor dat ook de Griekse joden burgerrechten kregen en reisde in 1867 met zijn vriend Crémieux naar Boekarest om er voor de Roemeense joden te pleiten, hetgeen niet het beoogde succes opleverde. In 1872 onderneemt hij zelfs nog naar Rusland.

Jodenvervolging in Roemenië

Hoewel er reeds vanaf de 2e eeuw joden in Roemenië woonden, werden ze door de overige bevolking hevig onderdrukt. Joden waren de enige handwerkslieden en kooplieden in Roemenië. Ook waren ze technisch geschoold. Nu werden ze van hun plaats gedrukt door de Roemenen en dat gaf de nodige spanningen. In 1867 was het water hen zo aan de lippen gestegen dat ze de hulp van Sir Mozes inriepen. Allereerst stuurt de premier van Engeland, Edward George Stanley, graaf van Derby (1799-1869) protesttelegrammen. Als echter de vervolgingen erger worden, gaat Mozes er persoonlijk naar toe. In juni 1867 breekt een zeer ernstige vervolging uit in Jassy; uit Galatz worden tien joden verbannen en gedwongen zonder voedsel of onderdak naar moerassig eiland in de Donau te gaan. Een komt om in de modder en de rest wordt door soldaten het water ingejaagd en verdrinkt. Aangekomen in Boekarest heeft Mozes een onderhoud met prins Charles van Roemenië. Deze, Charles van Hohenzollern-Sigmaringen (1839-1914) wordt in 1866 Prins van Roemenië en op 22 mei 1881 gekroond tot koning Karel van Roemenië. Onderweg er naar toe heeft Mozes te Parijs nog een onderhoud met Keizer Napoleon III, zoon van Lodewijk Napoleon, de vroegere koning van Holland. Prins Charles belooft te streven naar vrijheid en gerechtigheid voor de Roemeense joden. Hoewel het parlement hier eveneens achterstaat, is de bevolking niet tot rede te brengen. Zelfs Mozes is zijn leven niet zeker. Hij wordt gewaarschuwd door de hoofdredakteur van de krant 'Speranta' dat er een moordaanslag op hem wordt beraamd. Inderdaad trekken een duizendtal mensen naar zijn hotel en bonken tegen de ramen. Mozes gaat dan het balcon op en berispt de mensen, waarna hij in een open rijtuig met volle lichten, vergezeld van dr. Loewe, dwars door de menigte rijdt, die achteruit deinst. 30 augustus 1867 verlaat hij Boekarest in zo'n slechte gezondheid dat er van zijn voornemen de vervolgde joden van Jassy op te zoeken, niets kan komen. Hij reist zo snel mogelijk naar Ramsgate om te genezen van z'n bronchitis. Toch zien we hem in 1868 en 1869 nog naar Italië en naar Nice gaan en zich interesseren voor zowel zijn zaken als de filantropische projecten. Hij is zeer ingenomen met de oprichting te Ramsgate van het Judith Montefiore Theological College voor joden. Als in 1871 Albert Edward, prins van Wales, door ernstige ziekte levensgevaarlijk wordt bedreigd, stuurt hij een telegram naar Jeroesjalajiem om voor het welzijn van de vorst te bidden. Hij krijgt bericht terug dat in alle sjoels de lichten zijn ontstoken en bij geopende Aron Hakodesj gebeden is voor het welzijn van het Engelse vorstenpaar. Ook is een delegatie zeer vrome mensen naar het graf van Rachel en de Kotel gegaan om er te bidden. In 1874, na 30 jaar, legt Mozes het voorzitterschap van de 'London Committee of Deputies of the British Jews' neer. In totaal zeven maal heeft Sir Mozes Montefiore Palestina zeven maal bezocht, de eerste keer in 1827 en de laatste maal in 1875 toen er weer hongersnood heerste. Hij was toen al 91 jaar oud jaar oud. Hij werd vergezeld door Dr. Louis Loewe en zijn lijfarts, die hem niet meer toestonden overal naar toe te vliegen en namens hem de zaken behartigden. Hij had voor de oprichting van de eerste nederzetting buiten de stadsmuur 'misjkenot sja'ananim - vredevolle vestiging' gezorgd, waaraan later de wijk 'Jemien Mosjee' aan werd gebouwd. De woningen hadden een klein groentetuintje en waren bedoeld voor mensen die zelf geen woning konden verwerven. Nu is er ook een klein museum 'Jad Montefiore - ter herinnering aan Montefiore' bijgebouwd.

Populariteit

Bij zijn honderdste verjaardag vierde de gehele wereld feest en vooral in zijn woonplaats Ramsgate werd gevlagd, de kerkklokken luidden en de hele stad was verlicht. Deze bijzondere verjaardig werd door zijn plaatsgenoten uitbundig meegevierd. Daarnaast zonden Koningin Victoria, Albert Edward, prins van Wales en honderden andere mensen hem hun gelukwensen. Ook Signor P.M. Arcantoni, Magistraat van de hoofdstad van Montefiore dell'aso in de provincie Ascoli-Picerno, Italië, feliciteerde hem met de woorden dat hij ervan overtuigd was dat Mozes van oorsprong uit deze stad stamde. Een jaar later overleed deze grote filantroop en werd op 31 juli 1885 begraven in de graftombe te Ramsgate, waar zijn Judith al veel eerder haar eeuwige rust had gevonden. Tien van zijn beste vrienden droegen de eenvoudige kist, met zwarte doek bedekt, vanuit zijn huis East Cliff Lodge er naar toe. Het was zijn wens geweest om in kleine kring en zonder volgauto's begraven te worden. Maar die wens ging totaal niet in vervulling. Van de effectenbeurs waren velen gekomen, evenals vertegenwoordigers van de sjoels uit Londen, Edinburgh, Dublin, Manchester, Liverpool, Brighton, Bradford, Newcastle, Brussel en Jeroesjalajiem. Na hen liepen in de rouwstoet de vertegenwoordigers van de stad Londen in vol ornaat, de burgemeester van Ramsgate en de geestelijke van de plaatselijke kerk van St. Lawrence. Erachter kwamen de leden van de gemeenteraad, de burgervaders van Margate, Sandwich, Deal en Broadstairs die op hun beurt weer gevolgd werden door de magistraten, vertegenwoordigers van de kerk en honderden andere vertegenwoordigers van allerlei instituties en maatschappijen. De stoet vulde de straten van East Cliff Lodge tot de door hem in 1833 gebouwde sjoel en het vlak er tegenaan gebouwde mausoleum, dat hij voor zichzelf en zijn vrouw gebouwd had naar voorbeeld van het graf van aartsmoeder Rachel, dat zich op de weg naar Bethlechem (Bethlehem) bevindt. Aan de voorgevel van de sjoel is een klok aangebracht waarop te lezen staat: Time flies, virtue alone remains - de tijd gaat heen, slechts verdiensten beklijven. Onder zijn hoofd werd een steen uit Jeruzalem gelegd met de woorden uit psalm 102:14:

U zult U verheffen, over Zion U ontfermen; want de tijd van ontferming is daar, de bestemde tijd is daar. / Uw dienaren verlangen naar haar stenen en hebben deernis met haar puin.

   Reizen met Judith                                 Reizen na Judith's dood
   1827 eerste reis naar Heilige Land                1866 Heilige Land 
   1838 tweede reis naar Heilige Land                1867 Roemenië 
   1846 reis naar Rusland                            1876 Heilige Land 
   1848 reis naar Heilige Land             
   1849 reis naar Heilige Land 
   1855 reis naar Heilige Land   
   1857 reis naar Heilige Land 
   1859 reis naar Rome 
   1861 reis naar Marokko

Rabbijnen waarmee hij in Engeland te maken had waren Salomon Herschell (1762-1842), opperrabbijn van de Asjkenaziem en Raphael Meldola (1754-1828).

Populariteit Ter nagedachtenis aan zijn vrouw had hij te Ramsgate het Montefiore College en Bibliotheek opgericht. In latere dagen bestudeerden een handjevol geleerden er de wet. De zoon van zijn broer Abraham, Francis, erfde de titel van baronet en hij liet zijn bezit te Ramsgate na aan Joseph Sebag, later Sir Joseph Sebag-Montefiore, de zoon van zijn zuster

Nathaniel Montefiore

De tweede zoon van Abraham Montefiore en zijn vrouw Henrietta, dochter van Mayer A. Rotschild, was Engelse communal worker. Hij werd in Londen geboren in 1819 en stierf er in 1883. Hij trouwde met de jongste dochter van Sir Isaac Lyon Goldsmit, Emma. Hij volgde een medische studie in het Guy's Hospital en werd gekozen in 1858 tot lid van het Royal College van Chirurgen. Hij deed geen praktijkwerk, maar gebruikte zijn medische kennis voor de benefit of the inmates of the Beth Holim Hospital, een oud charity van de Spaans-Portugese joden van Londen waarvan hij meer dan een kwart eeuw de treasurer was. Hij vervulde tevens talloze andere communal offices. President van de Jewish en General Literary Institution in Leadenhallstreet, dat bekend stond als 'Sussex Hall', president van de joodse infant scholen en president van de joose emigratie society. Het meeste werk verrichte hij echter voor de Spaans-Joodse gemeenschap waartoe de meeste van zijn familieleden behoorden.

Charlotte Montefiore

De schrijfster was de nicht van Judith, vrouw van Joseph Horace Montefiore in Londen die kort na de geboorte van een kind in juli 1854 stierf. Charlotte was de reform beweging toegedaan. Een jaar voor haar dood verscheen van haar hand 'Enige woorden tot de joden', meer een ontboezeming van religieus gevoel.

Alliance Israëlite Universelle

James Rothschild te Parijs (1792-1868); Albert Cohn (Presburg 1813-Parijs 1877) sein Almosenier. Deze was namens de Franse regering in Algiers bezig en bezocht driemaal Palestina om naar de omstandigheden aldaar te zien. Elise Herz, geboren Lämel in Wenen in wier opdracht de dichter L.M. Frankl (1810-1894) naar Jeroesjalajiem afreisde om aldaar een school te stichten.

Literatuur

Cassel, D. Dr. Leitfaden für den Unterricht in der jüdischen Geschichte und Litteratur, Frankfurt a.M., 1895

Collard, G Moses, the victorian jew; the Kensal Press 1990. Grote Winkler Prins, 6e druk

Kayserling, M Die Jüdischen Frauen in der Geschichte, Literatur und Kunst, Leipzig, 1879; pag. 272 t/m 276.

Loewe, L Diaries of Sir Moses and Lady Montefiore; 1983; facsimile 1890

Monasch, M. Geschiedenis van het volk Israel

Roth, A Het Jeruzalem borduurboek

Roth, C De Rothschilds

Staal, L.D. Israel onder de volkeren The jewish Encyclopedia

Zev Vilnay Israel, een moderne gids door het land van de Bijbel, 2e dr.

De Vrijdagavond deel III

 

 

 

Back to History

Hosted by www.Geocities.ws

1