HET ONDERGEDOKEN KIND
Baroeg ata adosjeem elokeenoe mèlèg ha'olam
sjèhègèjanoe wekiejemanoe wehikie'anoe lazman hazè
'Geprezen
bent U, eeuwige, onze G'd, Koning van de wereld die ons het leven heeft
geschonken en ons in staat gesteld heeft dit tijdstip te beleven.'
Dit
waren de woorden waarmee oorlogspleegkind Awraham Soetendorp aan het
eind van de conferentie 'Het Ondergedoken Kind' drie zeer
geëmotioneerde dagen afsloot en waarop als uit één mond de ruim 500
onderduikkinderen, vroom en vrij, joods -en gemengd gehuwd, antwoordden
"ameen".
Vijftig
jaar lang had deze tussengeneratie z'n mond gehouden, ingeklemd tussen
het niet te troosten leed van ouders en verzorgers of nog steeds
verborgen in de gastgezinnen van weleer en de nieuwe aandacht-eisende
generatie die na de grote ramp geboren was. Velen hebben in die vijftig
jaar hun weg naar de joodse gemeenschap niet of op een andere wijze
gevonden.
"Het lijkt wel of jullie een klap op de kop hebben gehad", zei iemand die ons van de conferentie naar buiten zag komen.
Zo
zagen we er misschien uit na de zeer vermoeiende, indringende dagen,
maar we hadden ook zoveel warmte gekregen dat we ameen konden zeggen,
toen alles een beetje op z'n plaats was gegleden, ook G'd. Hij stond
niet centraal op deze door Icodo en JMW georganiseerde bijeenkomst,
hoewel Hij deel uitmaakte van het dagelijks leven van een deel van de
congresgangers. Hij had misschien, net als Ed van Thijn, z'n keten
'thuis' laten liggen. De kleintjes van destijds die opgroeiden bij de
gebroken schakel, hadden zichzelf na 50 jaar aaneen gesmeed. Maar de
ketting is wel flink beschadigd; de nieuwe schakel is goed te zien.
Want voor velen loopt de weg naar het leven niet parallel met de weg
naar de kille, de joodse gemeenschap. Voor sommigen, wel vervolgd om
hun jodendom, is die weg voorgoed afgesloten. Er is op de conferentie
wel gepraat over het al ingezette rouwen van Awraham awienoe toen deze,
in opdracht, z'n kind ging slachten. Over de eenzaamheid van Jitschak
behoefde op deze dagen niet gesproken te worden. Die kende iedereen uit
eigen ervaring. Het duurde destijds tot de generatie van de Sinai voor
er eenheid kwam; voor de kindskinderen van de ontredderde Jitschak
samen een verbond sloten met hun Schepper.
Als
er op de komende Rosj Hasjana op de sjofar wordt geblazen, klinkt dat
door tot in de Hemel. "Neem ons onze slechte daden niet kwalijk, G'd,
denk toch aan de verdienste van Awraham awienoe".
Misschien moet er nu ook geblazen worden met de intentie G'd te laten denken aan de eenzaamheid van Jitschak.
"Laat
het nu niet zoveel generaties duren, G'd, voor de eenheid is hersteld.
Wilt U ervoor zorgen, G'd, dat iedereen die geleden heeft in Uw Naam,
al kiddoesj haSjeem, een plek krijgt binnen de Leer die U ons gegeven
heeft om er naar te leven en om ermee te overleven.
Terug naar overzicht
OORLOGSKIND
"Ik ben een onecht kind", zei ze.
We schoven een stoel voor haar aan. Ons koffie-uurtje was ineens niet meer vrijblijvend.
"Hij logeerde maar een paar dagen op dat adres. Bang, onzeker, jong. Net als mijn moeder. Ze waren allebei eenzaam.
Mijn moeder wist niet eens waar haar man was.
Toen bleek dat mijn moeder niet langer alleen was, gooiden ze haar op straat.
Zomaar.
Midden in de nacht.
Die zwangere hoer.
Die moffen hadden het toch niet zo ver mis.
Ze bleven onbetrouwbaar - die joden.
Je gaf ze onderdak en wat deden ze?
Ze rotzooiden boven je hoofd op je eigen zolder.
De
hoer werd door een boer in z'n hooiberg gevonden. De hoer smeekte de
boerin haar met een abortus te helpen. De boerin haalde er de dominee
bij. Het kind der zonde werd bij haar weggehaald, nadat het negen
maanden haar onzekerheid, haar eenzaamheid had gedeeld.
De kleine zondige ziel kreeg een plaatsje aan dominee's tafel.
Naast haar bordje lag vlakbij haar lepeltje het tuchtige woord, waaraan ze vaak naar mondje brandde.
Haar toetje bestond uit de driedubbele zonde, waaraan ze zich schuldig had gemaakt.
De G'd der wrake, die ze niet met de moedermelk had ingedronken, hield boven haar bedje de wacht.
Haar voorleesboek was de bijbel.
Terwijl
haar lichaam de weelderige vormen -die in het Lied der Liederen zo
schoon worden bezongen- kreeg, werd haar geest verwrongen en geperst in
het keurslijf dat haar niet paste.
Op het sterfbed van haar, die ze altijd als moeder had beschouwd, kreeg ze te horen waar ze vandaan kwam.
Door de vader, die haar vader niet bleek te zijn, werd ze zonder meer op straat gezet.
Al te lang had hij tegen haar zondigheid aan moeten kijken.
Het op straat zetten van het kind was wel eenzaam, maar niet langer gevaarlijk.
De tijden waren veranderd.
Ze vond haar moeder terug, die verschrikt de deur voor haar dichtsloeg.
Na de eerste schrik nam de moeder het kind van haar onzekerheid, het kind van haar eenzaamheid bij zich in huis.
Het verleden was verborgen onder wederzijdse beloften, want de man van haar moeder was
o, wonder
aan de hel ontsnapt.
Ze peuterde de naam van haar vader los.
Het kostte haar moeite hem te vinden. Hij was overzee getrouwd.
Pas toen hij haar zag, herinnerde hij zich de bange, onzekere nachten.
De troost, die hij op die koude, donkere zolder gevonden had, had een ziel gekregen en een naam.
Ze
vroeg hem om de zijne. Hij weigerde. Hij was nu rijk en gelukkig
getrouwd. Het verleden was begraven. Voor altijd. Ze kwam als een geest
van gene zijde en het beste voor hen beiden was, dat ze ging naar waar
ze vandaan was gekomen. Hij gaf haar krap geld. Genoeg voor de
terugtocht.
Of hij wilde of niet, teruggekomen in Nederland, nam ze toch zijn naam aan.
Officieus.
In
haar verlangen ergens bij te horen, trouwde ze. Uit het huwelijk bracht
ze alleen twee kinderen mee. Ze moest hen weliswaar delen, maar ze had
nu echt iets van zichzelf. Ze had toch nog iets warms van het leven
gekregen".
We gooiden haar koude koffie weg en gaven haar wat wijn. Ze was al te groot om op schoot te nemen en te strelen.
Ook haar huilen konden we niet stelpen, want haar tranen lagen te diep.
We zeiden haar dat ze op en top een kind van ons volk was. Weliswaar een kneusje, maar dat waren we allemaal.
Toen pas zag ze ons zitten.
We gaven elkaar warmte en lachten snel ons verleden weg.
Onechte kinderen voelden we ons allemaal.
Terug naar overzicht
WAT
ALS ANNE FRANK
DE OORLOG HAD OVERLEEFD
5 augustus 1983
Vandaag
is prinses Irene jarig. Voor de vrede wordt niet gevlagd. Stoute Irene
heeft niet gedaan wat de mensen wilden. Ze heeft haar eigen vrije keus
gevolgd.
Nu telt ze in Nederland niet meer mee.
In mijn college-agenda is trouwens het hele Koninklijke Huis opgeheven.
Daarom is die agenda natuurlijk zo plat.
Zojuist
een woest gesprek afgesloten met meneer Schinkel. Kwam hem in het
stadhuis tegen. Eerst zag hij me natuurlijk niet, maar toen ik m'n
fijne lachje tevoorschijn haalde, kon hij niet meer om mij heen. Hij
moest me wel begroeten.
"Wel, wel, wel, mevrouw Cohen, ook weer eens terug in uw geboortestad?"
"Ja,
ik hoorde toevallig via via dat in de expositieruimte hier een
schilderij uit het huis van mijn grootouders is komen te hangen".
Zijn blik flitste van verdorie naar lachen blijven.
"Hoe
komt u erbij, mevrouw Cohen. In dat geval zouden we toch wel gevraagd
hebben of u het terug wilde hebben of dat wij het ter nagedachtenis aan
uw grootouders mochten behouden. We hebben het van een familie hier uit
de streek gekregen. Stond allang bij hen op zolder. Kom, ik begeleid u
erheen. Het hangt me nogal na aan het hart, ziet u, omdat deze familie
het mij in eerste instantie heeft toevertrouwd en ik het op mijn beurt
weer aan de gemeenschap heb geschonken."
Kon Nico zich vergist hebben?
Maar als kind herinner je je toch elk detail van een zo sfeerbepalend ding als een schilderij in de huiskamer.
Daar hingen ze aan de witte muur; de discussiërende rabbijnen van mijn grootouders.
Schinkel had z'n vette lach weer terug.
"Nou, wat heb ik u gezegd. Kan toch van iedereen zijn. 't Is een heel bekend schilderij dat ontzettend veel is gecopieërd".
Hij maakte me onzeker met zijn zekerheid.
"Het hondje rechts in de hoek, Marga, daar moet je op letten", had Nico gezegd.
Rechts in de hoek moest dus ons familieteken staan.
Schinkel wilde best wat licht maken.
Helemaal onderin op het grote schilderij stond opa Cohen's hondje.
Levendig kwam die onbekende grootvader uit het schilderij op me afgestapt.
Een ondeugende blik in zijn ogen, een verfkwast in de hand, terwijl mijn oma Marga verschrikt toekeek.
"Dat
kan je toch niet doen, Jacob. Pa is er zo aan gehecht. Het zal voor hem
zijn alsof je de rabbijnen bespot en de tora zelf bekladdert."
"Sja, Marga, je neemt me met hondje of helemaal niet."
En
de vrolijke Jacob Cohen schilderde in een hoekje dat piepkleine hondje,
om zijn a.s. schoonvader te laten zien, dat een hond en een
kunstschilder even goed G'ds schepselen zijn als diens rabbijnen.
"Mooi schilderij, hè, mevrouw Cohen."
Schinkel was terug; de werkelijkheid ook.
Ze hadden niet alleen mijn grootouders, maar ook hun bezittingen weggenomen.
"Het is Het Schilderij, meneer Schinkel. Ik sta erop het nù mee te nemen."
Hè, hè, z'n lach ging nu eindelijk over in zijn eigenlijke gezicht.
"U kunt toch niet botweg, na veertig jaar, komen om dat schilderij op te eisen. Kunnen jullie dan nooit eens vergeten."
6 augustus 1983
Nico aan de telefoon; al om 8 uur.
"Heb je 't, Marga."
Hij haalde me uit een goede droom, nadat ik eindelijk tegen de ochtend was ingeslapen.
Had de hele nacht geen oog dichtgedaan.
Misschien had ik hier niet moeten blijven slapen.
Had ik maar een beetje humor van opa Cohen meegekregen.
De oorlog heeft van ons allemaal zuurpruimen en zwartkijkers gemaakt.
"Nee, Nico, ik heb het niet gekregen.
Schinkel houdt vol dat de boel na veertig jaar verjaard is en dat het verhaal over het hondje voor hem geen bewijs is.
Nee, Nico, Schinkel weet niet dat vrome joden geen hondjes hadden. De tegenwoordige joden hebben ze wel.
Nico, hou nou eens stil.
Nico, luister nou eens.
Ja,
Nico, ik weet dat dat schilderij alles is wat er nog van je ouders is
overgebleven. Maar ik kan geen ijzer met handen breken.
Ze begrijpen het niet, Nico. Hun ouders zijn gewoon gestorven en begraven. Hun kinderen stierven alleen aan ziektes.
Op 5 mei was voor hen de oorlog voorbij, Nico".
6 augustus 1983
Alweer Nico.
"Nee, Nico, de burgemeester vond z'n raadsvergadering belangrijker. Ik spreek hem pas vanavond.
Politie! Nico, je denkt toch niet dat ik er politie bij haal.
Een psychiater is ook niet nodig, Nico.
Begrip vordert langzaam bij een type als Schinkel. Als het al vordert.
Misschien, misschien. Een stuk in de krant kan altijd nog.
Nico, nee. Bel niemand hier. Hoor je me. Niemand.
Ik probeer het zalvend, zachtjes.
Fixeer je niet op dat schilderij.
Natuurlijk is het diefstal als ze het niet teruggeven.
We zouden meer hebben aan begrip, Nico.
Ze lezen het boek Job niet, Nico. En als ze het lezen, is het voor hen iets uit de oude doos.
De bijbel is geen tora, Nico. Geen levend water.
6 augustus 's avonds
"Ik had uw oom aan de telefoon, mevrouw Cohen. Niet zo'n prettige man. Hij heeft me erg beledigd".
Arme, vervelende, onmogelijke, onbegrepen Nico. Toch gebeld.
"Kunnen
we even plaats nemen, meneer de burgemeester, heren van de raad en ook
u, meneer Schinkel. Ik moet u een verhaal vertellen.
Mijn
overgrootouders waren zeer vrome mensen. Mijn overgrootvader van de
Wijk studeerde iedere dag in de vele boeken, waaruit onze literatuur
bestaat. Hij schreef ook veel artikelen in joodse tijdschriften, want
heren, er waren veel joodse tijdschriften in de Nederlandse taal, omdat
mijn voorouders, evenals de uwe, Nederlanders waren met een bepaalde
culturele kleur.
Mijn overgrootmoeder dreef een garen-en bandwinkeltje.
Vrome joden zijn zelden rijk, maar wel gauw tevreden als men hen vrijelijk in hun boeken laat studeren.
U herinnert zich ongetwijfeld de uitspraak van Heinrich Heine.
Mijn grootmoeder van de Wijk kreeg kennis aan de toen al bekende kunstschilder Jacob Cohen.
Voor
vrome joden is dat geen beroep, maar gekladder en vele ruzies gingen
aan de toestemming tot het huwelijk door mijn overgrootouders vooraf.
In
puberale en verliefde overmoed bekladderde mijn grootvader toen het
lievelingsschilderij van mijn overgrootouders met een verrukkelijk
hondje, dat na de dood van mijn overgrootouders een ereplaats kreeg in
de huiskamer van mijn grootouders.
Mijn
oom Nico werd onder dat schilderij besneden, vierde er zijn Barmitswe
onder en ook z'n eerste kus gaf hij onder rabbinaal toezicht.
Toen
verbrandden zijn ouders levend te Sobibor; zijn jonge vrouw en kind
overleefden zelfs het met Nederlands-joods geld gebouwde Westerbork
niet.
Nico
zelf kwam ziek en uitgehongerd terug uit knechtschap ergens in Limburg
en vond vreemden in zijn huis, die hem niet eens binnenlieten.
Op het gemeentehuis hier liet men hem botweg lijsten zien.
Tientallen lijsten met de hele vertrouwde wereld van hemzelf erop.
Papier is geduldiger dan gemeente-ambtenaren, meneer Schinkel.
Om 5 uur 's middags stond mijn oom Nico weer op straat met z'n hele leven in gruzelementen.
Iemand heeft hem toen te eten gegeven.
Iemand heeft hem toen te slapen gelegd.
Toen
mijn oom weer bij z'n positieven kwam, stond hij achter een toonbank
van een winkel in Amsterdam en draafde hij na zessen naar huis om z'n
kleine nichtje Marga te verzorgen.
De
man, die op z'n vroegere werk hier in de stad zijn plaats had
ingenomen, had hem alleen maar fijntjes toegefluisterd: "Had je niet zo
lang weg moeten blijven. Dat kunnen we ons geen van allen permitteren."
Namens oom Nico verzoek ik u daarom vriendelijk hem dan maar het schilderij uit zijn ouderlijke woning te geven.
Ook veertig jaar na de oorlog brengt dat alleen herinneringen terug."
7 augustus 1983
Met mannen van Van Gend en Loos het schilderij ingepakt.
Om 9 uur al dik gedonder met Nico via het gemeentelijk telefooncircuit.
Van Gend en Loos! Hoe haal je het in je hoofd! Straks komt het nog weg. Allemaal dieven.
In de trein had ik het mee moeten nemen, met een hernia er bovenop.
Weer telefoon voor mij.
Van Gend en Loos. Uitpakken dat schilderij. Wij vervoeren het niet meer.
Wat nu! Ik draai je de nek om, Nico. Afschuwelijke maniakale doordrijver.
Schinkel leedvermakelijk achter het raam.
Geen hond om te helpen. Veel kijkers op de vroege ochtend.
Ik wilde het schilderij; wel, hier is het.
Oorlogspsychose van een oude man; niks mee te maken.
Hij scheldt z'n eigen jodenvolk maar uit.
Afgrijselijke Nico. Ik moet je laten opnemen. Ik houd het niet meer met je uit. Je wurgt me met je niet te dragen leed.
Tranen op m'n geboortegrond en een klein jochie.
"Huil je, grote mevrouw".
"Wil je me helpen, flinke jongen? Wil je even op dit schilderij passen?"
Een mannelijk knikje.
Er zit goedheid in de mens tot aan zijn plaats in de maatschappij.
De
maatschappij, vertegenwoordigd door drie juffrouwen koekjesbaksters,
die m'n hele ellende van achter de warme broodjes staat te begluren.
Achteruit schietende jasschorten als ik hun winkel binnenstap, waarbij flarden muziek zich snel door de deur naar buiten persen.
"Heeft u de Gouden Gids?" Hun blik schiet van de één naar de ander. Lachen of niet.
De
moedigste knikt afstandelijk en reikt me de gids aan met zo'n
uitgestrekte arm dat het voelt alsof ik van eeuwen her de pest meebreng.
Ik loop er de vervoersbedrijven door en prik er één met de blikken van de juffrouwen strak op mij gericht.
In elk geval kan Nico nu niet tiranniseren. Hij kent dit telefoonnummer niet.
Woorden uit de radio dwingen me tot het kopen van de luxe die er vroeger niet was.
Ik kies een krentebol voor m'n jochie.
Het wisselgeld offer ik op aan het spottend oog van de winkeljuffrouw. Ik kan het niet meer verdragen.
"Hilversum III bestond nog niet" bijt ik haar toe op een toon die het origineel op de radio overstemt.
De verdwaasde uitdrukking is nog bezig langs te trekken als ik al buiten sta.
Er bestond alleen maar Radio Oranje met verhalen over het leven in ballingschap van de kleine Irene.
In
het huis dat een veilige bergplaats leek voor het familieschilderij van
de Wijk, hebben ze er vast naar geluisterd. Jammer dat er toen geen
groeten gedaan konden worden aan de familie buitens lands.
Ik aai verlegen over het etende bolletje van het jochie, van wie ik liever de naam niet wil weten.
Een goed mens in een wereld van onbegrip en verdriet.
Ik hoop dat de van de Wijkse rabbijnen na veertig jaar ballingschap nog in staat zijn m'n oom Nico te zegenen met vergetelheid
Terug naar overzicht
Treur niet
nu ik gestorven ben
Het leven overkwam me
Vlak voor haar veertigste verjaardag kwam bij Esperance Masjiag de gedachte op dat het zo mooi was geweest.
Veertig jaren waren eigenlijk al veel voor iemand aan wie het leven was overkomen.
Ze hoopte dat ze niet al teveel jaren nog moest meedraaien.
Ze had ook niet de indruk dat haar heengaan voor iemand onoverkomelijk was.
Temidden
van haar gezin en haar familie bleef ze toch altijd dat eenzame,
niet-geliefde gevoel behouden dat al vanaf haar kleuterjaren aan haar
had geknaagd.
Om het de nabestaanden wat makkelijker te maken, begon ze haar persoonlijke dingetjes uit het huis te verwijderen.
Behalve
commentaar dat er minder stofnesten waren, die ze trouwens zelf
stofvrij hield, merkte niemand in huis haar terugtocht op.
Het noopte haar door te gaan en aan haar idee vast te blijven houden.
Soms vergat ze in haar levensenthousiasme dat ze ermee stoppen wilde en maakte ze toekomstplannetjes.
Dan moest ze doorgaan tot ze haar afspraken was nagekomen.
Een
week voor haar vijf en veertigste stond plotseling scherp in haar geest
gegrift dat het haar niet gelukt was en dat ze toegroeide naar het
leger van verbitterde ouderen, dat ze zo verfoeide.
Er waren best momenten dat ze zich gelukkig voelde.
Er waren ook mensen geweest die haar aardig hadden gevonden.
Haar pentekeningen kregen steeds meer waardering.
Ze kocht een zomerjas en liet zich erin bewonderen door haar huisgenoten.
Niemand van hen kon bevroeden dat Esperance Masjiag eigenlijk niet leven wilde.
* * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * *
Dankbaar voor alles wat ze voor ons betekend heeft
hebben we de droeve plicht u mede te delen dat onze
moeder, behuwd-groot-en overgrootmoeder
ESPERANCE MASJIAG
weduwe van Herman Fontuyn
op 88-jarige leeftijd is overleden
* * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * * *
Terug naar overzicht
GEBOREN IN 1941
Donderend
en kreunend razen de doodsvliegtuigen door het hemelgewelf. Elk der
inzittenden heeft zo zijn eigen gedachten. Over de dood die zij gaan
brengen. Over het leven dat zij met hun lugubere zending achter zich
laten. Zij zien de zoekende handjes niet, die de warmte van zoëven
missen. Zij zien de verschrikte zwarte oogjes niet, die verbaasd, maar
nog nietsziend rondturen.
Weer
is in de tijd van stalen zenuwen en woeste razernij een onarisch kind
geboren. Een wit bundeltje, bedekt met zwart dons, huilt innig bedroefd
in de armen van haar overgelukkige moeder.
Hoelang
nog zal dit tere mensje deze omhelzing beleven? Hoelang nog zal het de
klakkende geluidjes van haar vrolijke papa horen? Hoelang?
Zolang de dreigende geluiden boven haar donkere hoofdje razen? Zolang de ene boef de andere nog de baas is?
Nauwelijks kraait het kleine meisje, eindelijk tevreden met haar lot op aarde of ze krijgt opnieuw een mama en een papa.
Waar
blijft die tere moederstreling van het allereerste begin? Waar de
knipoogjes van die eerste papa? Waar is het zingen op vrijdagavond
gebleven?
Nu
is zondagochtend het belangrijkste moment van de week. Haar gloednieuwe
tweede papa bekijkt zichzelf in zijn mooie pak tevreden in de spiegel.
Hij trekt plagerig gezichten tegen de nieuwe mama met wie hij nog maar
net is getrouwd. Hij geeft z'n baby-pleegdochter een dikke kus voordat
hij neuriënd de trap afloopt naar het lokkende geklingel van de
kerkklokken.
De
donkere oogjes zien wittebroodsweken, maar ook donkere dagen erna.
Liefkozen de nieuwe ouders elkaar of slaan ze elkaar? Zijn ze boos op
elkaar of plagen ze elkaar alleen maar? De nauwelijks aan geluid
gewende oortjes horen boze woorden binnen en ruwe kreten buiten.
De
joodse baby groeit op, temidden van de oorlog. Zijn daarom haar grote
kijkers zo triest? Is daarom haar mond geneigd tot huilen? Want het is
oorlog om die baby. Tegen die baby. Want de baby die geboren is, had
nooit geboren mogen worden. Het had toch geen blond haar, wel! Die ogen
zijn toch ook nooit blauw geweest! Nou, daarom! Het mag er helemaal
niet zijn, hier op deze aarde.
Maar de kleine joodse peuter beleeft zelfs de bevrijding van de bruut.
Veel soldaten, snoepjes, vlaggetjes.
Het
ziet haar pleegmoeder zwaaien naar mannen die ze nog nooit eerder heeft
gezien. Mannen in het groen, mannen in het grijs, mannen met korte en
lange gehavende broeken. De groenen en grijzen lopen netjes in een rij.
"Kijk",
zegt haar moeder, daar marcheren soldaten en ze wuift naar hen. Vele
armen gaan omhoog. Groene armen, grijze armen, armen met korte en lange
gehavende mouwen.
Het is feest. De kleine joodse peuter krijgt een vlaggetje. "De vlag van Ons Vorstenhuis", zegt de pleegpapa.
"Rood-wit-blauw/oranje."
Het kleine meisje ziet nog steeds de donkere, bedroefde ogen van haar eerste mama. De in tranen badende van haar eerste papa.
"Mama",
roept ze als ze gekleed wordt in een oranje jurkje, een groene papieren
muts op haar hoofd en een rood-wit-blauw vlaggetje in haar hand.
"Ja, schat", antwoordt de mama met de lachende blauwe ogen.
"Mama", zegt het gekleurde meisje en ze zoekt de beschermende armen van een kleine, donkere vrouw.
"Mama is bij je, poesje. Kom laten we naar de soldaten gaan kijken."
Dan trekt het smalle mondje samen en snikt het kind over de onbegrijpelijk komedie.
"Mama,
mama!" klinkt haar roep over de wijde aarde. Het golft over de diepe
zee. En van oneindig grote hoogte klinkt het antwoord: "Mijn kleine,
eenzame dochter. Je mama is zo ver".
De vrouw met de mooie blauwe ogen neemt haar bij de hand. "Kom niet huilen. Je gaat met mama naar de soldaten kijken."
"Mama",
snikt het kind nog na, "hoever ben je dan weg? Kom je me niet halen?
Breng je me niet bij die vrolijke papa, die knipoogjes aan me gaf en in
mijn wangen kneep?
Mama!"
Terug naar overzicht
AFSCHEID VAN LOEKI
Vandaag
zag ik je naam staan in de krant. Las dat je was overleden. Eens, ruim
dertig jaar geleden, droegen wij dezelfde naam. Toen, in die andere
tijd.
Ik
ben begonnen als Gemma Wijngaarden, maar dat was niet mijn eigen naam.
En jij? Jij bent gestorven als Loeki Wijngaarden. Behalve de naam
hadden wij ook onze afkomst, ons ras gemeen. Samen waren wij toen
verborgen bij de vrouw, die ik andre-mam noemde. Ze werd mijn tweede
moeder en daarna zou ik, behalve mijn eigen, nog twee ander moeders
krijgen. Zij was de eerste vreemde vrouw die ons opving en verborgen
hield in haar grote donkere huis in de Van Ostadestraat.
Achter de sigarenkistjes speelde ik, kleine peuter. En jij? Wat deed jij als grote meid?
Later
trouwde jij met haar oudste zoon en ik ging mee met de andere zoon als
kind van een Indische moeder. Ditmaal een papieren moeder.
Wat weet jij meer van mij dan ik van jou? Ik ken slechts je naam en je gezicht.
Wat heb je geweten van mij, dat hele kleine kind, dat net begon met het leven.
Speelde je met mij of vormde ik een bedreiging in dat huis met mijn babygehuil en gekraai.
Wat heb ik geweten van jouw angst en de angst van de andere grote mensen?
Ik
speelde met Fred, de jongste zoon. Het kleine trappetje naar de tuin
vormde de bioscoop. Daar vertoonde Fred zijn 'Flipjesfilms'. Hij liet
ze schuiven door een opengeknipt doosje. Of we speelden in het kleine
winkeltje met zijn doordringende tabaksgeur. De geur van de sigaren,
die ons gered hebben van de honger. De sigaren die een brug voor mij
vormden bij de bedreiging van mijn leven. Een brug gebouwd door opa
Hirsch aan de zwakke kant en oom Wijngaarden aan de sterke.
Opa
Benzion Hirsch die zo geloofde in zijn G'd en het lot van zijn volk
heeft willen delen. Hij heeft dit geloof moeten bekopen met de dood.
Vele
jaren later herkende een jeugdvriend van hem de stem, waarmee ik op
mijn examen Vondel deklameerde. Zie je, opa, toch leef je voort. Je
leeft voort in mij.
Maar
dertig jaar geleden was het slechts Fred, die mij boeide. Fred met zijn
stoommachine. Hij plantte in mij de liefde voor machines, die mij rust
brengen door hun gestaag bewegen.
Dit
zijn mijn herinneringen, Loeki, toen wij beiden Wijngaarden werden
genoemd. Wat wist ik toen van je ellende. Van je opgesloten zitten als
mooie jonge meid.
Ik
ging naar een ander huis met papa Gerrit en kreeg een nieuwe moeder,
mama Jopy. Maar Fred, de grote broer, kwam mij ook daar opzoeken.
Verlangend keek ik naar hem uit. Een troost vormde hij toen ik daar een
broertje kreeg. Zou Fred ooit geweten hebben hoe belangrijk hij voor
mij was. Hij was zo vrolijk, toen en ik was een treurig kind.
Het
was ook zo dichtbij, het afscheid van mijn vader. Ik wist, al was ik
nog zo klein, zoals ik wel vaker dingen weet, dat ik hem nooit terug
zou zien. Natuurlijk waren het papa Gerrit en mama Jopy, die met me op
bezoek gingen bij mijn ondergedoken eigen ouders. Alleen moest ik nu
tegen mijn eigen verwekkers oom en tante zeggen. Ik voelde in het
kleine kamertje vol mensen, van wie ik me nu de gezichten niet meer kan
herinneren dat het voor het laatst zou zijn. Hoe kon ik ze vertellen,
onder woorden brengen wat ik dacht, wat ik zeker wist. En al wist ik
het toen zo zeker, toch ben ik nog jaren lang uit school gerend, omdat
mijn vader misschien toch was teruggekomen uit dat verre Polen.
Tot
ik droomde, wat ik dromen moest, wilde ik nog verder leven. Nog eenmaal
heb ik hem toen teruggezien, maar hij herkende me niet meer. Het
afscheid jaren daarvoor was voorgoed geweest.
En wie heb jij gemist, Loeki, toen de oorlog eindelijk voorbij was?
Door wie voelde jij je in de steek gelaten?
Twee zoons kreeg je. Hebben zij je kunnen troosten voor diegenen, die ineens weg waren uit je leven?
Ik hoorde dat je met vakantie naar Israël bent geweest. Het was een grote wens van je.
Je bent niet oud geworden. Ik weet niet of je het fijn gehad hebt in je leven.
Ik weet alleen, Loeki, dat jij en ik zijn gestart met dezelfde naam en hetzelfde geloof en dat dat ons verbonden heeft.
Terug naar overzicht
DE BRIEF DIE TE LAAT AAN KWAM
Hoe lang geleden? Ze probeerde het zich te herinneren, maar het ging niet. Haar hand gleed vragend over haar buik.
Maar
die buik was altijd al wat opgezet. Zenuwen, concludeerde de huisarts.
Haar onrust nam toe naarmate de tijd verstreek. Ik moet het weten! Ik
moet! Soms voelde ze zich misselijk en ziek. Wie kon ze om raad vragen?
De
natuur zelf gaf haar antwoord. Haar kleine borsten werden voller; haar
lichaamsvormen ronder. Ze begreep het. En toen ... moeder! De familie!
Ruud, die niet meer van haar hield. O, Ruud, kreunde ze.
Maar
Ruud zelf zat honderden kilometers verder in Zwitserland en at met
lange tanden zijn brood. Vanaf het moment dat hij haar verlaten had,
schuurde er iets in z'n maag. Dag en nacht spookte dat ene, laatste
beeld van haar intense verdriet door z'n hoofd. Hij pakte een vel
papier en schreef daarop al z'n gevoelens. Om niet in de verleiding te
komen, de brief te verscheuren, deed hij hem in een enveloppe, plakte
deze dicht en stopte hem in z'n tas. Morgen post ik de brief. Dan heeft
ze hem vrijdag en dan vlieg ik zondag naar haar toe.
Maar morgen duurde nog zo lang voor het kleine, blonde meisje dat zichzelf in de spiegel bekeek.
Een baby. Zijn kind. Het kind van hun liefde. Haar enige liefde.
Ze
ging aan tafel zitten en schreef een brief. Ze vertelde over haar
liefde. Ze vertelde over haar eenzaamheid. Ze bedankte voor de
vriendschap en de liefde die ze dankzij hem had leren kennen. Maar ze
vertelde niets over de vrucht van hun liefde. Hij zou het nooit weten.
Hij,
door z'n firma uitgestuurd naar het buitenland, kon zich geen
schandaaltjes veroorloven. Ze mocht zich niet opdringen. Niet z'n
toekomst verknoeien. Hoe heerlijk enthousiast had hij haar over die
toekomst verteld. Een toekomst, waarin nooit haar naam viel. Ze was z'n
geliefde tot er een vrouw kwam, die z'n rustige, allesoverheersende
liefde werd. Aan die vrouw zou hij zekerheid geven. Met haar zou hij
samen in een villa wonen. Kinderen hebben. Om het haardvuur zitten.
Zo'n open haardvuur als bij haar pleegouders. Die vrouw zou hem over
z'n haar strijken en thee voor hem inschenken. Gebogen over het
foto-album dat zij hem geschonken had op de verjaardag van hun
vriendschap, zouden die twee lachen om haar, zijn eerste liefde. Een
nog kinderlijke liefde. Met haar zou hij over de wieg van hun eerste
kindje gebogen staan. De vrouw zou zichzelf beschouwen als zijn enige
vrouw en moeder van zijn eerste kind. En ook hij wist niet anders.
Misschien
zou hij soms even denken aan z'n kleine blonde, z'n eerste geliefde.
Misschien zelfs aan de nacht waarin hij haar z'n liefde verklaarde,
maar haar niet ten huwelijk vroeg. Zij had gedacht dat die twee dingen
hetzelfde waren en ze had zich zedig en gelukkig in z'n armen geworpen.
Hoe kon hij weten dat zijn zaad die nacht in haar lichaam zou ontkiemen.
Ruw
beëindigde ze de brief. Met groeten en geluk voor z'n verdere leven.
Het zou haar laatste brief zijn. Met haar tranen plakte ze de enveloppe
dicht. Ze zou hem gaan posten. Nu nog. Stiekem. Iedereen in huis sliep.
Ze kleedde zich aan. Sloop het huis uit. Pakte haar fiets uit het
schuurtje en wandelde met de brief tussen vingers en het stuur naar de
brievenbus.
Toen
greep een kille woede haar beet. Ze sprong op de fiets en legde al haar
woede, al haar verdriet, al haar gillende angst voor de toekomst in de
trappers. Ze zag de watermassa pas toen ze er vlak voor stond. Een
donkere, massa, beschenen door de maan in al haar vruchtbare volheid.
Ze
wierp de fiets in het gras en rende langs de oever. "Water, kolken,
diep, dood", riep ze uit, terwijl ze als een dronkelap sprong, viel en
verder rende. "Ik word gek", dacht ze, "ik word gek en ik ga dood".
Uitgeput
viel ze op het gras neer dat doordrengt was van water. "Wat is het
water grauw in de nacht", dacht ze "en hoe onpeilbaar diep tekenen de
silhouetten van de bomen zich erin af. Als ik op de zachte bodem glij,
zullen de bomen fluisteren: 'Daar gaat er weer één en ze is nog zo
jong'.
Ze
streek het haar uit haar gezicht en bekeek zichzelf met een steeds
feller wordende blik in de waterspiegel. Ze zag haar gezicht en haatte
het. Ze betastte haar lichaam en walgde ervan. Zo ben ìk; klein, lelijk
en straks ook nog vormloos. Ze bleef kijken naar dat gezicht dat
vertrokken was van machteloze woede om haar slappe wil, omdat ze niet
durfde duiken en alles verlaten. Wat! Wilde ze dan echt nog doorleven!
Wat had ze dan te verwachten. Ze zouden haar het huis uitsturen en haar
kind zou geboren worden onder vreemden. Een kind zonder vader. Weer een
kind zonder vader. Ze lachte bitter om die vaderloze ellende die wel
erfelijk leek.
"Mijn
kind krijg je niet", riep ze tegen de zwijgende, onverschillige wereld
om haar heen. "Nooit! Nooit!" Ze boorde haar nagels in haar handen. Ze
kon zichzelf geen pijn doen.
Weer
klonk die schrille lach van binnen uit, die slechts herhaald werd door
de beweging van het water. "Ze lachen me uit! Ze lachen me uit!" Een
snik barstte uit haar los.
Maar
ze gaf niet toe. Ze verzette zich tegen ontlading. Ze wilde niet
uitgeput en leeg toch de terugtocht naar huis aanvaarden. Zij, die
ieder tot last was, wilde sterven.
Ze
trok haar schoenen uit; ze trok haar kousen uit. Ze voelde met haar
voet in het water. Ook het water wilde haar niet. Het beet haar
onvriendelijk toe. "O, ik, lafaard. Ik durf niet. Ik durf niet!" gilde
ze nu. Toch ging ze verder, afgewend van het water dat haar doodsvriend
moest worden. Haar jas uit, haar trui uit. Ze schoof de schouderbandjes
naar beneden en aaide haar ronde schouders. Alleen zij had ze geaaid.
Nooit zou iemand anders ze meer aanraken. Ze keek naar haar borsten die
glommen in de gele schijn van de maan die devoot toekeek bij haar
bezigheden. Opnieuw baande zich een snik door haar heen naar buiten.
Ten dode gedoemd moest ze zijn. Niet toegeven aan toch willen leven. Ze
kleedde zich verder uit en bekeek met diepe verachting haar iets
gezwollen buik. Ze kneep er hard en fel in, haar ogen gesloten. Maar
het leventje, veilig verborgen binnen in haar, gaf geen krimp. In een
wilde uitbarsting van verlatenheid rolde ze door het gras, trappend,
gillend. Een gillen dat niet meer ophield. Haar ogen gloeiden in haar
kloppende hoofd. Het leek uit elkaar te gaan barsten.
Haar keel werd zo droog dat haar gillen erin bleef steken.
Plotseling
bewoog zich iets naast haar. Ze verstijfde van schrik en lag stil. De
maan bescheen haar naaktheid. Een schaduw bewoog over het grasveld en
stopte vlak bij haar. Haar hart hamerde 'dit is de dood. De dood'.
De
schaduw sprak niet, maar een donkere lach vertelde haar dat hij alles
had gehoord; alles had gezien. Hij trok haar hard tegen zich aan. Ze
gilde. Ze worstelde. Maar plotseling gaf ze haar verzet op. "Dit is de
dood. Ik mag me niet verzetten", wist ze.
De
schaduw die tot man werd, nam haar. Hij deed haar pijn, maar ze lachte.
Ze was al vrouw. Ze werd zelfs moeder van een kind, dat op aarde
verwekt, geboren zou worden in de hemel. Hij sneed haar dijen open. Het
bloed stroomde over het natte gras. Zoals hij gekomen was, zo verdween
hij.
Ze
lag op haar rug en op haar gezicht kwam een serene rust. Ze genoot van
de warmte van het bloed. Haar hand gleed liefkozend over haar buik als
laatste afscheid aan de man die haar haar meisje-zijn ontnomen had.
Haar hart opende zich voor de verloren liefde. Ze kuste hem een laatste
vaarwel. In die opwelling van liefde gleed een zachte warmte over haar
gezicht. Ze lachte een laatste maal en zo vond haar de nieuwe morgen.
terug naar Literature