De kracht van Tefillien
overwint een plaag in de stad Ostraha
Het Oosteuropese stadje Ostraha was
beroemd om zijn Torageleerden en Tsaddiekiem. Op een dag brak er een
verschrikkelijke plaag uit, die het leven van de gehele bevolking van de stad
bedreigde. De opperrabbijn van Ostraha verordende daarom een vastendag. Hij
hoopte dat het vasten en dawwenen, de Joodse bevolking tot inkeer, tot
tesjoewa, zou brengen. En dat het stadje gered zou worden.
Misschien zouden dan de woorden van de
profeet vervuld worden:
"Laat ons onszelf en onze manier
van leven onderzoeken en ons doen terugkeren tot HaKadosj Baroeg Hoe, tot
G'd".
Bovendien drong de opperrabbijn er bij de
gemeenteleden op aan het gedrag van elkaar te observeren en afwijkend gedrag
direkt bij hem te melden.
In die tijd gebeurde het dat een man, die
gewoon was dagelijks het ochtend minjan te bezoeken, niet meer regelmatig in
sjoel kwam. Men dacht dat hij ergens anders zijn ochtendgebed uitsprak.
Maar nu de opperrabbijn er op gewezen had
om afwijkend gedrag te signaleren, werden er twee mannen uitgekozen om de gangen
van de bewuste man na te gaan.
De twee volgden hem een hele dag, maar
konden niets bijzonders in zijn gedrag ontdekken. Daarop besloten ze hem ook 's
nachts te bespioneren.
En jawel, tegen middernacht werd in het
huis van de man een kaars aangestoken en maakte hij aanstalte zijn huis te
verlaten. Na het verlaten van zijn huis nam hij de weg die uit de stad leidde.
De twee mannen volgden hem zo onopvallend mogelijk.
De voettocht van de man leidde naar de
volgende stad, die hij rustig binnenliep. Daarop verdween hij spoorloos voor de
ogen van de twee spionnen. Ze durfden geen nasporingen te doen, omdat ze niet
wisten welk gevaar er op hen loerde. Daarom keerden ze naar huis terug en
rapporteerden de dag erop de hele geschiedenis aan de opperrabbijn. Deze vond
het gedrag van de man erg verdacht, maar toch niet zo dat hij hem daarvoor op
het matje kon roepen. Daarom gaf hij de twee spionnen de opdracht ook de
volgende nacht het huis van de man in de gaten te houden en zodra deze de
kandelaar aanstak, hem, de opperrabbijn, te waarschuwen.
"We zullen hem dan gedrieën
volgen", zei hij.
Die nacht ging alles zoals de
opperrabbijn al vermoed had. Te middernacht, toen de man de kandelaar aanstak,
rende één van de beide spionnen naar de opperrabbijn, die onmiddellijk met hem
mee ging. Gedrieën volgden ze de man tot in de volgende stad en belandden aan
de rand ervan. Daar ging de man tegen een oude muur zitten en haalde er zijn
siddoer, zijn gebedenboek tevoorschijn. Met dieptreurige stem reciteerde hij de
gebeden over de val van de Tempel en brak hij in bitter wenen uit.
De opperrabbijn en de twee spionnen
stonden verborgen achter een boom in diepe stilte te luisteren. Plotseling
hoorden ze een tweede stem, eveneens gebroken van verdriet. Hoewel er toch maar
één man te zien was, waren er duidelijk twee stemmen te horen. Hoe ze ook
speurden, er was bij de tweede stem geen mens te bekennen. Die tweede stem had
een ongekende diepgang aan gevoelens. Nooit eerder hadden de drie mannen zoiets
gehoord.
"In elk geval is het zeker, dat deze
man niet de oorzaak is van de plaag in onze stad", fluisterde de
opperrabbijn de twee spionnen toe. "Toch denk ik dat we hier moeten
blijven wachten om te zien wat hij hierna gaat doen. Bovendien kunnen we
wellicht te weten komen waar die tweede stem vandaan komt."
Nadat de man de Tikkoen Chatzot, de
gebeden die te middernacht ter herinnering aan de Choerban haBajit, de
verwoesting van de Tempel en de wederopbouw van Erets Jisraeel door vrome Joden
worden gezegd, beëindigd had, stond hij op en maakte hij zich klaar voor de
terugtocht. Doch hij had nog maar enkele stappen gedaan toen zijn drie
achtervolgers hem de weg versperden.
"We zijn je de gehele nacht
gevolgd", zei de opperrabbijn van Ostraha. "Wij dachten dat jij de
oorzaak zou zijn van de plaag die onze stad teistert. Maar we hebben gezien dat
jij een trouwe knecht van HaSjeem, van G 'd, bent. Wij vragen je vergiffenis
voor het feit dat wij jou verdacht hebben er de oorzaak van te zijn dat onze
stad getroffen wordt door zo'n verschrikkelijke plaag." De man hoorde hem
aan, maar gaf geen commentaar.
"Mag ik je een vraag stellen",
vroeg de opperrabbijn. "We zagen je alleen de stad binnengaan en hoorden
je de Tikkoen Chatzot reciteren. Doch we hoorden even later een tweede stem mee
klagen. Vertel ons toch alsjeblieft aan wie die tweede stem toebehoorde."
De man deed of hij de vraag niet gehoord
had. Daarop gebood de opperrabbijn hem te antwoorden. "Vertel ons de
waarheid! Aan wie behoorde die tweede stem!"
Toen de man de strengheid in de stem van
de opperrabbijn hoorde, besloot hij de waarheid te vertellen.
"Al vele jaren heb ik mezelf eraan
gewend te treuren over de verwoesting van de Tempel. Mijn gebeden veroorzaakten
een speciaal antwoord van Boven en er werd mij een gift uit de Hemel gegeven.
De profeet Jirmejahoe die aan het eind van de Eerste Tempeltijd profeteerde en
getuige was van de verwoesting van deze Tempel, werd iedere nacht naar mij
toegezonden. Samen reciteren we de Tikkoen Chatzot en treuren. Dat is de tweede
stem. De stem behoort aan de profeet Jirmejahoe."
De drie mannen waren perplex. Na een
lange stilte besloot de opperrabbijn de man verder te ondervragen.
"We begrijpen dat je een man bent
die grote verdiensten heeft. Jouw woorden hebben een grote invloed Boven.
Waarom ben je niet bekwaam genoeg de vreselijke plaag die ons teistert, te
stoppen? Of als dat niet in je macht ligt, moet je toch als tsaddiek, als
rechtvaardige, weten wie hier verantwoordelijk voor is. Als je zegt dat je ook
dat niet weet, waarom heb je het dan niet Jirmejahoe, haNawie, de profeet
Jeremia, gevraagd?
En een laatste vraag....waarom dawwen je
niet meer in onze sjoel tegenwoordig?"
De tsaddiek beloofde de opperrabbijn om
de volgende dag in sjoel te komen dawwenen en alle vragen te beantwoorden.
De ochtend is al aangebroken als de drie
mannen in Ostraha terugkomen.
Na sjachariet, het ochtendgebed, kunnen
de twee spionnen het verhaal van de tsaddiek niet langer voor zich houden. Even
later gonst de stad van het gerucht dat in hun midden een verborgen tsaddiek,
een verborgen rechtvaardige, woont en dat hij de volgende dag in de Hoofdsjoel
komt dawwenen.
Die dag is de sjoel tot de nok toe
gevuld. Jong en oud, mannen en vrouwen hebben zich verzameld om een glimp op te
vangen van de tsaddiek. De verwachting groeit naarmate de dienst een aanvang
zal nemen.
Maar de tsaddiek verschijnt niet. De
opperrabbijn zegt dat de dienst niet langer kan worden uitgesteld en dat er
begonnen moet worden. De gebeden van de samengepakte menigte worden hoe langer
hoe inniger. Vuriger en vuriger klinkt het gebed. Dan, midden in de Pesoekee
deZimra, de liederen die G'ds heerlijkheid bezingen, treedt de tsaddiek binnen.
Zijn verschijning, gekleed in talliet en tefillien, doet de menigte beven van
angst. De intensiteit van het bidden maakt plaats voor verwarring. Sommigen
vallen zelfs in onmacht van angst. De tsaddiek loopt naar voren alsof hij zich
niet bewust is van wat er om hem heen gebeurt. Hij neemt plaats aan de voorste
muur en begint te dawwenen.
Langzamerhand keert de rust in sjoel weer
en gaat iedereen verder met gebed. Na het beëindigen van de dienst gaat de
opperrabbijn naar de tsaddiek toe en zegt: "Je hebt opnieuw iets
verbazingwekkends toegevoegd aan de gebeurtenissen van gisteren. Hoe komt het
dat de gemeenschap door angst en verwarring werd overvallen? En bovendien, je
hebt beloofd op al mijn vragen van gisternacht te antwoorden. Het is er nu de
tijd voor."
"Dat de mensen op mijn verschijning
zo reageerden als ze gedaan hebben, is heel eenvoudig te verklaren",
antwoordt de tsaddiek. 'En alle mensen op aarde zullen zien dat U genoemd
wordt bij de naam Heer; en men zal bang voor U zijn'. Onze geleerden denken
bij deze zin aan de Tefillien sjel Rosj, de gebedsriemen die op het hoofd
gelegd worden. Tefillien hebben een speciale manier om eerbied en vrees aan te
wakkeren. Daarom was iedereen die mij de sjoel binnen zag komen, gekleed in
mijn tefillien zo angstig. De heiligheid van de tefillien.......".
"Maar wij leggen allen tefillien
aan", viel de opperrabbijn de tsaddiek in de rede. "Maar nog nooit
heb ik zo'n reactie meegemaakt."
"De reden is", legde de
tsaddiek uit, "dat ik er altijd bijzonder op let tijdens het dragen van de
tefillien geen diwree chol, profane praat, te spreken. Ook loop ik er niet mee
op een onreine plaats. Daarom is de heiligheid van mijn tefillien nooit
aangetast. Maar als de mens zijn tefillien niet met respekt behandelt,
beschadigt hij de heiligheid ervan. Door onbenullig gepraat in sjoel, door een
ogenblik te vergeten dat je tefillien draagt, verminder je de kracht die van
tefillien uitgaat. Het is waar dat je de mitswa, de opdracht, van het aanleggen
van tefillien hebt opgevolgd, maar hun ontzagwekkendheid is door de redenen die
ik noem, verloren gegaan."
Met donkere stem vervolgde de tsaddiek:
"Je verbaast je erover dat ik niet meer in sjoel kom. De reden is
eenvoudig dat ik niet kan aanzien hoe iedereen zich in sjoel gedraagt. Ten
eerste let bijna niemand op de heiligheid van zijn tefillien, zoals ik al
uitgelegd heb. Ten tweede is men niet voorzichtig met praten, want ik hoor
zelfs lasjon hara, roddel. Weten ze niet dat de sjoel een plaats van heiligheid
is. Ik kon niet langer tegen dit gedrag. Erger nog, ik was bang dat het me mee
zou sleuren en dat ook ik er toe zou overgaan diwree chol te spreken. Daarom
hield ik ermee op in sjoel te komen dawwenen.
Nu weet je ook wat de reden is van de
vreselijke plaag die onze stad teistert. Als je op de door mij genoemde zaken
toeziet dat ze ten goede worden gekeerd, zal de plaag verdwijnen."
Daarna hield de tsaddiek op met spreken
en verliet de sjoel met zijn talliet en tefillien stevig onder de arm geklemd.
Er werd nooit meer iets van hem vernomen.
Iedereen was met stomheid geslagen toen
de tsaddiek de sjoel verliet. Op het moment dat er een gemurmel opsteeg vanuit
de menigte, beklom de opperrabbijn de biema. Hij vroeg de gemeenteleden op een
later tijdstip die dag opnieuw samen te komen. Bij die gelegenheid zou hij de
woorden van de tsaddiek herhalen.
Enkele uren later vulde de sjoel zich
opnieuw tot in de nok. Niemand wilde een woord missen van de boodschap die de
tsaddiek via hun opperrabbijn aan hen wilde overbrengen. De opperrabbijn sprak
zeer geëmotioneerd over alle gebeurtenissen die de laatste dagen hadden plaats
gevonden. Hij herhaalde de woorden van de tsaddiek over het gebrek aan eerbied
bij iedereen die de sjoel binnentrad. Over het spreken van diwree chol, terwijl
men gekleed was in talliet en tefillien.
"Dat heeft die vreselijke plaag over
ons gebracht", riep hij uit.
Velen braken in tranen uit en allen
erkenden openlijk hun tekortkomingen.
Vanaf dat moment werd er in de sjoel van
Ostraha geen diwree chol meer gesproken. Bovendien behandelde men de tefillien
met alle respekt die deze verdienen. Er werd aan de sjoel een plaquette
bevestigd, waarop stond te lezen:
STRIKT
VERBODEN DIWREE CHOL TE SPREKEN IN DEZE SJOEL.
Als er een vreemdeling in hun stad kwam
die niet op de hoogte was van het verbod en zijn verhaal in sjoel kwijt wilde,
dan nam men hem mee naar buiten, toonde hem de plaquette en hoorde zijn verhaal
buiten aan.
Op het moment dat de gemeente deze
verplichting, deze mitswa om geen diwree chol in sjoel meer te spreken op zich
nam, week de plaag. Van die tijd af was er licht en vreugde voor de Joden van
Ostraha.
Uit: Divre Yeshaya - Bar
Mitzvah discourses by Rabbi Jeshaya Henshin, Jerusalem 1954.
Vertaling: Nechamah
Mayer-Hirsch
terug naar Literature