DE HOGE FEESTDAGEN 

 

Toen ik 10 jaar was, werd mijn moeder verliefd op de chazzen van Enschede en belandde ik in deze stad, in de Prinsenstraat, in het linker woonhuis, dat door een glazen deur verbonden was met het sjoelcomplex. In de zogenoemde feestzaal kwam mijn creatieve aanleg tot ontwikkeling, want hier oefenden week in, week uit de 80 kinderen van de joodse school voor de revue waar ze ook het land mee introkken. Niet alleen de kinderen, maar ook de volwassenen waren er erg bij betrokken. Ik had net leren pianospelen en kon daar dus nog geen eer mee behalen. Meezingen met mijn nieuwe zusjes aan het sjabbatlied 'Hachama Meerosj' zat er ook niet in. Wat overbleef was voordragen en dat was iets wat ik mijn hele verdere leven ben blijven doen. Mijn allereerste declamatie was het gedichtje/liedje 'Nachtgebedje' van rabbijn de Hond.

 

Lieve engeltjes toe

Kom toch even aan mijn bedje

'k wil nog even spelen met je

'k ben nog lang, nog lang niet moe.

Moeder heeft me neergelegd

en 'hamalag' voor gezegd

wil je weten hoe, lieve engeltjes toe

 

Hamalag hagoël otie mikol ra,

jewareeg èt hanne'ariem

wejikkaree wahèm sjemie

wesjeem awotaj, Awraham weJitschak

wejidgoe larow bekèrèw ha'arèts

 

Ik hield van het sjoelgebouw, waarvan ik iedere nis inmiddels kende. Op een avond kwam ik onder een heldere sterrenhemel naar huis en zag ineens boven het dak van de sjoel met zijn Drie Groene Koepels de maan opkomen. Onder de indruk van dat gebeuren schreef ik mijn 'Ode aan Enschede's sjoel'.

Pas achteraf, na het lezen van de boeken van Singer, begreep ik hoe vol dat joodse leven in Enschede toen was met z'n vele toneelopvoeringen door volwassenen en kinderen en z'n gezellige bals. Wij, chazzenskinderen, loerden altijd vanuit de filmgaten die bij ons op zolder waren, naar het feestgedruis. Op een van de gecostumeerde bals, waarbij mijn moeder verkleed was als JNF-busje, zagen we haar mijn tweede vader iets in zijn oor fluisteren. Door zijn lachen en haar benauwde kijken begrepen we, dat zo'n busje wel heel origineel was, maar dat je daarmee niet naar de w.c. kunt.

Nergens anders dan in Enschede's sjoel heb ik tijdens het lezen van de megille de hoeven van het paard van Mordechai horen opklinken tegen de stenen muren. Van Pesach herinner ik me niet veel, want dan ging ik altijd naar mijn grootouders in kille koudesj Nijkerk, waar ik mijn vroege jeugd had doorgebracht.

Voor sjawoe'ot brachten we, namens het JNF, bloemen rond en plukten langs de waterkant bloemen voor ons eigen huis.

Destijds waren de bestuurders van de joodse gemeenten nog regenten en één van hen woonde tegenover ons. Als dan de vakantietijd was aangebroken, slopen we in de vroegte muisstil naar de auto om weg te gaan, vòòr de regent weer opbelde dat we niet weg konden, omdat er iemand op sterven lag. Het gevleugelde antwoord op een willekeurige uitnodiging was bij mijn vader dan ook altijd: "Dan kan ik niet. Dan heb ik een lewaje."

Na de vakantie-periode kwam Rosj Hasjana in zicht met allereerst de JNF-. honingaktie.

  Terug naar overzicht

 


 

De Groene Koepels

 

Die zondagochtend hing er over de hele joodse school een bijzondere spanning. We luisterden maar met een half oor naar de lessen. Het was de dag van de JNF-Honing-Aktie en we vlasten allemaal op de sjoelwijk met zijn vele gulle gevers. Ik had die ochtend geluk. Ik hoorde bij de eerst drie, die uit de adressenlijst van het JNF mochten kiezen. We besloten de sjoelwijk met z'n drieën te doen.

Het Grote Huis, dat in de sjoelwijk stond, wilden we tot het laatst bewaren. In dat huis woonden de mensen, die de sjoel van Enschede hadden laten bouwen. 'Circus Menco' werd dat fraai gedecoreerde gebouw met zijn drie koepels genoemd. Men zei dat hij tot de mooiste sjoels van Europa werd gerekend. Aan zijn beide flanken hingen woonhuizen, die gebouwd waren in dezelfde stijl als het Grote Huis. In één ervan woonden wij, het chazzensgezin, in het andere werden de oude mensen van de gemeente liefdevol verzorgd door tante Beccie en haar helpsters. Het waren aardige mensen, die bouwers van onze sjoel. Ze zorgden ervoor dat onze opbrengst van de honing, die we namens het JNF ten behoeve van Rosj Hasjana, het Nieuwjaarfeest, verkochten tot de hoogste behoorde. Het moet een voldoening voor hen geweest zijn op de avond van Rosj Hasjana drommen mensen op het grote gebouw te zien toestromen. Van heinde en verre kwamen de mooi aangeklede vrouwen en de in hun witte sargenes (doodskleed) gehulde mannen om de oude gebeden te reciteren. Helder brandden binnen de kronen en grote witte kaarsen. Terwijl de gebeden over de hoofden van de vele mensen heen golfden, werd de wereld daarbuiten voor even vergeten.

 Dat jaar bracht niet alleen geluk wat betreft het uitkiezen uit de adressenlijst, maar het bracht me ook in aanraking met een stukje verleden. Bij het verlaten van de sjoel vond ik een huilende man in één van de banken. Naar goed joods gebruik nam ik hem mee naar huis om de jomtofmaaltijd met ons te gebruiken. Hij verspreidde echter zo'n vieze geur, dat het ene gezinslid na het andere met z'n bord soep een eind van de man af begon te schuiven, waarbij ze mij verwijtend aankeken. De 'sjnorrer' merkte er niets van en slurpte rustig verder aan zijn soep. Na een tijdje kreeg hij het warm en trok een jasje uit. Na de volgende gang ging er weer een jasje uit. Toen we aan het nagerecht toe waren gekomen, hingen er talrijke akelig riekende jasjes over de stoel en was de man zelf wat in omvang afgenomen. Nu hij zijn maag gevuld had en zich wat vrijer kon bewegen, begon hij te vertellen over zijn lange tocht van Polen naar Holland. Hij boeide ons zo met zijn verhalen, dat we z'n vieze lucht vergaten. Onder tranen dankte hij m'n moeder, zonder haar ook maar een hand te reiken voor de heerlijke uren, die hij bij ons had mogen doorbrengen. Daarop verdween hij. De donkere nacht in.

 Een paar dagen later, toen ik uit school kwam, trof ik in het oude schuurtje naast ons huis, waar mijn moeder gewoonlijk de soep kookte, een kluivende man aan. Het vet van onze soepkip droop van zijn handen en zijn gezicht. Smakkend en wellustig at hij van wat onze jomtofmaaltijd voor Jom Kippoer, de Grote Verzoendag, zou worden.

"Waarom eet u ons eten op?" vroeg ik verontwaardigd. "Je moeder vindt het altijd goed, dat wij, hongerigen, onze magen vullen", antwoordde hij, maar schoot er wel meteen als een haas vandoor toen hij de jongensstem van mijn broer hoorde. We grepen meteen onze fietsen die ook in het schuurtje stonden en gingen de man achterna met in ons kielzog de vriendjes uit de straat, die we onder het fietsen toeriepen, dat de man een dief was. We raakten zijn spoor echter bijster. Toen we mijn moeder later het beeld van de vieze vette handen voor ogen schilderden, kiepte ze meteen de soep weg en kookte nieuwe.

Zoals alles wat ons gezin betrof, ging ook dit verhaal als een lopend vuurtje door de op sensatie beluste kille. Toen mijn vader, de chazzen, op Kol Nidré het almemmor besteeg, vond hij een krantenknipsel op zijn gebedenboek liggen. Vragend trok hij zijn wenkbrauwen op, toen begon hij met een brede grijns aan de plechtige dienst.

"Wat staat er op dat papiertje? Waarom grinnikt de chazzen zo?" lispelde het door de grote holle ruimte. En de één fluisterde het de ander in het oor, zodat het gebed Kol Nidré op het onderdrukte gegrinnik van de gemeente golfde.

Terug naar overzicht

EET MEER KIP

 

Die avond en de dag erna was de sjoel gevuld met in het wit geklede mensen. Er was een hele lange witte kaars aangestoken, die 's nachts bewaakt zou worden door meneer Spits, de matze-sjoumer, de eigenaar van het kosjere sjtinkeltje, de man die ook nog rouwkaarten rond bracht.

In die nacht hadden wij, kinderen, bewondering voor het dunne mannetje met zijn ijzeren brilletje. Hij durfde toch maar die lange, lange nacht alleen door te brengen in die immens grote ruimte. Rechts ritselden de gesloten bruine gordijnen van de voormalige vrouwengalerij. Overal waren donkere nissen. Het eeuwige licht voor het Aron Hakodesj verspreidde een spookachtig licht. O, wij kinderen wisten dat zo goed. We speelden vaak verstoppertje door het hele gebouw. Griezelend doken we dan in de nissen weg. Als al het gerèn en gelach verstild was, begon het geritsel overal vandaan te komen, alsof het gebouw zich beklaagde over ons, rustverstoorders. Nooit gaven we tegenover elkaar onze angst toe. Maar geen van ons durfde zich ooit in de sjoel zelf te verstoppen. Wel duwden we de houten toegangsdeur open en riepen met harde stem, onze eigen angst overbluffend: "Is hier iemand?" Tegen de tijd dat de stenen muren onze stem hadden teruggekaatst, waren we allang weg. En tussen die muren waakte meneer Spits in z'n eentje, die hele Kol Nidré-nacht lang. Wat waren we opgelucht dat we zijn slaperige koppie de volgende dag naast de half opgebrande kaarsen zagen.

We moesten die lange Jom Kippoerdag wel wat krachttoeren verrichten. De één wilde voor de ander niet onderdoen. Daarom werd er fanatiek gevast en opgelet. Het was een sport altijd de goede bladzij van het machzor, het gebedenboek, voor je te hebben. De grootste voldoening voelde je als één van de volwassenen bij je keek hoe ver de dienst gevorderd was. Zij waren de sjoel uitgelopen of hadden een kletspraatje gehouden. Jij zat als een toonbeeld van godsvrucht de dienst van het begin tot het eind mee te lezen. Tegen het donker worden, stroomde de sjoel weer vol met mensen die het niet de hele lange dag hadden volgehouden. Iedereen wachtte op het laatste gebed; Ne'iele. Want dan haalde de chazzen in volle glorie uit. Dan werd hij ten volle de joodse operazanger. Dramatisch deklameerde hij het laatste gebed. Ontroerd trokken de mannen hun talliet over het hoofd en werden de vrouwen tot schreiens toe bewogen. Alle ruzies en roddels waren voor even vergeten en huilend vlogen ze elkaar om de nek. Wij, kinderen hadden maar één zorg. Eten. Zoveel mogelijk om toch vooral maar te kunnen opscheppen over het aantal boterhammen, als we de volgende zondag weer met elkaar de lessen op de joodse school moesten volgen.

Terug naar overzicht

Vier muurtjes en een dak van riet

In die jaren telde Enschede drie soekkot, loofhutten, waarvan die van tante Beccie door ons werd onderscheiden als enige echte soekka. Ieder jaar werd hij groter, want dan had ze weer ergens een oude deur opgevist. Op een gegeven ogenblik zelfs een deur met een raam. Dat leverde haar een extra hoeveelheid gasten op, maar daar had ze op gerekend. Ze had ook echt fruit hangen dat aan bederf onderhevig was.

Onze soekka was een tuinhuisje, waarvan de verf totaal was afgesleten door het vele in en uit elkaar halen. Daarom besloten we het met z'n allen te gaan opknappen. Vol goede moed krabden we de oude verflaag eraf en zetten het in de grijze grondverf. Helaas zijn we nooit verder gekomen en ieder jaar opnieuw vormt de soekka een oudkleurige aanklacht tegen de werklust van de vier chazzenskinderen.

Terwijl onze eigen soekka uitpuilde van de gasten, aten wij af en toe bij tante Beccie. We bewonderden het echte raam, waarvan onze soekka er vier had en snakten naar het moment, waarop tante Beccie vond dat een bepaalde peer of tros druiven het einde van de week toch niet meer zou halen. Een heel wat betere zaak dan het kunstfruit dat bij ons in het dak werd gestoken.

De feestreeks werd afgesloten met Simchat Tora. Wat vond ik dat stomme gesmijt met snoep, waarvoor de kleine kinderen over elkaar rollend en schreeuwend over de grond kropen, een bezoeking. Boven al het tumult uit hoorde je de volle tenor van de chazzen. Hij deed zijn uiterste best alle nigoeniem, alle wijsjes van het hele jaar ten gehore te brengen. Het werd pas stil als hij het grut onder zijn talles verzamelde.

'Hamalach Hago'eel', de oude zegen van aartsvader Ja'akov klonk op en de jonge moeders, die anders nooit in sjoel kwamen, keken ontroerd naar het almemmor, waar hun kind iets meekreeg van de oude traditie.

 

 Terug naar overzicht


 

Ode aan Enschede's sjoel

 

Verrijs, o, maan, boven deze koepel

Verrijs en blijf een ogenblik er staan

Het goudste goud is niet te vergelijken

met een sjoel, zich badend in de maan

 

Hoe goed is goed

Hoe slecht is slecht

Tot inkeer en terecht

komt al wat leeft en ziet

deez koepel, groenig goud

groots en majestueus in 't niet

 

Verwijl, o maan, steeds boven deze koepel

in 't donkre duister van de nacht

leidt al diegenen, die er zoeken

tot 't lichten van de dag

 Terug naar overzicht


 

 

De begor, de eerstgeborene

 

Om half vier in de ochtend werd ik voor de eerste keer moeder. Voor de zoveelste keer die lange nacht vol spanning werd mijn man de kamer uitgestuurd om water te koken. Dit keer werd het water gebruikt om koffie van te zetten. Wat hij met al het andere water dat hij steeds maar weer moest koken, heeft gedaan, kon hij zich achteraf totaal niet herinneren. Vanaf het moment dat de zware, bevelende stem van de vroedvrouw in ons huis had geklonken, had hij zich totaal ondergeschikt aan haar gemaakt.

"Zuchten", schreeuwde ze onder aan de trap tegen mij, terwijl ik boven op bed lag te kreunen. "Je bent toch op gym geweest."

"Wat krijgen we nou?" prevelde mijn man, die de vroedvrouw nooit eerder had ontmoet. Maar dat was zijn laatste protest die kraamnacht.

"Bellen naar de kraamzorg", beet ze hem toe. En terwijl hij nog stond bij te komen van het fietsen naar de telefooncel, dreunde het volgende bevel in zijn oren: "Water opzetten!"

Toen ik moe werd van het zuchten en persen en het hele gedoe, moest hij meezuchten. Later moest hij mijn benen vasthouden. Maar toen eindelijk het donkere plukje haar van de baby tevoorschijn kwam, riep ze hem met de stem van een engel naderbij en beleefde samen met hem het wonder der geboorte.

Alhoewel pannen vol water beneden op het gasfornuis stonden te borrelen, liet ze hem water uit de douchecel halen voor wisselbaden, want ons kind liet geen geluid horen.

"Een geweldig mens", was later het kommentaar van mijn man.

"Hoe gaat de zoon heten?" vroeg ze mij, terwijl ze eindelijk het kleine hoopje mens tegen mij aanschoof.

Ik keek op het kleine, schoongewassen bolletje neer. Mijn baby krulde zich in de houding, waarin hij al die maanden gewend was te liggen. "Bonkie heeft hij geheten vanaf het moment dat hij door mijn buik heen, mijn man 's nachts wakker trapte. Maar nu zal hij Amnon gaan heten. Een bevestiging van het leven dat overwint op de dood. De onvrijwillige dood, waaraan wij, zijn ouders, nauwelijks waren ontsnapt, maar die ons beiden vaderloos had gemaakt. Misschien hadden die beide vaders elkaar wel leren kennen, daar in Auschwitz.

Eigenlijk hoorde mijn zoon pas zijn naam te krijgen als hij zou worden besneden. Bij de Briet-Miela, de besnijdenis, zou hij verbonden worden met het hele joodse volk tot aan aartsvader Abraham toe. Dan werd hij van zomaar een baby, het joodse kind dat verplicht is alle geboden en verboden in het jodendom op te volgen.

Allang voor er zelfs maar sprake was van een baby, hadden we hooglopende ruzie over de naam. Volgens de traditie mogen de kinderen naar overleden grootouders genoemd worden. Maar ik wilde niet dagelijks herinnerd worden aan de afgrijselijk dood van mijn vader, die ikzelf niet had verwerkt. Ik wilde een toekomst voor dit kind en zoveel mogelijk het verleden vergeten. Gideon wilde ik hem noemen, omdat deze een sterke persoonlijkheid was in het oude testament. Mijn man was echter helemaal niet overtuigd dat zijn zoon een stoere vechtersbaas zou worden. Avonden zat hij tussen de vijf dikke boeken, waarin het oude testament geschreven staat, tot hij de naam Amnon vond, de oudste zoon van koning David. Zo zou mijn vader David indirekt benoemd worden.

De Briet-Miela moest plaats vinden op de achtste dag. Maar onze zoon was nog niet bijgekomen van zijn moeilijke begin en dus werd de briet uitgesteld. "Besnijden kan altijd", zeggen onze geleerden, "maar een dode ziel kun je nooit meer terug halen".

Omdat Amnon mijn eerstgeborene was, moest hij 'gelost' worden. Toen G'd destijds de Egyptenaren strafte, omdat ze de joodse slaven niet terug wilden laten gaan naar hun eigen land, deed hij dat door middel van de dood van de eerstgeborenen. De joodse jongetjes werden echter gespaard. Als herinnering daaraan, behoren eigenlijk alle eerstgeboren joodse zonen aan G'd gewijd te worden. Ze zouden daartoe dienst hebben moeten doen in de Tempel te Jeruzalem. Dat zou de priesters brodeloos hebben gemaakt. Daarom werd het een symbolische handeling tussen de vader van de eerstgeborene en de priester. De vader bracht de priester zijn zoon en deze sprak een gebed uit. Ook bracht de vader vijf zilveren muntstukken mee en gaf die aan de priester. Nadat deze laatste de eeuwenoude zegen over de baby had uitgesproken, kreeg de vader in ruil voor de zilverstukken, zijn zoon terug. Omdat wij behoren tot een volk vol tradities bleef deze lossing, de Pidjon Habeen, bestaan. Ook toen er allang geen sprake meer was van een tempel of zelfs maar het bewonen van het joodse land.

Voor de Pidjon Habeen van mijn zoon, die thuis gehouden werd, verknipte ik mijn trouwjurk. Ik maakte er een kussen van en borduurde op het wit satijn met gouddraad de naam van mijn zoon in Hebreeuwse letters. Ook bereidde ik een feestmaal voor. Om niet steeds in de keuken bezig te hoeven zijn, had ik van tevoren het voorspijsje, bestaande uit leverpastei, vast klaar gezet op het brandschone witte tafelkleed. Voor elke gast apart op een klein bordje. Door alle drukte die dit alles met zich meebracht, had ik geen rekening gehouden met één lid van de familie, die toch al barstte van de jaloezie op de baby die hem van zijn plaats verdrongen had. Onze poes Porgy.

Tot aan de geboorte van de baby stond hij met zijn grappige jonge poezekunsten in de volle belangstelling. Nu was die aandacht overgegaan op dat kleine wurm daar in die wieg, die nog vreemd rook ook. Maar enkele dagen na de geboorte begreep Porgy dat het leven van dat wurm beschermd moest worden tegen de vijandige buitenwereld. En dat alleen hij daartoe in staat was. Wie durft een vinger uit te steken naar de wieg of in de box als daar een blazende kater de wacht houdt? Welke moedige hond durft het tuinpad te betreden als er uit een grote kinderwagen een pikzwart beest springt met vooruitstekende klauwen. Daarom nodigde Porgy zichzelf op deze bijzondere dag maar voor de maaltijd uit. Terwijl de plechtige overhandiging van de baby alle aandacht van de volwassenen opeiste, deed hij zich tegoed door van elk bordje wat leverpastei af te happen.

Mijn oma echter, gewend aan poezen en begiftigd met ogen in haar achterhoofd, zag het gebeuren. Ze verliet resoluut de plechtigheid en prakte alle aangevreten slaatjes weer in model. Grinnikend vertelde ze me later de hele geschiedenis.

Ach, als je tachtig jaar geleefd hebt, zoals mijn oma en honger hebt geleden in de oorlog, dan kan het je niet zoveel schelen dat een klein poezetongetje van je eten meegeniet. Dan kan je alleen maar een beetje gelukkig zijn dat er ondanks al het leven dat rondom je werd verwoest, toch een nieuw leven is gekomen.

De oude priester die de plechtigheid leidde, was aangedaan. Voor hem was het na de oorlog een zeldzaamheid geworden een eerstgeboren zoon te lossen. Het kussen waarop mijn zoon lag, schudde. Terwijl allerlei handen werden uitgestoken om het kind voor vallen te behoeden, lachte het de oude man toe. Ontroerd legde deze de zilveren rijksdaalders, die mijn man hem traditiegetrouw overhandigd had, op het kussen.

"Laat er nooit armoede komen in de leven", zei de priester tegen mijn zoon, die hem vertrouwelijk bleef toelachen.

Terwijl de zachte, ongedwongen sfeer van de Pidjon Habeen nog vers in het geheugen lag, moesten we aan de uitgestelde Briet-Miela gaan denken. Ik keek naar mijn zoon, die bijgekomen was van zijn moeilijke geboorte. De gezondheid straalde nu van zijn snoetje af. Er zou een stukje van de voorhuid van zijn piemeltje worden losgemaakt. Hij zou voor het eerst pijn gaan voelen.

Ook voor deze plechtigheid werd een feestelijke maaltijd voor de gasten, door ons aangeboden, door hen verwacht. Maar ik kniesde in de keuken en kon niet in de feestvreugde delen.

Op de dag van de briet vulde de kamer zich met mensen. We hadden ervoor gezorgd dat er 10 mannen aanwezig waren. Tien mannen vormen in het jodendom een 'bid'gemeenschap; een minimum aantal om bepaalde gebeden mee te zeggen. Het aantal dat ook nodig is om de Tora, geschreven op perkament, tevoorschijn te halen.

Eeuwen geleden, toen G'd Sedom en Amora wilde verwoesten, beloofde Hij aan aartsvader Abraham deze steden te sparen als er tien goede mensen te vinden waren. De steden werden verwoest, maar het getal van tien is blijven bestaan als een minimum voor een 'bid'gemeenschap dat minjan wordt genoemd.

Toen de 10 mannen zich, met bedekt hoofd, in onze kleine huiskamer hadden gewurmd, kon de plechtigheid beginnen. Mijn tweede vader viel de grote eer te beurt het kind op schoot te houden. De moheel, degene die het kind besnijdt en daar een gedegen opleiding voor heeft gekregen, inspekteerde de tafel, waarop de ontsmettingsmiddelen en het verband klaar lagen. Hij had van tevoren een lijstje gestuurd, waarop stond wat we allemaal in huis moesten hebben. Het lijstje met die gebruiksaanwijzing groeide in mijn moeder-ogen uit tot een bevel ter veroordeling van mijn zoon. De tranen, die al die weken hadden gewacht, bleven dan ook niet uit, toen al onze gasten nog in feeststemming bleken te zijn ook. Het was mijn tante, moeder van drie zoons, die met een begripvolle blik mij mee loodste naar een andere kamer. De geluiden kon ze er echter niet voor mij wegmoffelen. Er werden gebeden gezongen ter ere van mijn zoon. Al het geluk, dat er te bieden viel, werd aan zijn voeten gelegd. Ik zou me er erg vereerd door hebben moeten voelen. Maar ik wachtte op zijn protest. Dat kwam in de vorm van een klein schreeuwtje. Het ging me door merg en been.

"Pas toen we het lepeltje wijn uit zijn mondje trokken, begon hij te huilen", zei mijn vader geruststellend. Hij hoopte dat ik, jonge moeder, in zijn doorzichtige smoesje zou trappen. Wat kon mij het opnemen in het verbond dat liep van Abraham tot Amnon schelen als mijn kind er pijn voor moest lijden.

Infecties zal hij aan zijn piemeltje niet krijgen. Baarmoederkanker zal hij niet zo gemakkelijk veroorzaken bij een vrouw.

Maar zal de wereld hem met rust laten?

Mijn kleine besneden zoon.


Terug naar overzicht 


 

 

Bar-Mitswa

 

Voor de heilige ark staat mijn zoon.

De mensen kijken naar hem op

als hij in de taal van het land

waar hij woont

de eeuwenoude tekst van zijn voorvaderen

aan hen verklaart.

 

Op zijn 13-jarige schouders

drukt de last

die hij wel dragen kan.

 

Zat dit kind zoëven nog te knuffelen

op mijn schoot?

Sloeg deze jongen daarnet nog

giebelend z'n slungelige armen

om zijn vaders schouder?

 

Daar staan mijn kind

als man herboren.

 Terug naar overzicht


 

 

Pesach in Ierland

 

Daar stond ik temidden van 7 grote en kleine koffers, te ziek om wat voor een karwei ook aan te pakken. De bedden lagen open, het water uit de ijskast die moest worden ontdooid, lekte over de keukenvloer en tot overmaat van ramp kwam de taxi, die ons naar Schiphol moest brengen, een uur te vroeg.

"Bel m'n moeder", riep ik door het gehuil van de kleintjes, die veel te vroeg waren wakker gemaakt, heen.

"Mot dat allemaal mee?" kwam de stem van de boze taxi-chauffeur, terwijl hij de koffers en tassen opnam. "Doch ie da'k een verhuiswagen bij me had?"

Uit de taxi stapte een grote blonde vriendelijk-ogende man. Een medepassagier voor het vliegtuig naar Ierland. Hij overzag de situatie in één ogenblik. Regelde onze bagage, zette de kinderen in de taxi en kalmeerde de chauffeur. Het ging allemaal langs me heen. Toen we eindelijk de straat uit reden, miste ik m'n mand met ingevroren vlees. De mand stond vast nog in de keuken.

"Kunt u even terugrijden, ik ben wat vergeten", vroeg ik heel timide aan de chauffeur. Hij had het niet meer van nijd, maar hij reed gelukkig toch even naar ons huis terug. Gelukkig had ik de vliegbepalingen niet gelezen, waarin stond dat het verboden is vlees te importeren in Ierland, zelfs voor eigen gebruik. Doodgemoedereerd zette ik de mand met vlees, die afgedekt was met lego-blokjes, voor de douane neer. De babypop van mijn dochter, die een eigen ticket kreeg en de sheriffpenning op de nieuwe jas van mijn zoon, die één of ander veiligheidscontrole-apparaat in werking stelde, hielden de veiligheisbeambte voortdurend met ons kroost bezig. Hij taalde niet naar het vlees, dat onder al dat speelgoed lag.

De grote vriendelijke man die ons van huis af begeleidde, was maar naar één ding benieuwd. Wat had de familie in vredesnaam allemaal mee te slepen.

Toen de koffers één voor één werden opengemaakt en er flessen karvan-cevitam, koffiemelk, kleutervoeding en boterkoek uitrolde, kwam hij niet meer bij van het lachen. Vooral de mand met vlees achtervolgde ons als de attraktie van iedere visite bij Hollanders, waar hij en wij samen kwamen. Verwonderd vroeg hij zich af hoe ons vlees de douane gepasseerd kon zijn, terwijl zijn meegebrachte Hollandse worst in de hal van het vliegveld achter moest blijven. We maakten het later weer goed door voor hem een kosjere worst bij onze slager in Dublin mee te bestellen. Dan wist hij tenminste wat hij kreeg, want de Hollandse boer eet nu eenmaal niet wat hij niet kent.

De ranzige lucht van schapenvet, de jus der armen, hing boven de stad waar wij woonden. Niemand van de in Limerick verblijvende Hollanders durfde schapenvlees of snoek te eten. Wij genoten wel van al die dingen die dat land ons aan eten bieden kon. Maar wij zijn dan ook wel wat gewend als kinderen van de 'wandelende jood'.

Na zes weken kregen we een ticket om met z'n allen even een korte visite in onze oude woonplaats af te leggen. Onze 7 koffers, die zoveel opzien hadden gebaard, vlogen trouw mee. Nu waren ze echter vol Ierse goederen. Schapenwol, schapenvachten, suède kleding, brooddeeg zonder gist en Angels Delight. De naam van een pudding die smaakte alsof 'een engeltje over je tong piest'.

Het Hollandse weekend werd er een van rennen van hot naar haar. Tot overmaat van ramp kreeg zoonlief pseudokroep door de sterke temperatuursovergang. Wij besloten daarna dat alleen mijn man naar Holland zou gaan als dat nodig mocht zijn.

"Hoe durf je hier alleen te blijven" was het bange kommentaar van de nazaten van een volk dat de zeven zeeën had bevaren.

Toen het pesachfeest naderde, besloten we een tocht naar Dublin, de Ierse hoofdstad te maken om inkopen te doen. Het zou drie uur rijden betekenen voor we 'het brood der ellende', de matzot konden inladen in onze auto. Het brood der ellende dat je maag van streek maakt en je tandvlees doet bloeden. Dat je na het zeven dagen gegeten te hebben, op een vermageringsdieet zet.

Toen we na die tocht, waar geen eind aan scheen te komen, eindelijk de kosjere slagerswinkel binnenstrompelden, werden we begroet als familie. Voor de tweede maal tijdens ons verblijf in Ierland werden we voor Belgen aangezien. Onze kinderen werden volgestopt met allerlei soorten worst en ook ons werd van alles ter keuring aangeboden. Zo'n service was nog nooit bij welke kosjere slager in Holland dan ook opgekomen. Samen met de andere klanten van de slagerij, die er hun koffiepauze schenen te houden, trokken we naar de net geopende pesach-speciaal-zaak. In de deuropening stonden de eigenaar en zijn vrouw om ons te verwelkomen. Onze kinderen kregen een zakje chips, ook al zo'n onhollands gebaar en wij werden de winkel rondgeleid door de trotse eigenaar. Erg veel lag er niet op de schappen, die naar nieuw roken. Uitsluitend de voor het pesachfeest noodzakelijke levensmiddelen. Wat een verschil met de Hollandse methode, waarbij je genoodzaakt bent bijna al je levensmiddelen in een speciaalzaak te kopen. Toen we onze auto met alle pesach-benodigdheden hadden ingeladen, leek het eerder een herdenkingsfeest te worden van de 'vleespotten van Egypte' dan een herdenking van een uit de slavernij verlost volk. Een volk dat zich 40 jaar lang in de woestijn tevreden moest stellen met voedsel, dat uit de hemel kwam vallen.

We probeerden met onze 'voedsel'auto weer huiswaarts te keren, naar Limerick. Maar telkens weer kwamen we op hetzelfde pleintje in Dublin uit. Toen kwam er een man uit één van de huizen, die rondom het pleintje waren gelegen. Hij wenkte ons en stapte daarna in zijn eigen auto om ons naar de autoweg richting Limerick te leiden. Dat was Ierland in optima forma. We kregen niet eens de tijd de man te bedanken, want hij reed snel weg op één van de onduidelijke Dublinse wegen.

Met de pesach-inkopen viel er nog lang geen pesachfeest te vieren. Eerst moest het huis van boven tot onder worden schoongemaakt om alle broodkruimels en andere restanten uit graan bereid, te verwijderen. Dat duurde nog enkele weken, maar op de avond voor pesach glom het huis en geurde het naar matzeballen en gremsjliesj, de geijkte pesach-specialiteiten.

De tafel voor de sederavond, het herdenkingsfeest van de uittocht uit Egypte, staat gedekt. Ik steek de twee kaarsen aan en zie in het flikkerende licht de verwachtingsvolle kindersnoetjes. Nog even voor de jomtof, de feestdag begint, maak ik snel een foto van hen voor de oma's in Holland.

Dan beginnen we aan het eeuwenoude verhaal over de uittocht uit Egypte. Het is voor het eerst in hele lange tijd dat er weer kinderstemmetjes het 'Ma-Nisjtana' zingen in Limerick. 'Wat verschilt deze avond van alle andere', zingen we in dit lied, door de eeuwen heen. We vragen het ons af in een stad waar de joden door de burgemeester zijn verjaagd. Wat verschilt dit land in zijn jodenhaat met alle andere landen. Wat verschilt deze eeuw van alle andere eeuwen. Door alle landen trekken ze, de joden; wonen er een poosje en worden er weer verjaagd. Wel natuurlijk met achterlating van alles wat ze zich na moeizame arbeid hebben verworven.

Zongen onze kinderen het lied vorig jaar in Arnhem; nu zingen ze het, met een onvervalst Engels accent, in Ierland. De wijn, de matzot, zelfs het maror, het bittere kruid smaken hetzelfde als thuis in Arnhem. Aan het eind van de avond zingen we: 'Volgend jaar in Jeruzalem'. Wie weet. We hadden ook nooit gedacht dit feest in Ierland te vieren. We zingen, eten en drinken tot de kijkers van onze kleintjes dichtvallen en de kaarsen zijn opgebrand.

Enkele dagen later, op onze verkenningstocht door het land, komen we bij de plaats waar Patrick, de stichter van het Ierse christendom begraven ligt. Het is nog steeds pesach, dus we eten geen brood, maar matzot. Mijn eetgrage dochter loopt dan ook met een grote doos matzot in haar armen op zoek naar een picknick plaats. Achter haar aan sjouwt mijn zoon met in zijn armen een fles limonade en een kan koffie.

Wat zullen we nu weer ontdekken in dit land vol verrassingen als we voorzichtig het eeuwenoude trapje aflopen? We vinden, beneden aangekomen, een echte bron! Het water borrelt uit de grond omhoog en vormt een vijver rondom de verweerde grafsteen. Bij een primitief kerkje zetten we onze proviand neer. We kijken om ons heen en ontdekken een plaquette aan de muur van het kerkje.

 

Met steun van de joodse gemeenschap te Los Angeles

was het mogelijk deze plaats te restaureren.

 

We voelen ons verbonden met de joden te Los Angeles en de christenen in Ierland. Gezeten op de stenen bank die ook bij het geschenk hoort, eten we tevreden en gelukkig ons slavenbrood.

Terug naar overzicht 


 

 

 De visite

 

"Mam, kom je koffie drinken?" roept ze met haar liefste stemmetje, alsof we daarnet helemaal geen denderende ruzie hebben gehad.

Ik kijk vanachter mijn schrijfmachine haar kamertje in. Op het glazen tafeltje, nog een overblijfsel uit mijn jeugd, staan de piepkleine kopjes en bordjes te wachten op de visite. Ik zie haar kleine mollige handje wat verschuiven en weet, dat ze dat zal blijven doen tot ik kom.

Ze breekt de gekregen koekjes in kleine stukjes. Ik hoor haar wat gebroken stemmetje tegen zichzelf of haar droomfiguren praten. Ik hoor ook wat achtergrond gemompel en veronderstel dat het afkomstig is van mijn zoon. Hij zal wel af en toe opkijken van zijn stripverhaal en smachtende blikken op de consumpties werpen. Hopelijk heeft hij niet meegeholpen de drankjes te brouwen, want dan kan ik één of ander gorig geel spul verwachten en veel gegiechel als ik vraag wat dat is. Tot nu toe kan hij nog geen keus maken tussen het worden van bioloog of kok. De laatste tijd lijkt bankdirekteur hem ook wel en dat zou me dan verlossen van de flesjes met onduidelijke inhoud.

Het is nu zo'n acht jaar geleden, dat ik mijn kleine zoon op de arm nam en met hem ronddanste, terwijl ik juichte:

"Je krijgt een zusje, je krijgt een zusje."

Hij kraaide van plezier, hoewel hij de betekenis ervan helemaal niet kon bevroeden. Vol schrik bedacht ik op dat moment, hoelang het geleden was dat ik hem zo spontaan en vrolijk op de arm had genomen. Ik was moe in die dagen, voelde me niet lekker en zat vol problemen. En geduldig had die kleine lieve krullebol zitten wachten op wat meer vrolijkheid. Nu was het zover en hij pakte dat zo met beide handen aan, dat ik werd overspoeld door schuldgevoelens.

"Hè mam, ik heb de koffie al ingeschonken", klinkt opnieuw de dwingende stem van mijn dochter. Met die stem had ze als baby al haar broertje tot wanhoop gedreven. Als ik op hun gegil afvloog, dat me dan bereikte, vond ik mijn zoon midden in de kamer, hard huilend, terwijl zijn handen het speelgoed probeerde te redden dat overal onder hem vandaan werd getrokken.

Naast hem krioelde klein, maar venijnig, het zusje. Ze graaide, terwijl ze zich optrok aan de krullen van de vloerbedekking en de benen van haar broertje, alles onder hem vandaan en lachte daarbij triomfantelijk. Heel haar sterke dwingende karakter lag bloot voor me. Ik pakte mijn oudste en zette hem in de box, waar hij zich veilig voelde temidden van zijn speelgoed. Voor de zekerheid nam ik de ander met me mee naar de keuken en liet haar met potten en pannen spelen. De ruimte vulde zich met haar gelach. Al haar levenskracht steeg naar mij op, zodat ik, arme moegewerkte jonge moeder begon te zingen. Ze straalde een levenskracht uit, die ik nooit bij iemand anders had gevoeld. Een kracht, die haar over moeilijke dingen heen hielp. Een kracht, die mij overeind hield als het levensritme me trachtte te overspoelen.

Hoe zal het dit kind vergaan? Zal ze zich kunnen loswurmen uit de grijpende tentakels, die verplichtingen heten? Zal ze onafhankelijk kunnen blijven, de ruimte krijgen zich terug te trekken in zichzelf, als ze die behoefte voelt?

Soms hoor ik in haar afgrijselijke gilbuien het verlangen naar vrijheid. Dan voel ik me één met haar in dat verlangen. Zal zij ook kinderen krijgen die haar opeisen? Die haar kans op ontplooiing verminderen. Ze zal zich er aan willen onttrekken en niet kunnen. Haar idealen zullen in rook opgaan, terwijl ze haar kinderen naar de volwassenheid leidt. Dan zal ze schreeuwen van onmacht.

Ik schuif mijn stoel achteruit en hoor haar wat bevelen mompelen tegen haar broertje. Ik ga bij ze zitten en luister naar de verhaaltjes die mijn dochter uit haar mouw schudt. Ik zie de bewondering in de ogen van haar broertje. Het vertrouwen en het opene van beiden ontroeren me. Ik ben een ogenblik gelukkig met ze.

Maar morgen komt er weer een dag met geschreeuw over de jassen, over de schoenen, over de bril, over het fruit dat mee naar school moet en geen enkel bruin plekje mag vertonen. Ze zullen elkaar om al die zaken aanvliegen.

Morgen ook kan verdriet brengen als de klasgenoten van mijn zoon weer zonodig hun agressie kwijt moeten en daar bij voorkeur mijn zoon voor gebruiken. Hoe onmachtig voel ik me als ik dat beteuterde snoetje van hem uit school zie komen. Weer geschopt of geslagen, omdat hij geen vechtersbaas is en niets terug durft te doen. Dan kan ik alleen zijn lichaam tegen het mijne drukken om hem mijn liefde te tonen.

Je leeft met je kind van kwaadheid naar liefde en van liefde naar kwaadheid. Zo intens kun je met niemand anders gevoelens uitwisselen.

"Hoe vind je mijn verhaal, mam?" klinkt de stem van mijn dochter door m'n gemijmer heen. Ze glundert. Daar zit ze nu. Dansende lichtjes in haar ogen. Moest ik nu eigenlijk niet die koekjes van haar net zo tegen het raam kwakken als zij vanmorgen deed met haar stukjes boord?

Maar ze doet zo haar best aardig te zijn.

Maar ik doe ook mijn best. Al die jaren. Toch kreeg ik borden pap tegen mijn hoofd en moest ik stukjes brood uit de planten vissen. Soms als ik radeloos naar de puinhoop keek, die ze gemaakt had, zag ik een lach doorbreken.

Het leek te komen vanuit het binnenste van dit driftige kind dat zich niet aan regels kon houden. Het kind dat met de tong op de schoenen haar broertje in de wandelwagen voortduwde, omdat hij moe was van het lopen. Dat haar spaarpotje omkiepte als ze maar dacht het woord verjaardag te horen. Het kind dat er aan dacht een ansichtkaart naar huis te sturen, toen ze samen met haar broertje in een zomerkamp logeerde.

En dat broertje dat zoveel te lijden had van haar overheersende karakter, droogde haar tranen, omdat ze met haar grote bekkie eigenlijk nog maar zo moeilijk van huis kon.

Ik besloot toch maar niet die koekjes tegen het raam te kijlen. Want hoelang nog zal ik samen met mijn kinderen uit vieze kopjes drinken. En hoe vaak zal mijn dochter later, als ze op eigen benen staat vragen: "Mam, kom je koffie bij me drinken?"

 Terug naar overzicht


 

 

The Cliffs of Moher

 

Aan Babylon's stromen zaten wij

en dachten aan U, Jeruzalem

Maar God heeft ook Ierland geschapen

 

We konden nauwelijks het portier van de auto open krijgen. De storm drukte er tegen aan, alsof hij niet wilde dat we hem in zijn razernij zouden storen. Het wilde geweld van de storm rukte aan onze benen, toen we zijn territorium betraden. We bedekten de oren van onze kinderen met hun capuchon en namen hen stevig tussen ons in. We schoten over de groene drassige vlakte, niet bij machte ons eigen looptempo te bepalen.

We probeerden ondanks dat, toch de aangegeven route te volgen: Een smal paadje, uitgesleten door vele voeten en watermassa's. De storm zwiepte af en toe een scheut water over ons heen en wierp ons tegen de stenen schutting, die behoedzame handen ter bescherming van de bezoekers hadden gebouwd. We keken over de schutting heen en zagen de duizelingwekkende diepte. Wat zijwaarts was een groot plateau zichtbaar, waarop je zou kunnen staan, als de storm tot bedaren zou komen. Maar met de donkere dreigende wolken boven ons hoofd hoefden we daar vandaag niet op te rekenen.

Het was te gevaarlijk ons driejarig dochtertje mee te nemen naar het uiteinde van de klif, waarop we nu werden voortgeduwd. Strompelend, ons vastgrijpend aan de stenen schutting, bereikten we O'Briens toren, die onaangetast het eeuwenlange natuurgeweld scheen te trotseren.

In de poort voor de deur van de toren zetten we ons kleine meisje neer, haar toevertrouwend aan de goede geesten, die overal in dit land van grote stilte voelbaar aanwezig waren. Heidense geesten en Jezus Christus leefden en beschermden in grote saamhorigheid de afstammelingen en Ieren en Kelten.

We pakten onze zoon stevig bij de hand en schoven op onze buik naar de rand van de klif. Loodrecht beneden ons klotste het water van de Atlantische Oceaan. Tussen de golven staken de verradelijke rotspunten uit.

'Wee de zeeman, die hier na een schipbreuk zou belanden.'

Krijsende meeuwen vlogen heen en weer tussen lucht en grotten, zo diep weg, dat we er alleen de donkere vlekken in de rots van zagen. Maar naar boven konden de vogels niet meer komen. Ze waren gedoemd in die diepte te blijven.

We schoven terug naar O'Briens toren. Daar huilde de wind om dat bange kleine kind, dat we alleen hadden gelaten.

Nachten nadien zouden we aan haar bedje moeten zitten om haar nachtmerries te verdrijven. Niet alleen op haar, maar op ons allen hadden de cliffs of Moher een onuitwisbare indruk gemaakt.

We worstelden tegen het terugduwend geweld van de storm naar de auto en sloten met de portieren dit ontzagwekkende land in onze harten in.

 Terug naar overzicht


 

 

Mohers Klippen

 

Ik vleide mijn kindje, drie turven hoog

neer bij de vergane boog.

Ik kon hun stemmen duidelijk horen,

der ridders, 't verleden opnieuw, bij O'Briens toren.

 

De golven kwamen brakend omhoog

en vraten aan de rotsen,

't onmeetlijk land daarboven, nimmer droog;

wie zou zo'n hoogte trotsen.

 

De meeuwen beneden, zij krijsten in 't rond.

Wie zou hun plaats betwisten?

Geen zeeman die de strijd aanbond

tegen Mohers klippen.

 

Ik pakte mijn kindje,

boog het hoofd.

Een gebed steeg naar mijn lippen.

 Terug naar overzicht


 

 

Jongen toch

 

Heel stil en oneindig oud vond ik mijn oma op een ochtend in bed. De dekens gingen zacht op en neer ten teken dat er nog leven in haar was. Ze merkte niet dat ik me over haar heen boog. Even later mompelde ze iets. Ik verstond 'nodig'. Ik pakte de jus d'orange die op tafel stond en hield die voor haar mond.

"Wil je wat drinken?" vroeg ik haar. Ze reageerde niet. Gelukkig kwam de bejaardenverzorgster binnen en die begreep uit ervaring wat er gebeuren moest. Oma moest nodig. Samen hielpen we haar op de w.c. Ze wist niet meer, waar ze door ons heen gesleept werd, noch wat ze er doen moest.

Ik nam haar kleine gerimpelde gezicht in mijn armen en wreef zacht over de droge huid van haar rug.

"Weet je nog, oma", zei ik tegen haar, "dat ik vroeger altijd tegen je zei dat je later bij mij in het wiegje moest komen?"

Het verhaal dat ze tijdenlang op haar visite-repertoir had staan, maakte geen herinnering bij haar los. Ze herinnerde zich niet meer dat ze met haar kleindochter een kindse vrouw had bezocht en dat haar kleindochter begrepen had dat oude mensen weer kinderen worden, alhoewel ze dan wel hun oude gezicht behielden.

Oma was bijna niet meer aanwezig in deze wereld. Ze had haar kleindochter losgelaten nu ze voelde dat ze binnen korte tijd herenigd zou worden met haar in de oorlog vermoorde dochters. De dochters, waarvoor ik, haar kleindochter in de plaats was gekomen. Ik leek op hen, maar mocht niet op hen lijken. Ik moest onderwijzeres worden, later, net als de jongste dochter Annie, maar mocht geen pony dragen zoals zij had gedaan. Ik kreeg de gouden zegelring van Annie. Ze had geen tijd meer gehad haar initialen er in te graveren. Dat moest ik laten doen. Maar ik wilde de plaats van een dode niet innemen. Ik wilde mezelf zijn en leven.

Ik had het niet zo best getroffen door in de oorlog tot leven te komen. In 1946 stond ik, samen met mijn moeder die ik nauwelijks kende, op de stoep van het grote herenhuis, waar opa en oma weer opnieuw waren gaan wonen. Ik was in die vier jaar van mijn leven al zo vaak van ouders en grootouders gewisseld dat ik niet meer wist, welke nu de echte waren. Hoelang ik bij opa en oma in dat grote huis zou gaan wonen, wist ik ook niet. De oorlog had mijn zekerheid verwoest. Ik werd geboren in een joods-orthodox gezin, werd na 11/2 jaar overgeplant naar een katholiek-orthodox gezin, om 21/2 jaar later weer in een joods-orthodox gezin terug te keren. Tot welke God ik te bidden had, begreep ik niet meer. Elke God had zo zijn eigen wijze van aanspreken. Het werd er in Nijkerk, de plaats waar ik nu kwam te wonen ook niet gemakkelijker op, omdat daar alleen de christelijke bewaarschool was en ik na die lange jaren van alleen spelen erge behoefte aan andere kinderen had.

Van tevoren werd met de juffrouw overlegd dat ik niet mee hoefde te bidden. Dat zou wat al te ingewikkeld worden. Maar opa, die me weg bracht, was de school nog niet uit of ik moest met stijfgesloten ogen en gevouwen handen gaan zitten. Als ik, net als de andere kinderen, door mijn oogleden heen gluurde, werd ik de gang op gestuurd. Ik maakte al vroeg kennis met de christelijk-gereformeerde verdraagzaamheid. Het toppunt vormde wel de tentoonstelling, waarvoor we allemaal een poppenhuis, ingericht met meubeltjes gemaakt van luciferdoosjes, hadden ontworpen. Dat van mij was een heel mooi poppenhuis, want ik was een kreatief kind. Op de tentoonstelling stond echter het bordje met mijn naam bij een slordig in elkaar geprutst exemplaar. Natuurlijk haalde ik in tranen de juf erbij. Haar blik zei me al genoeg. Ik leerde snel.

Opa mompelde met een stem vol tranen: "Is de oorlog werkelijk al een jaar voorbij, juffrouw?" Opa leerde me ook waarom ik voor rot-jodin werd uitgescholden. Hij leerde het me door een verhaal uit zijn jeugd te vertellen.

"Vroeger had ik een vriendje", zo vertelde hij me op een dag, nadat ik weer het slachtoffer geworden was van een slechte behandeling op de christelijke bewaarschool.

"We waren de hele week samen. Maar op zaterdag niet, want dan ging ik naar sjoel en vierde sjabbes. Op zondag ook niet, want dan ging mijn vriendje naar de kerk en naar catechisatie. Ondanks die verschillen waren we toch dikke vrienden. Tot de middag voor kerstmis, toen mijn vriendje ineens onder het spelen tegen mij zei: "Louis, jullie hebben toch Jezus vermoord. Die woorden vermoordden ook onze vriendschap."

De woorden van opa werden in mijn 4-jarige hersentjes gegrift en bleven er waakzaam voor mijn verdere leven. Die woorden maakten dat ik elke kerstmis de deur ook overdag op slot doe. Die woorden betekenen ook dat ik met pesach extra alert ben. Ik weet niet of de christenen de woorden van hun Jezus al begrijpen. Daarom neem ik het zekere maar voor het onzekere.

 

Ik leg mijn oma weer in bed. Haar lange leven van bijna 100 jaar loopt nu ten einde. In de 40 jaar van mijn bestaan heeft ze haar wezen in mijn ziel gelegd. De gesprekken die ze nu voert, gaan voorbij de grenzen van mijn bestaan. Ze voeren haar terug naar haar jeugd. Ik leer mijn oma kennen als jonge moeder. "Kom dan bij mama", roept ze en strekt haar armen naar haar kleuter, mijn moeder, uit. Haar gezicht heeft even de stralende uitdrukking van een jonge vrouw. Dan ziet ze mij aan het eind van haar bed en informeert naar haar achterkleinkinderen. Ik moet van haar naar huis om voor hen te gaan koken. Even later proest ze het uit. "Koken, daar is het kind nog veel te klein voor."

Ze breit van het laken een broekje voor een kind dat uit haar lichaam is voortgekomen. "Wordt het niet mooi?" vraagt ze trots en houdt het laken omhoog. Dan ineens huilt ze met oude droge ogen. Ze weet niet meer waar ze is. Ze roept om haar moeder, terwijl haar dochter en kleindochter om haar bed staan. Ze overschrijdt steeds opnieuw de grens tussen verleden en heden. De blokjes in haar oude hersenen zijn opgetrokken. Ze kan vele levens tegelijk leven. Ze roept om Jan, de schoorsteenveger. Hij wast haar zieke lichaam. Ze ziet een kleindochter in de Indische verpleegster. Ze wil aardappelsla inplaats van pap. Der herinneringen uit haar lange leven wisselen van plaats met het heden. Ze wordt er zo moe van. En het duurt zo lang. Ze roept om God, Die haar zo lang laat wachten.

In aanwezigheid van haar kinderen, wordt ze gewassen door haar kleinkinderen en gekleed in wit katoen voor de lange reis naar de eeuwigheid. Wat zou ze tevreden zijn als ze kon zien hoe keurig ze er nu bij ligt. Met liefdevolle handen trekken de aangetrouwde kleinkinderen haar kleren nog rechter. Haar dode lichaam wordt met liefde omkleed. Klein en teer, de kleinste onder haar familie, ligt ze nu in de handen van twee kleinzoons die haar naar de ruwe, eenvoudige kist dragen. Weer schikken zorgzame handen haar kleren. Gewijde grond uit Israël, het land waar ze nooit naar toe is geweest, wordt over haar uitgestrooid. Dan wordt haar lichaam voorgoed van ons gescheiden door het sluiten van een deksel.

Aan het hoofd van de familie rijdt ze in een glanzende zwarte wagen naar de begraafplaats. Ze kijkt de stoet langs en is tevreden. Haar kleinkinderen rijden in hun eigen auto's, met hun gezinnen achter haar, de stammoeder aan. Dan valt haar blik op de orange-witte eend van haar jongste kleinzoon.

"Jongen toch", moppert ze. Ze gniffelt voor zich uit. Straks zal ze aan haar vader vertellen hoeveel haar jongste kleinzoon op hem lijkt.

Haar kist wordt uit de wagen getild en naar het open graf naast de laatste rustplaats van opa gedragen. Ze zakt weg in de diepe kuil. Ze ziet hen, die van haar hielden, met een schep aarde in de hand. Dof tikken de eerste kluiten op haar laatste woonplaats. Ze wordt gescheiden van haar familie, wiens spil ze was.

Alleen reist ze naar hen, die haar voorgingen naar het eeuwige leven, toe.

 

 

 

Back to Literature