Estella Hijmans-Hertzveld
In het kader van mijn onderzoek naar de
geschiedenis van de joden van Arnhem kwam ik de dichteres Estella
Hijmans-Hertzveld tegen die op 4 november 1881 te Arnhem is overleden. Het
bleek dat ze niet op de joodse begraafplaats Moscowa was begraven. Ik vond haar
prachtig uitgevoerde tombe op de totaal verrommelde oude joodse begraafplaats
in de kom van de stad Wageningen. Op deze tombe staan de woorden gebeiteld:
Waak
op, waak op, Deborah, zing een lied
een citaat uit één van de oudste liederen
van de Hebreeuwse literatuur, het lied van Debora. Hoewel de joodse dichteres
en strijdster voor de verheffing van de vrouw, Estella Dorothea Salomé
Hijmans-Hertzveld in tijd veel dichter bij ons staat, is toch de bijbelse
Debora ons veel bekender. Daar brengt deze korte levensschets van haar hopelijk
verandering in.
Estella Hertzveld die geboren werd op 14
juli 1837 te Den Haag stamt uit een bekend en geërd Joods geslacht. Haar
grootvader, Hartog Jozua Hertzveld was afkomstig uit Silezië en werd op 19
november 1781 te Slogau geboren. Hij huwde met de Amsterdamse rabbijnendochter
Henriëtte Löwenstam en werd opperrabbijn van Overijssel en Drente. Hij had voor
zijn tijd verlichte ideeën. Het echtpaar kreeg vier zoons en twee dochters,
waarvan voor ons verhaal alleen Salomon en Léon belangrijk zijn. Salomon Hartog
Hertzveld, de vader van Estella, werd op 14 mei 1805 te Zwolle geboren (sommige
bronnen noemen Amsterdam als geboorteplaats). Hij huwde met Dewora Halberstamm
die op 18 september/oktober 1814 te Warschau was geboren. Beide ouders zouden
hun dochter Estella overleven. Vader Salomon was hoofdcommies van het
Departement van Financiën, afdeling Directe belastingen en hij gaf in 1870 het
'Wetboek der Rijks directe belastingen in Nederland' uit, waardoor hij erkend
werd als een grote autoriteit op dit gebied. Hij nam als militair deel aan de
veldtocht van 1830. Het echtpaar dat te Den Haag woonde, kreeg vier dochters en
twee zoons. Bij het gezin in woonde ook de vader van Dewora, Joseph H.S. Halberstamm.
Het was dus een druk gezin, waarbinnen Estella en ook haar zusje Maria hun
creativiteit moesten ontplooien. Met haar twee jaar jongere zusje Maria had
Estella een bijzondere band. Ze hebben op literair gebied heel veel
samengewerkt. Estella verdiende haar eerste sporen als 15-jarige dichteres met
het gedicht 'Sauls dood' dat eerst door Mr. Jacob van Gigh werd voorgelezen op
een avond van de Haagse afdeling der Maatschappij tot Nut der Israëlieten.
Het is een zee van gloed
en stralen. Een stroom van louter tintlend vuur; Het heerlijkst schouwspel dat
natuur; Op 't somber aardrijk neer doet dalen; Dat vuurwerk aan den hemelboog;
Trekt geest en zinnen naar omhoog. In Saül's ziel alleen is 't donker; Wat
grootsch tafreel natuur hem biedt, 't Verheven schoon erkent hij niet; Hem
streelt geen lieflijk stargeflonker; 't Gevoel van ongeneesbre smart; Schept
schaduwbeelden in zijn hart.
Terzijde moet opgemerkt worden dat de
joden een aparte vereniging hadden, omdat ze geen lid mochten worden van de
'Maatschappij tot Nut van het Algemeen'. Later nam van Gigh 'Sauls dood' op in
het 'Jaarboek voor Israëlieten' van 1852. In dit gedicht is al de grote
belezenheid van Estella te bespeuren. Ze was naast de moderne talen, Engels,
Duits, Frans en Deens goed onderlegd in Hebreeuws en algemene en joodse
geschiedenis. Waarschijnlijk volgde ze buiten schooltijd de joodse vakken aan
de in 1849 opgerichte Israëlietische godsdienstschool voor betalenden, waar
jongens en meisjes tussen 5 en 14 jaar vijf tot zes uur in de week les kregen.
Een jaar later wordt haar gedicht 'Elias in de woestijn' opgenomen in het
jaarboek voor Israëlieten van 1853. Bekend is dat ze dit gedicht zelfs nog voor
het gedicht 'Sauls dood' had geschreven, dus op 14-jarige leeftijd.
Bijbelse onderwerpen blijven haar boeien.
In de Israëlitische jaarboekjes verschijnen: 'De tocht der Israëlieten door de
Roode Zee', 'Mozes de Herder' en het uit het Duits vertaalde oratorium van Dr.
Philipson met als titel 'Mozes op Nebo'. In 1856 wordt haar gedicht 'Het Gebed'
zelfs door de geleerde Delaville in het Hebreeuws vertaald. Haar gedicht
'Abram' verscheen, behalve in het Israëlitisch Jaarboekje van 1860/1861 ook in
de 'Bloemlezing der poëzie van Nederlandse dichteressen' uitgebracht door de
drogist/schrijver Samuel Johannes van den Bergh. Voor de Arnhemse geschiedenis
is het interessant te weten dat deze bevriend was met de Arnhemse
schilder/schrijver Johannes Jan Cremer. Estella leverde ook een bijdrage aan de
bijbelvertaling voor de Israëlitische jeugd van S.J. Mulder met het gedicht
'Esther':
Zoo had dan G'd een
vrouw tot redding uitverkoren, En wij, wij zien geroerd op 't zoo bekoorlijk
beeld. Dat ons tot eerbied noopt, ons beurtlings boeit en streelt. Wij vrouwen,
Juda's kroost, in welken stand geboren, Wij voelen ons bezield, wij hebben
kracht en moed; Laat ons wat Esther deed ook trachten na te streven, Laat ons
voor d'eeuwgen G'd, Zijn heillge leere leven, En blijve ons steeds die leer het
hoogst en dierbaarst goed.
Behalve bijbelse onderwerpen dicht ze
over de Vaderlandse geschiedenis. Ze heeft zelfs een niet uitgegeven gedicht
over het hondje van Willem van Oranje gemaakt. Bij de watersnoodramp van 1856
dicht ze 'God redt' en bij die van 1861 'Januari 1861'. Eén van Estella's
uitvoerigste gedichten is gewijd aan keizerin Maria Theresia van Oostenrijk
(1740-1780), met wie ze als vorstin en vrouw dweepte, maar wier toetreding tot
de deling van Polen ze nooit vergeven kon. Met het schrijven van Maria Theresia
in 1861 geeft ze te kennen ook het episch gedicht te beheersen:
Wie kent Theresia, en
durft den staf te breken, Waar strenge godsdienstzin die vrouwe falen deed;
Waar ze in haar vromen waan op 't duister spoor vergeet Dat voor der heeren
Heer geen kerke 't eerst zal spreken, Dat G'd zijn kindren roept in alle vorm
en kleed... Wie kent Theresia, en treurt niet dat de luister Van haar
regeeringsdag aan d'avond werd verdoofd, Omdat ze 't oor niet sloot voor 't
lokken, boos gefluister, Omdat ook zij een volk zijn recht, zijn leven rooft...
Haar 'Triomflied der Beschaving',
geschreven in juli 1866 ten tijde van de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog, is het
bekendste bewijs van haar betrokkenheid bij de mensheid. Het begint als een
loflied op de eeuw der beschaving, maar schildert halverwege de verschrikkingen
van de oorlog. Uit dit gedicht blijkt hoezeer ze begaan is met het menselijk
lot. Een eigenschap die ze omzet in daden als ze in latere jaren tot
voorzitster van Arbeid Adelt wordt gekozen. Het doel van deze vereniging is
verbetering van het lot der on- en minvermogende beschaafde Nederlandsche
vrouw. Als enige Nederlander veroordeelt ze in haar gedicht 'Stemmen en Zangen'
de brutale inval van de Pruisen in Denemarken in het jaar 1864. Dit gedicht,
dat is opgenomen in het Jaarboekje voor Rederijkers van 1865 wordt door haar
vader Salomon Hartog ten geschenke gegeven aan de Deense schrijver Hans
Christiaan Andersen bij diens tweede bezoek aan Nederland in 1866.
Ach volk, dat mogt bogen
op vrijheid en moed, Ach volk der kloekhartige Denen, Zij hebben uw eere
vertrapt in uw bloed! Uw licht is voor eeuwig verdwenen!
Estella is bij het Nederlandse
lezerspubliek al bekend om haar strijdlust, tenminste op papier, want als
persoon maakt ze een heel bescheiden indruk. Er overkomt haar als jonge
dichteres iets heel vervelends. Een zekere Abraham Capadoce (1795-1874), een in
1822 gedoopte jood, vriend van Isaac da Costa, denkt het door hem uit het
Engels vertaalde boekje 'Leila Ada of de treffende geschiedenis en dood van
eene jonge Joodsche dochter', een bekerings-geschiedenis, aan haar op te
dragen. Ongevraagd schrijft hij er als opdracht in: "Aan de jeugdige
Israëlitische dichteres van 'Elias in de Woestijn' wordt dit boekske, met de
bede dat ook zij, als Leila Ada, in den donder en stormwind van Sinai de
gerechtigheid, en in het suizen van de zachte stilte des Evangelies de Genade
van den God onzer Vaderen eenmaal zal leeren kennen, welwillend opgedragen door
haren stamgenoot Dr. A. Capadoce". Hoewel ze dan nog maar 15 jaar oud is,
pareert ze op 28 februari 1853 deze ongevraagde opdracht met de woorden:
"Daar het de
gewoonte niet is, en het zelfs strijdt met de beleefdheid, iemand een boek op
te dragen, zonder dat de opdracht aangenomen zij en daar mij het onderwerp van
nevengaand boekje ten eenemale onverschillig is, zoodat ik die opdracht nooit
zou hebben aangenomen, zoo zend ik U het werkje hierbij terug".
Natuurlijk is haar vader haar bij dit
antwoord tot hulp, doch niet alleen de familie Hertzveld is verontwaardigd over
zoveel brutaliteit; ook van christelijke zijde wordt de handelwijze van de
gedoopte jood afgekeurd. Het tijdschrift 'Tijdspiegel' zegt in het aprilnummer
van 1853: "Welk een begrip de Israëliet moet krijgen van de Christenen,
als men hem op zulk een smokkelaarsmanier tot andere inzichten wil trachten te
brengen. Enige jaren later hecht ze wel haar goedkeuring aan de opdracht in het
Israëlitisch Gebedenboek van de Rotterdamse hoofdonderwijzer A.D. Lutomirski.
Estella's schrijversloopbaan speelt zich
in de beginjaren af in het kielzog van de romancière A.L.G. Bosboom-Toussaint
(1812-1886), die veel heeft bijgedragen tot het vinden van Estella's plaats
binnen de kring der letterkundigen. Ze noemt de dan 15-jarige Estella 'een
aardig joodsch meisje, dat mooije zwarte oogen heeft en veel geest en dat
verzen maakt die dunkt mij veel belooven'. Zelf noemt Estella Karel Godfried
Withuys (1794-1865) van invloed op haar letterkundige vorming. Voor ons is
Estella's werk vrij ontoegankelijk door het ouderwetse en rhetorische
taalgebruik. Zelf zegt ze over poëzie:
De poëzie is overal Waar
schoonheid is en gloed Op berg en meer, in woud en dal In 't diepst van 't
gemoed. Zij glimlacht van d'azuren boog, Ze suist in d'avondwind; Zij heeft
haar spiegel in elk oog, Dat schoonheid zoekt en mint; Een echo heeft ze in
ieder hart, Dat haar met liefde omsluit, Al stort het niet zijn weelde of smart
In volle accoorden uit.
Het werk van Estella is naast die in het
Israëlitisch Jaarboekje te vinden in letterkundige luxe jaarboekjes van die
tijd zoals Amora, Castalia, Vaderlandsche Letteroefeningen, Almanak voor het
Schoone en Goede (waarvan Geertruida Bosboom-Toussaint redactrice was),
Jaarboekje voor Tesselschade en het Jaarboekje voor Rederijkers. De zogenoemde
muze-almanakken waren letterkundige jaarboekjes die in Nederland tussen 1830 en
1850 een korte bloeitijd beleefden. De gewone almanak was een boek of tabel met
een kalender van dagen, weken en maanden, aangevuld met diverse gegevens zoals
stand van zon en maan, feest-, gedenk- en marktdagen, tijden van eb en vloed,
soms ook weersvoorspellingen en astrologische gegevens e.d. De muze-almanakken
en literaire jaarboekjes waren vooral gericht op vrouwen en hadden een belerend
karakter. In de tweede helft van de 19e eeuw werden de almanakken steeds meer
verdrongen door een groter aanbod van goedkope kleine boeken. Behalve in het
Nederlands, dichtte Estella ook, hoewel erg weinig, in Frans, Duits en Engels.
Later legde ze zich als hobby toe op Italiaans en Deens.
Op 16 december 1863 trouwt ze in haar
geboorteplaats Den Haag met de uit Veenendaal afkomstige Jacobus Hijmans, wiens
familie heen en weer reist tussen Tiel, Veenendaal, Wageningen en
Nederlands-Indië. De choepa vindt diezelfde middag nog plaats in de een jaar
eerder opgerichte sjoel van Delft, waarvoor Estella indertijd een inwijdingsgedicht
heeft geschreven. In het Weekblad voor Israëlieten van 29 augustus 1862 staat
het zo beschreven:
'dat het heerlijk doel
dezer ernstige feestviering volkomen was bereikt, door de eendragtige
zamenwerking van zoovele edele krachten, waaronder voorzeker niet de geringste
mogen gerekend worden die der gewijde poezij, waarvan zoo glanzend getuigt de
overschoone tekst, (naar Hebreeuwschen grondtoon) in Nederduitschen dichtvorm,
met echt profetisch vuur, voor dezen dag ontworpen door de rijk begaafde jeugdige
dichteresse, mejufvrouw Estella Hertzveld van 's Gravenhage'.
Het echtpaar Hijmans-Hertzveld gaat in
Arnhem wonen, eerst aan het Velperplein, zoals blijkt bij de aangifte van hun
op 15 october 1864 geboren dochter Hanna. Als op 23 december 1865 hun dochter
Dorothea Dina Estella wordt geboren, woont het gezin op de Utrechtseweg.
Jacobus blijkt dan 49 jaar te zijn. Estella zelf is dan 28 jaar. Op 8 april
1867 komt Hugo Siegfried Johan ter wereld en een jaar na hem, op 5 september
1868 Willem Dagobert George Marie, die reeds op 22 maart 1872, nog maar 31/2
jaar oud, overlijdt. Op 29 april 1870 wordt zoon Leopold Maurits Bernard
geboren en op 29 mei 1871 Maria Sophia Elisabeth. Als getuige bij de aangifte
van deze geboorte fungeert Mr. Jacobus Salomon Hijmans, raadsheer in het
provinciaal gerechtshof. Drie jaar daarvoor, op 29 juli 1868, is deze Jacobus
te Arnhem gehuwd met Nanette Vrouwtje Salomons en beiden waren ze al in Arnhem
woonachtig. Estella's oom Léon Hertzveld, die als 21-jarige tot meester in de rechten
en oude letteren promoveerde en een rechtspraktijk te Zwolle uitoefende tot
1874, kwam in 1875 naar Arnhem kwam om daar als lid van het gerechtshof te
werken. Hij was gehuwd met Saartje Salomonson en ze kregen drie dochters.
Estella noemde hen 'de Nieuwe Pleiners', dus zullen ze daar hebben gewoond.
Estella was dus omringd door zowel familie van zichzelf als van haar man. Uit
haar persoonlijke correspondentie -Jacobus en zij schreven elkaar bijna
dagelijks als één van beiden uithuizig was- en die correspondentie wordt
bewaard in het Letterkundig Museum te Den Haag, lezen we dat ze op warme
zomeravonden geniet van het langstrekken van mensen van de Buitensociëteit, dat
nu het Gemeentemuseum van Arnhem is. Ook van het theeleuten bij deze en gene
geniet ze enorm. Aardig is om te lezen hoe ze in een vigilante (een
koetsrijtuig dat als huurrijtuig dienst deed) uit rijden gaat, eerst buitenom
naar de familie Reimans, voorzitter van de Joodse gemeente Arnhem en als daar
niemand thuis blijkt te zijn, rijdt ze door naar mevrouw Prins. Hoewel ze dus
omringd is door een groot gezin en familie, reist ze graag en zo vaak mogelijk
naar haar geboorteplaats Den Haag, waar behalve haar ouders ook haar
lievelingszuster Maria woont. Maria publiceerde op nog jongere leeftijd dan
Estella en heeft bovendien samen met haar zuster de vertaling verzorgd van de
door hen bewonderde Engels-Joodse schrijfster, Grace Aquilar, die veel in
Nederland gelezen werd. Deze schrijfster is een voorloopster van de
vrouwen-emancipatie, waarbij ze vooral de gewone huisvrouw door haar boeken
treffend weet te raken. Aan haar geloofsgenotes geeft ze de boodschap mee dat
ze zelf de schuld zijn van het feit dat de feministes van het eerste uur het
jodendom de schuld geven van de achterstelling van de vrouw. 'In plaats van
sokken te stoppen, moeten ze zich eens meer gaan verdiepen in eigen cultuur en
literatuur, waardoor ze een betere ontwikkeling krijgen en uitstijgen boven het
huishouden alleen', raadt Grace de vrouwen aan. Vooral Estella is weleens vergeleken
met deze in haar tijd erg bekende schrijfster. Ze schreef zelfs een essay over
haar dat het voorwoord werd bij de vertaling van het door Grace Aguilar
samengestelde gebedenboek. Dat gebedenboek inspireerde Estella en Maria tot het
maken van een eigen gebed dat bij de vertaling bijgevoegd is. Tevens vertaalde
ze een gedicht van haar dat in het Ned. Isr. Jaarboekje van 1858/1859 werd
gepubliceerd onder de titel: 'Opzien tot G'd'. Behoud, ô G'd, wat ons op aard
Met liefde omsingelt, trouw en teêr, Doch leer ons dat in hooger spheer De
hoogste liefde ons best bewaart. Daal, daal in zegen! zend, ô Heer, Uw licht in
de eenzame ure neêr! Frappant is dat beide zusjes, toen 14 en 15 jaar oud,
konden publiceren in 'Vaderlandsche Letteroefening', een tijdschrift dat niet
overloopt van joodvriendelijke gevoelens. Integendeel, dit tijdschrift huldigde
de aloude substitutie-theorie van het verdoemde jodendom. In dit tijdschrift
wordt bijvoorbeeld bij het bespreken van het werk van Grace Aquilar de stelling
geponeerd dat ze nooit van joodse origine kan zijn, omdat ze zo geleerd is en
zo trefzeker haar lezeressen kan raken. Maar wellicht heeft de dichter Withuys,
die een tijdje hoofdredacteur van Vaderlandsche Letteroefeningen was de beide
zusjes Hertzveld toegang verleend. Maria Hertzveld schrijft proza, waarin haar
godsdienstige en nationaal-joodse gevoelens tot uitdrukking worden gebracht.
Hoewel Estella later, ondanks haar grote gezin en de dood van haar zoontje
Willem, toch nog een weinig blijft publiceren, wordt van Maria Hertzveld niets
meer vernomen. Ze huwt op 5 september 1866 met de Haagse rechter George
Belinfante. Uit het archief Arbeid adelt en Tesselchade 1872-1952, berustend in
het gemeente archief Arnhem, zien we dat Estella in 1872 voorzitster is van de
'Vereniging afdeling Arnhem der Algemene Nederlandsche Vrouwenvereniging Arbeid
Adelt'. Op 23 mei 1872, een maand na de dood van haar zoontje Willem, stelt ze
haar plaats ter beschikking wegens huiselijke omstandigheden. Wel wil ze als
afgevaardigde naar het hoofdbestuur gekozen worden, omdat dat, naar haar eigen
zeggen minder tijd kost. De dood van haar zoontje grijpt haar zo aan dat ze
volgens haar familie nooit meer de oude is geworden. Ze is opvallend stiller en
teruggetrokkener. De langzaam sluipende longziekte maakt dat haar geheugen
achteruit gaat en ze steeds vermoeider wordt. Ze heeft nog veel ideeën voor
gedichten, maar wordt te moe om ze ook uit te voeren. Haar zwager, de man van
haar zuster Maria, George Belinfante, raadt haar in 1877 aan haar gedichten uit
te laten geven. Maar ze is dermate bescheiden dat ze dat te veel eer vindt. De
winter van 1880-1881 brengt ze door in Zuid-Frankrijk, hopende daar te genezen
van haar tuberculose. In juli 1881 besluit ze tenslotte het beste uit haar werk
te verzamelen en uit te geven. "Mijn dag kan kort zijn", zegt ze
tegen haar zwager George. "Beter dat ik zelve bepaal welke gedichten in
den bundel zullen komen dan dat later eene andere onbescheiden hand rijp en
groen dooreenmengt." Ze lette daarbij op waarheid van gedachten en
zuiverheid van vorm. Van de gedichten die in de Israëlitische Jaarboekjes
voorkomen, wilde ze er maar weinig in haar bundel opnemen. Ze beschouwde ze
meer als dicht-oefening dan als gedicht. Het boek kwam, nadat ze op haar
sterfbed nog de drukproeven had gecontroleerd, enkele weken na haar dood op 4
november 1881, uit. Het is een rood album met daarop gedrukt een vrouwenbuste
gemaakt door Joseph Israëls, goud op snee met binnenin haar portret naar een
staalgravure van D.J. Sluyter.
Een van de recensenten noemt haar 'Een
dochter van het Zuiden, aan de Westerstranden verdwaald, die haar geboortegrond
niettemin innig lief had'. Slechts 44 jaar oud wordt ze op maandagochtend om 11
uur te Wageningen begraven. Haar zwager George Belinfante, zegt bij haar graf:
Haar, die wij ten grave
droegen, waren buitengewone gaven geschonken van geest en hart. Haar heengaan,
gij weet het, laat een leemte in de letterkunde van Nederland; want, verbood
haar de vervulling van haar levensplichten, de toewijding aan gezin en
maatschappij, haar dichterlijk gevoel in latere jaren voortdurend in zangen uit
te storten, veel heeft zij in haar bloeitijd geleverd.
Tot haar kinderen zegt hij: "Haar
boek is haar geloofsbelijdenis, voor u een leerschool". Haar oudste
dochter Hanna, die, ondanks een grote handicap, een belangrijke rol zal gaan
spelen in de Vrouwenbeweging is gehuwd met een ambtenaar van het
gemeente-archief te Amsterdam, Eduard van Biema. Zij treedt dus in de
voetsporen van haar moeder, wanneer ze als vrouw de vrouwen wil opheffen. Ze
wordt in 1911 gekozen tot presidente van de Nationale Vrouwenraad en is van
1917-1920 voorzitster van de Nederlandsche Vereniging van Huisvrouwen. Tevens
had ze een groot aandeel in de internationale vredesbeweging. Ter gelegenheid
van haar zeventigste verjaardag in 1935 werd als extra huldeblijk nog eens het
meest bekende gedicht van haar moeder Estella gereciteerd 'Het Triomflied der
Beschaving':
't Is geen waan, het is
geen droom; Uit de werkplaats van den stoom, Uit zijn smidsen, uit zijn
kaamren, Klinkt in het rusteloos bonzen en haamren Wijd en zijd, De psalm der
beschaving 't Lied van vooruitgang, verbroedring, ontslaving, Het dreunend
triomflied van onzen tijd.
Nechamah Mayer-Hirsch
Back to History