EEN DIAMANT IN EEN ACHTERBUURT

Een Londens verhaal - op feiten gegrond

naar het Engels van M. Cohn door S. v. S.

uit Weekblad voor Israelietische huisgezinnen 

Eerste jaargang 1870 

Om de sfeer van het verhaal te behouden is de oude spelling gehandhaafd.

 

by Alexander Vaisman

 

Daar, in dien hopeloozen doolhof van duistere hofjes, gangen en onoogelijke straatjes in den omtrek van 'White Chapel' - een der armste en tevens meest door joden bevolkte wijken van Londen, dien zoo weinigen nog slechts hebben durven betreden, waar niets dan huizen, die veeleer holen mochten genoemd worden, ons oog treffen, waar slechts armoede wonen kan, waar slechts ellende haar somber bestaan voortsleept en waar voor één menschelijk wezen dat er verlossing in den dood gevonden heeft, honderd andere komen ten einde daar een schuilplaats voor hun afgetobde lichamen te zoeken, waar kwijnend uitziende vrouwen, uitgeputte mannen en half verhongerde kinderen naar voedsel zoekend, rondwaren - daar waar het scheen, dat zelfs hoop geen verblijf meer had, daar leefde voor omstreeks twintig jaar een moeder met haar dochter, die oogenschijnlijk haar onderhoud vonden in den verkoop van verschillende artikelen voor dagelijks gebruik.

De vrouw mocht bij een eerste gissing vijftig jaar geteld hebben, maar haar ouderdom kon niet wel bepaald worden daar armoede evenveel als de jaren haar sporen in 't gelaat gegrift had. Men kon haar donkere oogen zien glinsteren wanneer een kooper haar ellendig winkeltje binnentrad. Een kooper...

Ach! hoe arm, hoe ontbloot moest hij niet zijn die iets kocht van- en soms zelfs dong over het kleinst mogelijk stukje geld, met iemand zoo ongelukkig, zoo nameloos ellendig als zij.

Haar grijze haren, haar met voren doorploegd gelaat, zou den opmerker, die niet gewoon is aan de drukkende, nijpende zorgen die ze tevoorschijn doen treden, hebben getroffen, maar zij die met haar denzelfden steeg bewoonden, waren allen even arm, ja sommigen zoo mogelijk nog ongelukkiger dan zij en de algemeene ellende, en het lijden dat velen daar te doorstaan hadden, kwam de buitenwereld niet ter oore, dan nadat de beschermengelen die we zoo gelukkig zijn in ons midden te hebben, hem, den opmerkzamen menschenvriend in deze verblijven des kommers gevoerd hadden.

In weerwil echter dat de kleederen der vrouw versleten waren, alhoewel hier en daar een gat kon bemerkt worden, en overal verschillend gekleurde lappen zichtbaar waren, was het toch als of een geest van zindelijkheid om haar waarde, ja, hoewel hoop in een hart zoo vol van kommer moest uitgestorven zijn, haar wensch om zich zoo respektabel mogelijk voor te doen, bewees dat zij slechts met het leven haar afscheid van den mensch neemt.

Die vrouw had een dochter, een donker, zedig uit ziend meisje, van omstreeks zeventien jaar, die men bijna nimmer het bedompte kleine kamertje achter den winkel verlaten zag. Daar zat zij het geheele jaar door van des ochtends tot des avonds, uitgezonderd sjabbat en feestdagen, de eenige dagen, die eenige vertroosting aan die smartvolle harten brachten.

Ze zat echter niet ledig - verre van dien - zij werkte, werkte voor den broode en voor haar leven! Want dat brood moest haar leven onderhouden. Was dit mogelijk? Was dit waarschijnlijk? Dat die twee menschen, zoo ellendig, zoo ongelukkig, haar leven zochten te verlengen!

Ja, het was waar; en zij hingen aan het leven met even veel kracht als hij die omringd is van al wat weelde slechts geven kan, zoo weinig vreugde het haar ook aanbieden mocht.

Het jonge meisje arbeidde als een lastdier en bijna machinaal kon men haar 's morgens vroeg en 's avonds laat haar taak zien afwerken, en als zij dan voor een oogenblik ophield, teneinde haastig haar voedsel te verzwelgen dan vloog een droevige glimlach over haar gelaat als ze zeide: "moederlief, ik heb genoeg, eet gij nu."

En dan hervatte zij haar arbeid tot het duister werd, wanneer de kaars ontstoken werd, en haar moeder uit den winkel 't vertrekje intrad en haar verder behulpzaam was, terwijl ze dan met tranen in de oogen placht te zeggen: "Rachel, mijn kind gij werkt te hard, te onophoudelijk. Ga een weinig wandelen kindlief, gij hebt voor heden genoeg gedaan."

En dan antwoordde het jonge meisje met dienzelfden droevigen glimlach van vroeger: "Ik heb nog slechts weinig te werken moeder en misschien moet ik morgen ochtend of morgen avond toch wandelen, wanneer 't mr. Jalber niet mogelijk zijn mocht, 't afgewerkte voor mij mede naar den winkel te nemen."

Zoo dra ze dien naam hoorde, dan placht er over het gelaat der moeder een waas van vreugde en dankbaarheid te komen. "O, ja, mr. Jalber, zeide ze dan dikwijls als in gedachten verzonken, die goede mr. Jalber." En dan vervolgde ze ernstig: "Rachel, somtijds denk ik dat het niet wezenlijk kan zijn, dat het slechts een droom is, dat iemand zóó edel, zich kan hebben gevestigd, dáár, waar zoo veel armoede en ellende vereenigd zijn. Rachel, mr. Jalber is ons een beschermengel en ge moet immer bidden, dat de G'd van Israël zijn pogingen, in welk richting die ook liggen mochten, zegene. Zonder hem - o mijn kind! Waar zouden we dan geweest zijn!"

"Arme jongeman! Zuchtte het meisje, inderdaad hij heeft veel voor ons gedaan, meer dan menigeen, hoe rijk ook, kon, of wilde doen. Hoe dikwijls, als hij van zijn werk vermoeid huiswaarts keerde, is hij vriendelijk genoeg geweest, voor mij naar den winkel te gaan; arme Isaac, hij werkt zeer zwaar!"

 

 

"Ja, riep de moeder opgewonden, en die armoedige, zoo zuurverdiende penningen, deelt hij nog met ons als een zoon."

"En wie was mr. Jalber? Wie was hij, die zijn woning moest opslaan in dit verblijf der ellende? Wie en wat hij was? - Ik zal het u zeggen.

Mr. Jalber werkte aan een groot sigarenfabriek, was omstreeks eenentwintig jaar, vroolijk en immer gelijkmoedig; hij was het licht, de zonneschijn van de droeve woning waar hij verblijf hield, misschien de eenige zonnestralen die er ooit schenen; wanneer hij haar tijdelijk verliet dan was het weder als of de duisternis er op viel; wanneer hij terugkwam, als of licht zijn voetstappen verzelde.

We kunnen ons voorstellen dat mr. Jalber arm was. Zijn vader was een Hollander en had zijn geboorteland verlaten, waar hij ten minste in staat was geweest zich op de een of ander manier te onderhouden, en was naar Engeland getogen, in de hoop dat 't geluk, dat zoovelen zijner landgenooten had begunstigd, ook hem wel zou toelachen. Hij had groote geschiedenissen hooren opdisschen, omtrent Londen, die groote stad, dat elyseum, waar alle gemakken des levens zoo licht bereikbaar waren, maar hij had de tegenhanger dezer verdichtselen niet gehoord; hij had nooit iets vernomen van de schaduwzijde van 't vreemdelingen-leven te Londen; dat er honderden dagelijks bijna van honger sterven - en dat 't wel kon gebeuren dat hij tot dit getal zou behooren.

De opbrengst zijner artikelen was spoedig in de algemeene zee, Londen genaamd, verdwenen, toen hij al zijn pogingen de een na de andere mislukken zag. Dag aan dag zag hij toen zijn kapitaal insmelten, tot zijn bekrompen middelen geheel uitgeput waren.

In 't kort, de oude mr. Jalber zonk met den dag dieper in den poel der ellende en met den dag had zijn kleine familie minder te eten. Ten laatste gelukte het hem echter, de hemel alleen weet, hoe? met den verkoop van Sinaas-appelen in de straat en zooveel te verdienen, dat hij voor hongerdood bevrijd bleef. Dit duurde zoo drie maanden; maar spoedig had hij er helaas! een minder te verzorgen; zijn zoo geliefde vrouw stierf gedeeltelijk van kommer, gedeeltelijk van gebrek; en op haar graf weenden slechts twee personen; maar die waren haar gedurende haar leven meer dan alles geweest, - haar echtgenoot en haar zoon .

 

 

Jaren vlogen voorbij, en de zoon van den ouden mr. Jalber groeide op tot een schoon en krachtig man, met zulke edele trekken, dat men zeide, 't is jammer dat hij zoo arm is. Toen hij veertien jaar oud was, kon hij zijn vader reeds in hun gesamenlijk onderhoud helpen voorzien, daarna kreeg hij werk aan de sigaren-fabriek, en daarna - verloor de arme jongen ook zijn vader. Dien vader, dien niemand in de wijde wereld beweende, die toch alles voor hem geweest was.

Spoedig werkte hij zich door vlijt eenigszins vooruit, zoodat hij eindelijk na verscheidene jaren van harden arbeid, twaalf shillings daags verdiende. Hiervan onderhield hij zich-zelf en vond nog middelen tot weldoen. Na den dood zijns vaders, nam nij zijn verblijf waar wij hem nu vinden en de jonge man vond in de geschiedenis van moeder en dochter een verhaal, niet ongelijk aan dat wat zijn eigen familie ondervonden had. Hij had ellende ondervonden, en wist dus hoe die te lenigen.

Isaac Jalber leerde spoedig dat teedere jonge meisje beminnen en bewonderen, dat zoo hard arbeidde ten einde zich en haar moeder 't schamel onderhoud te verschaffen. Hij begon al spoedig met genegenheid te beschouwen, haar die zooveel zelfverloochening ten behoeve van haar moeder kon aan den dag leggen en hij gevoelde terecht, dat zij, die zich, als ware het, voor haar moeder opofferde, zeer zeker ook haar echtgenoot gelukkig maken zou. Dus had Isaac besloten, wanneer de fortuin hem gunstig zijn wilde, Rachel tot zijn vrouw te maken en hun grootst geluk bestond daarin, dat ze samen over de toekomst spraken; hun verleden en tegenwoordige schenen hun als zoovele donkere wolken toe, die den horizont benevelden, en die zij zoozeer wenschten te verdrijven; want de toekomst lachte hun helder toe. Geen wonder dan dat Isaac met lust arbeidde; want zijn hart was vervuld met hoop.

 

Op zekeren kouden Poerim-avond, zaten moeder en dochter als gewoonlijk samen in de kamer achter den winkel. De storm woedde daarbuiten, en blies door den schoorsteen heen naar binnen in de weinige gloeiende sprankjes op den haard.

Het had reeds negen uur geslagen en nog was Isaac niet tehuis. Dat was zeer laat voor hem, daar hij anders zoo nauwgezet op zijn tijd was. En behalve dat, het was Poerim-avond, een tijd dat ieder tracht zoo gelukkig mogelijk te wezen. Waar kon hij zijn? Het jonge meisje deed zich die vraag honderde malen, terwijl zij opzag van haar Bijbel, die zij in de hand hield en waaruit ze haar moeder het boek Esther had voorgelezen. Eindelijk hoorde men voetstappen in den eenzamen steeg. Moeder en dochter rezen bijna onwillekeurig op. Een oogenblik later werd de knop van de deur omgedraaid en een rijzige gestalte trad binnen.

"Jalber", riepen beiden gelijktijdig; de jonge man glimlachte. "O, Isaac!" riep het meisje uit, niet langer in staat zich in te houden, "waarom komt hij zoo laat tehuis?" De aangesprokene zette zich bij de tafel; hij zag er vreemd en opgewonden uit.

"Mrs. Bruijer" zeide hij, "en gij Rachel, gaat zitten. Ik moet u een vreemde geschiedenis verhalen, gaat zitten." Moeder en dochter zetten zich met den schrik op het gelaat.

"Nog meer ongeluk! Meer wee", riep de moeder uit. "Jalber, spaar mij, ik wil van geen meer ellende hooren, verbitter het genoegen van dezen Poerim-avond ten minste niet, spaar mij." De arme vrouw borg 't gelaat in haar handen en weende.

"Neen mrs. Bruijer, borst Jalber uit, niet langer in staat zich te bedwingen. "Neen, geen wee, geen angst, geen kommer meer! De beker des ongeluks was vol tot overloopens toe en we hebben hem tot den boden geledigd; na regen komt zonneschijn, en van dien zonneschijn zal ook ons ten laatste een deel te beurt vallen." Hij wachtte een oogenblik ten einde te zien wat indruk zijn woorden op zijn hoorderessen gemaakt hadden; maar verwondering scheen haar het spraakvermogen ontnomen te hebben.

"Mrs. Bruijer", riep de jonge man vreugdevol uit, "zooals ge reeds dikwijls gezegd hebt, de wegen des Almachtigen zijn grootsch, zijn goedertierendheid is oneindig; de Behoeder van Israël, Hij die over ons allen waakt, die ons als zijn kinderen bemint, heeft ten laatste zijn machtigen arme ter onzer hulpe uitgestrekt, onderzoek dit."

Dit zeggende wierp hij een beurs op tafel. De oude vrouw en haar dochter bleven hem nog immer als versteend aanzien, totdat hij ten laatste zeide: "Mrs. Bruijer, zie wat zij bevat." Ze nam de beurs van de tafel en opende haar beschroomd. "Banknoten en goud!" riep zij verschrikt uit. De jonge man glimlachte. "Banknoten!" riep Rachel uit, "o Isaac, Isaac, wien behooren die?" "Mij!" antwoordde de jonge man met trots, "mij en - u!". De oude vrouw zag in de beurs; er waren er minstens een dozijn in en fonkelnieuw. "Mrs. Bruijer", zeide Jalber na een pauze, "ge zult daar bijna duizend pond sterling vinden, en mijn late tehuiskomst werd veroorzaakt doordien ik ze moest gaan ontvangen. Ik zal u nu verhalen hoe die in mijn bezit komen.

Eenige weken geleden kwam een mijner medearbeiders bij mij, en vroeg of ik de advertentie ook gelezen had waarin een belooning werd aangeboden aan wie eenige inlichting geven kon omtrent Jacob Jalber, vroeger te Amsterdam woonachtig. "In de gedachte dat het soms een betrekking van u zijn mocht wilde ik 't u tonen; misschien kunt gij die belooning verdienen."

Verbeeldt u mijn verbazing! Het was met de grootste moeite dat ik mijn opgewondenheid bedwong tot den tijd voor 't middagmaal en toen ging ik spoedig een nieuwsblad halen. Spoedig vond ik de advertentie, waarin een belooning van vijf pond sterling aangeboden werd voor eenige informatie nopens mijn vader. Mijn opgewondenheid nam toe; ik verzocht mijn patroon om eenige uren vrij en haastte mij naar 't kantoor des advokaats, in de advertentie vermeld. Daar vernam ik, dat een nabestaande in Amerika mijn vader omstreeks duizend pond sterling vermaakt had. Na eenige kleine formaliteiten, gelukte 't mij mijns vaders dood en mijn eigene identiteit te bewijzen. Ik hield die zaak zoolang voor u geheim omdat ik uw liefde voor mij kennende, geen ijdele hoop bij u op wilde wekken. Maar heden werd alles beslist, alle dokumenten getekend en ik ontving 't geld. Hier is het.

 

 

O, mrs. Bruijer! Gij kunt u geen denkbeeld vormen van den angst die de onzekerheid van mijn lot, mij gedurende een maand heeft doen doorstaan! Maar toen het geld eindelijk veilig in mijn bezit was, toen zwol mijn borst van vreugde; want ik dacht aan u en aan Rachel. Geen jammer, geen ellende meer"

Behoeven wij nog langer bij het tooneel van geluk dat volgde, te verwijlen? Een tooneel zonder twijfel, zooals er nog nooit een in dat verblijf des ongeluks was opgevoerd geworden. Behoeven we nog langer te vertoeven bij de vreugde ademende gesprekken van dien gelukkigen Poerim-avond? Hoe zij snapten en hoe zij tot laat in den nacht nog immer niet uitgepraat hadden. Hoe zij van hun vooruitzichten en plannen spraken, hoe zij luchtkasteelen bouwden, en wat zij al niet meer met die nalatenschap doen wilden, die zoo onverwacht maar zoo te rechter tijd in hun grootsten nood hun te beurt gevallen was?

Zij waren ongeslepen diamanten, maar een kenner zou ze op den waren prijs hebben weten te schatten. O! Er zijn zoovele van die ongeslepen diamanten onder ons, paarlen van onschatbare waarde, die slechts behoorlijk gezet behoefden te worden, ten einde in al hun oorspronkelijke waarde te schitteren. 't Zijn stervelingen wier eenige misdaad armoede is, die om brood kermen, maar wier lot hopeloos is.

Laat ons dan, wanneer we edelmoedig de helpende hand naar hen uitstrekken, tot welken landaard zij behooren, of van waar zij komen; zij zijn Joden - onze broederen - die hetzelfde geloof, dezelfde gewoonten hebben, dezelfde godsdienst ceremoniën uitoefenen als wij, die tot richtsnoer hebben dezelfde wetten, die ons over de geheele wereld vereenigen en die een groote keten vormen die de stormen der eeuwen niet vermochten te vernietigen of te verbreken.

En niet alleen de armen onzer geloofsgenooten moeten wij de helpende hand reiken en ze vermanen nimmer te wanhopen; onze liefde strekke zich uit tot, - en omvatte de geheele menschheid.

Zoo dacht ten minste Isaac Jalber, dien een streek der fortuin zoo eensklaps van diepe armoede tot een toestand verheven had, die vergelijkender wijs, onafhankelijk genoemd mocht worden.

Spoedig werd hij met Rachel in den echt verbonden, en opende een winkel in een der drukst bezochte straten der hoofstad, waar hij met zijn geliefde vrouw en haar moeder een gelukkig leven leidde.

Vele jaren zijn verloopen sinds de gebeurtenissen hier verhaald plaats grepen, en mr. Jalber is nu een rijk en alom geacht man, maar nog dikwijls, wanneer hij te midden zijner familie zit, herdenkt hij dien zoo gewichtigen Poerim-avond, en tracht nog immer, maar op grooter schaal, den kommer en ellende zijner arme en lijdende broederen te verzachten; want hij gevoelt helaas terecht dat er nog veel werk voor de liefdadigheid, nog groote velden voor den menschenvriend te bebouwen zijn, in de donkere sombere stegen en gangen, in den omtrek van 'White Chapel'.

 

 

Terug naar Literature