RABBI
ABRAHAM VAN BACHARACH
Bewerkt
verhaal van Heinrich Heine
naar
het Hoogduitsch uit Weekblad voor Israelietische huisgezinnen
Eerste
jaargang 1870 nr. 1, 2, 3 en 4
Om de sfeer van het verhaal te behouden is de oude spelling
gehandhaafd.
Niet ver van den Rijn, aan den voet van
met wijnstokken omrankte, met grijze burchtruïnes gekroonde rotsen, ligt de
kleine, duistere stad Bacharach. Door de Romeinen tijdens hunne heerschappij
in Duitschland gesticht, was Bacharach eene der schoonste aan den
Rijnoever gelegen steden. Hare muren en torens verhieven zich stout en trotsch;
hare straten waren met prachtige gebouwen versierd; de tand des tijds heeft
echter van al dat schoone slechts weinig sporen overgelaten.
Handel en bedrijf namen bij de gunstige
ligging en milde wetgeving der stad spoedig eene zeer beduidende vlucht, en
hoewel de verschillende gilden en handwerkslieden zeer dikwijls onderling en
vinnig streden, waren zij toch tegenover vijanden van buiten, voornamelijk
tegenover de roofridders, immer en nauw verenigd. Het grootste gedeelte der
burgerij verkeerde daardoor in zeer gunstige omstandigheden; hetgeen dan ook
het gevolg had, een groot aantal geestelijke herders aan te lokken, die het
zich naar hunne krachten tot levenstaak stelden om de inkomsten der burgerij
ter eere G'ds te belasten en de opbrengst daarvan in kloosters te verzwelgen.
Reeds sedert den tijd der Romeinen woonde
in een afgezonderd, uit smalle, ongeplaveide straten bestaand gedeelte der
stad, omzoomd met armzalige woningen, eene kleine gemeente van Joden. Gehaat
door de burgerij, zoowel wegens hun voorvaderlijk geloof als wegens hun
onvermoeiden handelsijver, benijd om hunne rijkdommen, zocht men bij elke
gelegenheid het gepeupel tegen de Joden op te hitsen; iets wat bij de
toenmalige ruwheid der zeden dikwerf, helaas! onmenschelijke handelingen ten
gevolge had. Zoo was het tijdens de kruistochten, en vooral tijdens het
heerschen van den zwarten dood, waardoor Europa in de veertiende eeuw
bezocht werd, die een groot gedeelte der bevolking van ons werelddeel
wegmaaide, de Joden echter verschoonde. Toen was het, dat men het ontstaan
dezer ziekte aan ons volk toeschreef; toen was het, dat de horden der Flagellanten
(=geeselaars) Zuid-Duitschland en de Rijnlanden doortrokken, en
duizenden schuldelooze Joden gemarteld of geweldadig gedoopt werden. Toen was
het, dat kunne noch ouderdom werd ontzien, dat alle mogelijke gruwelen bedreven
werden, dat de schatten der fel belaagden geplunderd en gedeeltelijk aan de
kloosters geschonken werden. Het is dan ook niet onmogelijk, dat de
geestelijkheid de ruwe horde nog meer fanatiseerde, om hare inkomsten te
vergrooten. Van wien anders zoude wel de vreeselijke verdichting zijn
uitgegaan, dat de Joden de gewijde hostiën stalen, ze met priemen doorstaken
tot het bloed te voorschijn kwam, of dat zij Christen-kinderen roofden en het
bloed daarvan op het Paaschfeest dronken?
Men beproefde ook wel, gedurende het
feest der ongezuurde brooden het lijkje van een Christen-kind in het huis eens
Joods binnen te smokkelen; men had dan een bewijs voor de gepleegde gruweldaad
en genoot tevens de gevolgen daarvan: moorden en plunderen. Het gebeurde
menigmalen, dat op de plaats, waar het eens door Joden bewoonde en door het
gepeupel verwoeste huis gestaan had, het beeld eener madonna of eene kapel
opgericht werd, zooals dit te Bacharach geschiedde met de in 1287
gestichte en thans nog bestaande St. Wernerskerk.
Hoe meer echter de haat der buitenwereld
de Joden in de engte dreef, des te inniger en vertrouwelijker werd het
familieleven, des te reiner de vroomheid en de godsvrucht; G'ds zegen rustte
zichtbaar op hen.
Een der rijkste Joden van Bacharach
was de juwelier Izak. Het was sjabbat, en de rijke handelaar zat in een
sierlijken en gemakkelijken leuningsstoel, terwijl aan zijn voeten de
beeldschoone, zevenjarige Sara, zijn eenige dochter, speelde. Vredig en
vergenoegd, voeren de handen des gelukkigen vaders door het lange zijden haar
zijns kinds, toen de heerschende stilte afgebroken werd door de komst van den
kleinen Abraham, de neef des rijken koopmans. De knaap had een boek
medegebracht, en na de gebruikelijke Sabbathsgroet verzocht hij zijn oom
verlof, het in de nu geëindigde week geleerde te mogen voordragen. Hij wenschte
zijn bloedverwant te overtuigen, dat hij vlijtig geweest was en zijn tijd goed
had besteed. In het verschiet lachten hem de lofspraak zijns ooms en een groot
stuk Sabbathkoek toe. Pas was het verlof verleend, of het kind legde zijn boek
op de leuning der stoel en verklaarde vervolgens de geschiedenis van den
aartsvader Jakob, hoe deze naar Haran reisde, bij eene bron op het veld
voor het eerst zijn nicht Rachel leerde kennen, toen zeven jaren bij Laban
arbeidde om haar te verwerven, en hoe de tijd zoo snel vervloog, omdat hij zoo
zeer beminde. Abraham verschrikte niet weinig, toen de oom een teeken maakte,
dat hij zou ophouden; de knaap meende eene fout gemaakt te hebben; gelukkig
echter had hij zich vergist. Lachend vraagde hem zijn oom: Hebt ge uw nichtje
Sara ook wel zoo lief als Jakob Rachel had, en zoudt ge om haar ook wel zoo
lang willen arbeiden? Abraham antwoordde zeer naïef: Ik heb Sara zeker even zoo
lief, en wilde haar wel huwen, wanneer zij volwassen is.
Ja! sprak de oom, gij moet echter nog
zeven jaren wachten, vroom en godvreezend blijven en vlijtig de studie der
Heilige Schrift voortzetten.
Dat zal ik zeker doen, lieve oom! was het
welgemeend antwoord, gij zult vreugde aan mij beleven.
Nu volgde een groot stuk koek, mitsgaders
rozijnen en Abraham drentelde vergenoegd naar huis.
Abrahams vader was rabbijn, en zijn
zielswensch was het, dat deze, zijn oudste zoon, zijn ambtsopvolger zoude zijn.
Daarvoor was het echter noodig, dringend noodzakelijk, dat Abraham de Joodsche
hoogeschool te Toledo, de eenige die toenmaals bestond, gedurende
verscheidene jaren bezocht. Hiertoe was dan ook in den familieraad besloten, en
Abraham maakte zich tot de reize gereed. Wij behoeven nauwelijks op te merken,
dat er inmiddels eenige jaren waren voorbijgegaan, alvorens de toekomstige
rabbijn zijne reis aanving. Hij beminde zijn nichtje recht hartelijk en liefde
maakt angstig. Hij vreesde niet zonder grond, dat hij zijne geliefde bij zijne
terugkomst gehuwd zou wedervinden, en daarom trachtte hij zich haar bezit te
verzekeren. Hij kende de zeden zijner tijdgenoten; hij wist dat vroegtijdige
huwelijken zeer in zwang waren, en.liefde maakt vindingrijk. Hij kende de
daarover handelende Talmoedplaats en maakte er goed gebruik van. Hij ging naar
zijn nicht, stak haar de verlovingsring aan den vinger en sprak daarbij:
"Gij zult door dezen ring mijne vrouw worden, naar de wet van Mozes
en Israël; wacht echter zeven jaren op mij, tot ik uit Spanje
wederkeer."
Een kus, een laatst vaarwel en Abraham
ging. De twee Bachoeriem (=jongelingen, die eene inrichting voor hooger
Joodsch onderwijs bezoeken), die hem uitgeleide deden, waren bij deze woorden
zoo verstijfd van schrik, dat zij het vertrek niet verlaten konden; Abraham
echter vertrok opgeruimd en zeer tevreden naar Toledo.
Toen oom Izak, Sara's vader, van zijne
zaken huiswaarts keerde en van zijne dochter vernam wat geschied was en de
woorden hoorde, die het stoutmoedige neefje gesproken had, was hij als ware het
door schrik verbijsterd. Spoedig echter vermande hij zich, liet een paard
zadelen, om zoo mogelijk den jongeling in te halen en hem te noodzaken een
scheidsbrief te teekenen, ten einde Sara hare vrijheid te hergeven, daar deze
door haar vader reeds verloofd was aan den zoon van een zijner handelsvrienden,
een schatrijk juwelier. Zijn tocht was echter vruchteloos; hij bereikte de
voortvarenden jongeling niet meer en moest dus onverrigterzake huiswaarts
keeren. Daar moest hij zich aan de noodzakelijkheid onderwerpen, en Sara werd
van nu af als eene verloofde beschouwd en als zoodanig behandeld. De oude man
was echter troosteloos door het mislukken zijner plannen, en hoezeer zijne
vrouw trachtte hem te troosten, hoezeer zij beproefde hem met het fait
accompli te verzoenen, het baatte niets. Het verdriet had hem te fel, te
diep geschokt; hij stierf kort daarna van smart en hartzeer.
Zeven jaren ging voorbij, en Abraham
keerde als een beschaafd jongman uit Toledo naar zijn vaderland terug.
Innig betreurde hij het, dat Saraas vader zijne daad zoo streng veroordeeld
had, daar hij gevoelde, dat reine liefde alleen de drijfveer zijner handeling
geweest was.
Hij huwde weldra het meisje zijner keuze,
en daar zijn overleden schoonvader zijne eenige dochter schatten nagelaten had,
leefde hij van nu af slechts voor de studie der Wet.
Niet lang daarna stierf zijn vader, en
volgens diens wensch aanvaardde hij het rabbinaat te Bacharach, na den
stervende beloofd te hebben, zijne betrekking naar plicht en geweten te zullen
vervullen en Bacharach niet dan wegens dreigend doodsgevaar te zullen
verlaten.
Ofschoon Abrahams echt kinderloos bleef,
leefde hij toch tevreden en gelukkig met zijne Sara. Zijn naast de Synagoge
gelegen huis was bijna nooit zonder bezoekers. Ieder die raad en hulp behoefde,
wendde zich tot hem en kon er van verzekerd zijn, met liefde en hartelijkheid
ontvangen te worden. Er was geen onderscheid naar rang of kleeding; ieder werd
- en ten allen tijde - bij den waardigen herder toegelaten, en nooit verliet
men hem zonder troost en opbeuring gevonden te hebben.
Abraham was een rabbijn naar G'ds wil.
Hij die één der rijkste gemeentenaren was, hield zich verplicht zijn huis te
openen voor armen en noodlijdenden; voor allen was steeds zijne tafel gedekt.
Hij bracht iederen Maan- en Donderdag vastende door en at slechts vleesch op
den Sabbath; daardoor behoefden zijne gasten echter niet te lijden; voor hen
werd immer rijkelijk en overvloedig gezorgd.
Zijn tijd wendde hij aan tot studeeren,
bidden en weldoen. Elken morgen verzamelde hij zijne leerlingen om zich en
verklaarde hij, nog voor 't ontbijt, een gedeelte van den Talmoed; iets waarvan
hij zich slechts door zeer dringende omstandigheden liet afhouden.
Hij was steeds de trooster der
treurenden, de raadgever der weduwen. Ieder lijk bewees hij de laatste eer, en
wanneer er gelden bijeengebracht werden, om een arme bruid uit te huwen, dan
was hij niet alleen de kollektant, maar gaf zelf het grootste deel der
benoodigde som. Het is waar, dat zijn honorarium ontoereikend was, om al dat
goede te doen; dat hij het geërfde kapitaal dikwerf daartoe moest aanspreken,
maar wat nood! daarom bekommerde hij zich geenszins; G'd had hem immers zoo
rijkelijk gezegend. De liefde zijner gemeente gold bij hem meer dan alles, en
die liefde....zij vloeide hem ruimschoots toe van allen die hem kenden.
Zijn vrouw, over 't algemeen de schoone
Sara genoemd, was 't in elk opzicht met hem eens; ook haar hoogste geluk
bestond.in weldoen, en vrede en eendracht zetelden dan ook in het huis der
echtelingen.
Het Paaschfeest vooral werd bij Abraham
zeer feestelijk gevierd. Alle bloedverwanten en vele vrienden werden tot de
viering genoodigd. In de feestzaal blonk en glom alles, terwijl over de groote
tafel een gestikt wit zijden kleed was gespreid, dat in goud-franjes tot op den
vloer nederhing. Op den feestdisch prijkte alles wat tot het geven van den
seider noodig was; wijnbekers en andere benoodigdheden waren van fijn zilver.
De rabbijn had al dat kostbare tijdens zijn huwelijk van de gemeente ten
geschenke ontvangen, en alleen op het even genoemde feest werd er gebruik van
gemaakt.
Voor den heer des huizes, die op deze
heilige avonden als een koning op den troon zat, was een met rood satijn
bekleede zetel gereed gezet, en in plechtstatige kleeding gedoscht, ging hij
zijne huisgenooten voor. Aan zijne rechter zijde zat de vrouw des huizes, Sara,
zonder tooisel of sieraad, gereed om den haar en allen dierbaren man op diens
wenken te bedienen. De vreugde schitterde dan op hare lieflijke trekken; zij
was schoon, ook zonder goud en paarlen, en ieder prees Abraham gelukkig, die
een zoo kostbaar kleinood bezat.
De mannen in hunne zwarte mantels, de
vrouwen in bont gewaad en getooid naar ieders vermogen, zaten rondom de tafel.
De Haggada werd in den regel door Abraham zelven voorgedragen, terwijl het koor
der gasten hem beantwoordde en met hem den juichtoon aanhief, zoo dikwerf dit
naar den ritus gevorderd werd. De feestelijkheid, benevens het tusschen den
seider genuttigde maal, duurde gewoonlijk tot na middernacht.
Eens, op den eersten Paaschavond, zat de
rabbijn, zoo als ieder jaar, aan Sara's zijde in den kring zijner geliefde
verwanten en vrienden. De zilveren lampen verlichtten de kamer en deden de
aangezichten der gasten stralen. Sara had eene op perkament geschrevene Haggada
- het was een erfenis haars vaders - voor zich en tuurde daarin. Meer dan op
den inhoud daarvan lette zij op het gelaat van haar man, om elk zijner
wenschen, als ware het, uit zijne oogen te lezen en zoo mogelijk te voorkomen.
Allen waren opgewekt en verblijd. De rabbijn noemde zijne Sara schertsend zijne
koningin; zij echter wees dien titel bescheiden af. "Immers," zoo
sprak zij, "eene koningin moet de moeder van een prins zijn, en ik mag de
moedervreugde tot dusverre niet smaken."
Vol liefde toonde Abraham haar toen een
plaatje in de Hagada. Het stelde voor hoe de drie engelen bij den aartsvader
Abraham kwamen, om hem de heilmare te verkondigen, dat zijne kinderlooze gade
hem een zoon zou schenken. De gesamenlijke gasten lachten en wenschten der
huisvrouw, dat het heilrijk lot onzer stammoeder ook haar deel zoude zijn, en
een hartelijk Amen! van den man bezegelde dien wensch.
Plotseling echter werd de stilte gestoord
door een kloppen op de huisdeur, die, zoo als gewoonlijk, omdat men vreesde
voor een aanval des ruwen gepeupels, goed gesloten was. De rabbijn beval de
deur te openen, en twee, in ruime mantels gehulde vreemdelingen traden binnen.
De huisheer riep hun een hartelijk: "Vrede zij u!" toe, die zij
beantwoordden door het gebruikelijk: "U zij vrede." Zich voor den
gastheer buigende, verhaalden zij hem, dat zij door een onvoorzien toeval, door
eene noodlottige omstandigheid eerst nu in de stad aangekomen waren, en dat zij
daarom hoopten, dat de menschlievende en om zijn weldadigheid zoo zeer geroemde
leeraar hun zoude toestaan, het heilige feest in zijn woning te vieren. De
waardige man was onmiddellijk bereid toestemmend te antwoorden; hij zoude
weigeren gasten te ontvangen?
"Zet u", zoo sprak hij
vriendelijk en minzaam, "nogmaals, gij zijt mij welkom. Gij weet immers
wat wij straks zeggen zullen: die hongert kome om te eten; die het noodig
heeft, kome en viere het Paaschfeest mede."
Zij zetten zich; ook voor hen werden twee
bekers, gevuld met rooden wijn, gehaald en zij dronken op het voorbeeld der
anderen dapper mede, toen de gebruikelijke kiddoesj gezegd was.
De rabbijn voer toen voort met de
voordracht der Haggada. Daar bemerkte Sara echter hoe haar echtvriend
plotseling verschrikte en een oogenblik het verder lezen staakte. Dit oponthoud
was slechts zeer kort, maar het was den liefderijken blik der trouwe gade niet
ontgaan, dat het lang duur vòòr het door schrik verbleekte gelaat van haar man
de gewone tint weder verkregen had. De dischgenooten, die aandachtig in de voor
hen liggende Haggada's blikten, bemerkten niet het minst van het verbleeken van
des rabbijns wangen, doch Sara, die hem van nu af onafgebroken en opmerkzaam
beschouwde, werd door een bange vrees en angst bekropen, daar zij het zorgvolle
gelaat van haar te voren zoo vrolijken man al meer en meer verduisteren zag.
Wist zij slechts wat het was, dat hem plotseling zoo droevig gemaakt, - hem,
zoo onverwacht ontstemd had!
Eindelijk stond men op, om de handen voor
het souper te wasschen. De huisvrouw bracht het zilveren waschbekken, het den
gasten voorhoudende, terwijl hun water op de handen gegoten werd.
Toen zij haar man denzelfden dienst
bewees, wenkte deze haar veelbeteekenend naar de deur en sloop er uit. Sara
volgde hem onmiddellijk. De rabbijn greep haar handen zonder een enkel woord te
spreken, voerde hij haar haastig met zich mede. Door de duistere straten der
stad heen, ging het de poort uit, op de landstraat toe, die naar Bingen leidt.
Het heerlijkste weder begunstigde hunne vlucht, de sterren glansden in al hare
pracht, en de volle maan zoo even opgegaan, bestraalde met haar zilveren licht
het geheele, zoo schoone panorama. Abraham echter lette niet op de majestueuse
natuur; in ijlenden spoed wendde hij zijne schreden naar den Rijnoever. Dáár,
waar eene rots ver in den stroom vooruitstak, aangekomen zijnde, hield hij
stil, omdat zijne Sara niet langer in staat was hem te volgen. Tot dusverre was
op den geheelen weg geen woord gesproken, doch thans bezwoer hem Sara, onder
den uitroep Almachtige! haar eindelijk te zeggen, welke zijne voornemens waren.
Met bevende lippen, het angstzweet van
het klamme voorhoofd wisschende, verhaalde haar de rabbijn het volgende:
Toen ik bij het afzingen der Haggada
toevallig onder de tafel zag, aanschouwde ik plotseling het bloedige lijkje van
een kind en vatte ik onmiddellijk verdenking op tegen de beide vreemdelingen,
die niet tot de onzen behooren, maar goddeloos en slecht zijn. Zij zijn niet
van onzen stam; zij zijn met het lijkje in ons huis geslopen, om ons wegens
moord aan te klagen, en te verderven. Hadde ik nu iets van mijne ontdekking
laten merken, ik zoude daardoor onzen ondergang slechts bespoedigd hebben, want
het is slechts naar mijn have en naar mijn bloed, dat de ellendelingen
smachten. G'd zij geloofd, dat wij hun ontvlucht zijn. De genadige G'd zal zich
ook over onze achtergelaten vrienden erbarmen; ons aller leven is in zijne
hand. Wij willen het ongeluk achter ons laten en opdat het ons niet vervolge,
werp ik het laatste, dat ons van onzen rijkdom overbleef, als ter verzoening in
den schuimenden vloed. Hij nam het zilveren bekken, dat Sara nog immer in de
hand gehouden had, en de baren des Rijns ontvingen het edel metaal en verborgen
het in haar schoot.
"De G'd onzer vaderen, zoo spraken
beiden, zal ons niet verlaten; Hij zij geloofd, zijn naam zij geprezen in
eeuwigheid."
En als wilde de Voorzienigheid toonen,
dat zijn hulp hun nabij was, ontdekte Abraham een visschersschuitje, dat tot nu
toe door de vooruitstekende rots voor hem verborgen was gebleven. In dat
vaartuigje zat Willem, de doofstomme zoon eener arme, in de nabuurschap wonende
weduwe, die zich met visschen onledig hield, om door de opbrengst zijner vangst
zijne moeder te onderhouden. Het scheen bijna als had de doofstomme het doel
van den rabbijn geraden, want toen Abraham de onmachtige Sara in het bootje
gedragen had, voer de knaap zonder nadere aanwijzing den Rijn op.
De lieve lentelucht deed het bijgezette
zeil zwellen, de vreedzame stilte van den nacht werkte mede, om de vaart
aangenaam te doen zijn en de zenuwachtige opgewondenheid der vluchtelingen te
kalmeeren. Spoedig was Sara zacht ingesluimerd, en Abraham, naar het zachte
gefluister van den Rijn luisterend, die, van zijne voormalige schatten en
vroegere, aan lotgevallen zoo rijke dagen verhaalde, verzonk langzamerhand zóó
in gedachten, dat hij onbewust van - en ongevoelig voor het tegenwoordige werd.
Hij liet de omstandigheden zijns levens, droeve zoowel als opwekkende, voor het
oog zijner verbeelding heentrekken tot, het grauwen en gloren van den ochtend
hem aan zijne droomen ontrukte.
Sara ontwaakte eerst toen de zon reeds
hoog aan den hemel stond, en verwonderde zich niet weinig over de haar zoo
geheel vreemde landstreek; waarin zij zich bevond. In de verte zagen zij ook de
torens eener aanzienlijke stad, en toen eerst zeide haar Abraham, dat zij zich
op den Rijn in de nabijheid van Frankfort bevonden. Hoe nader zij bij
die stad kwamen, des te levendiger werd het verkeer der verschillende
voertuigen, en eindelijk bij de Mainpoort geland zijnde, was Willems geheele
oplettendheid noodig, opdat hun, trots zijn bekwaamheid geen ongeluk wedervoer.
In Frankfort was juist de mis in
vollen gang, en het bonte gewoel der zich naar alle richtingen bewegende
menigte, de verschillende en vreemdsoortige kleederdrachten der onderscheidene
nationaliteiten, de overal in massa opgehoopte kostbare stoffen; een en ander
had op Sara's kinderlijk gemoed een bijna magische uitwerking. Gaarne had zij
langer bij de heerlijkheden, die zoo zeer hare aandacht trokken, verwijld; de
rabbijn echter spoedde zich verder. In een der hoofdstraten ontmoette het
echtpaar een processie. Om ergernis te vermijden, verborgen zij zich in een
hoek, en wat zij zagen en hoorden, was wel geschikt hen weemoedig en treurig te
stemmen. Vóór en achter de lijkkist gingen monniken met kale hoofden en
barrevoets, brandende waskaarsen en banieren, met beelden van heiligen daarop,
dragende. Een groot aantal geestelijken in witte, fraai bewerkte koorhemden
gehuld, volgden den stoet, benevens de verwanten en naburen; het was een
aanzienlijke optocht. De treurige liederen, die allen aanhieven, stemden ook de
vluchtelingen tot weemoed, en geheel in zich zelven gekeerd, vervolgden zij dan
ook hun weg door de bedrijvige straten.
Ook in Frankfort leefden toen de
Joden, zooals overal elders in bestendige vrees voor moord en plundering.
Vroeger woonden zij in den omtrek der markt tusschen den Dom en den Main, maar
waren door een pauselijke bul gedwongen geworden de nabijheid der hoofdkerk te
verlaten. Het bestuur der stad had toen onzen geloofsgenooten eene plaats
aangewezen, waar zij hunne woningen konden bouwen; het was daar, waar in onzen
tijd (=1870) nog het Jodenkwartier is.
In het jaar 1240 viel de eerste groote
Joden-vervolging in genoemde stad voor; het was toen, dat 't gepeupel op de
Jodenwijk aanviel en daar een waar bloedbad aanrichtte.
Toen in 1349 de doortrekkende
Flagellanten de stad in brand staken, werden de Joden van brandstichting
beschuldigd en voor 't grootste gedeelte vermoord. Velen werden toen levend in
den vlammenpoel geworpen; men noemde dit den tweeden Joden-slag. Plunderen was
natuurlijk immer 't hoofddoel des gepeupels, menigmaal zelfs de eenige oorzaak.
Gronden, oorzaken tot zoodanige onmenschelijke aanvallen wist men spoedig
genoeg te vinden en van daar dat zij zich menigvuldig herhaalden. Daarom
besloot de magistraat het door onze geloofsgenooten bewoonde gedeelte der stad
met muren te doen omringen, om daardoor den daar achter gevestigden meerdere en
betere bescherming te kunnen verleenen. Wij behoeven nauwelijks te zeggen, dat
de kosten van dien bouw geheel door hen moest gedragen worden, in wier belang
men hem aangelegd had. In deze muren waren twee poorten aangebracht, welke
alleen op Sabbath- en feestdagen gesloten werden, en die van binnen door
Joodsche wachters, van buiten door stads-soldaten bewaakt werden. De huizen der
Joden waren oorspronkelijk van slechts één verdieping; toen deze woningen
echter te beperkt werden, en de regeering evenwel bleef weigeren,
gronden aan te wijzen, om daarop te bouwen, ontstonden van lieverlede huizen
van drie,- vier-, ja zelfs meer verdiepingen, zooals wij die thans nog in dat
gedeelte der hoofdstad van het oude Duitsche rijk vinden. Eenige ruïnen slechts
zijn overgebleven van den muur en de poorten, het zijn, als ware het,
gedenkteekenen van hetgeen onze voorouders eenmaal te lijdne hadden.
Toen Abraham en Sara eindelijk bij de
poort der Jodenstad aankwamen, moesten zij, alvorens toegelaten te worden, nog
geruimen tijd wachten, omdat de Joodsche wachter daarbinnen, vermeende raad en
hulp van eenige mannen noodig te hebben, die hij dan ook onmiddellijk haalde.
En deze voorzorg was alleszins gewettigd. Menigmaal toch was het reeds
geschied, dat onder voorgeven van Joden te zijn, gespuis de Jodenstad was
binnengedrongen, den Godsdienst verstoord en zich allerlei onkieschheid
veroorloofd had. Eindelijk werd een door traliën verzekerd schuifvenstertje,
dat in de poort was, geopend en den vreemdelingen gevraagd: wie en van waar zij
waren. Na vele formaliteiten konden de vluchtelingen eindelijk binnentreden, en
niet gering was aller verwondering, toen zij hoorden, dat de zoo echt vrome
rabbijn van Bacharach op den feestdag een reis ondernomen had.
"Verwondert u en veroordeelt mij
deswege niet, sprak Abraham, gij kent immers het gezegde onzer Wijzen:
levensgevaar verstoot den sjabbat en weet, dat ons 't gevaar dreigend
aangrimde, en wij 't slechts met moeite ontkomen zijn. Onze rechtvaardiging is
dus gemakkelijk."
Angst overviel allen, toen zij Abrahams
geschiedenis vernamen; bijna maakten zij er hem een verwijt van, dat hij juist
in Frankfort een schuilplaats gezocht had. "Men zal u opsporen, zoo
zeiden zij, u hier vinden, en gij zult ons in 't verderf gestort hebben."
"Neen! antwoordde de rabbijn, gij
hebt niets te vreezen; daarom maakt u niet ongerust. Niemand weet waarheen ik
vluchtte, en ik ken het edele hart van den trouwen Willem te goed, om niet
overtuigd te zijn, dat hij ons niet verraden zal."
De geredden gingen nu naar de synagoge,
en daar moesten zij voorloopig scheiden. Abraham ging in 't schip van het
heilige gebouw tot de aldaar verzamelde mannen, terwijl Sara zich mengde onder
de op de galerij aanwezige dames. Intusschen had zich de rabbijn op eene
onbezette plaats van een der zijwaarts geplaatste banken nedergezet, en zijne
gade had eene oude matrone verzocht, haar wel te willen veroorloven, met haar
uit 't omvangrijke boek de gebeden te lezen; iets, dat deze haar gaarne en
bereidwillig toestond.
De voorlezing der Tora was reeds
begonnen, en dus waagde 't niemand den rabbijn toe te spreken. Toen echter dit
gedeelte van den heiligen dienst geëindigd was, riep de vluchteling de hulp van
zijn buurman in, om door diens bemiddeling ten aanhoore der geheele gemeente
G'd te kunnen danken voor de genadige redding en den bijstand, hem bewezen. De
aangesprokene kende te goed zijn plicht, wist, dat 't een godsdienstig
voorschrift is, den Hemelschen Vader ten aanhoore der gemeente te danken voor
zijne liefde en genade, en gaf daarom onmiddellijk kennis van Abrahams wensch.
Hij wendde zich daartoe tot den dienaar der gemeente, de sjammasj; deze droeg
't verzoek den Parnas voor, en zoo werd Abraham voor de geroepen, om de
slot-voorlezing, de haftara, voor te dragen, na vooraf en na geheel geëindige
Tora-lezing de gebruikelijke dankzegging uitgesproken te hebben.
De in de synagoge verzamelde vrouwen
schenen niet zoo zeer aldaar gekomen te zijn, om te bidden als wel om allerlei
nieuwtjes te verhalen. Er werd toch over alles gesproken, huiselijke zaken met
de vriendinnen bediskussieerd, ja, er werd zoveel gesproken, dat 't menig oor
pijn zoude veroorzaakt hebben, bijaldien de gewoonte dier tijden deze wijze van
synagoge-bezoek der vrouwen niet gewettigd had. Thans, in onze beschaafde
tijden, in onze dagen van vooruitgang en verlichting geschiedt dit niet meer.
Niet waar, dames! gij komt thans
uitsluitend in G'ds tempel, om daar uw gebeden uit te spreken.
Gij spreekt tot niemand dan tot
G'd; gij hebt het oog alleen op hem gevestigd; wat buiten en
om u geschiedt, daarvan kunt gij niets waarnemen, omdat ... nu ja, omdat gij zo
aandachtig bidt. Alleen in de middeleeuwen praatten en - vergeeft mij 't
plaate woordje - babbelden de dames in de synagoge, en volgde de voorlezer niet
in zijne voordracht. Ook in onze Synagogen wordt veel gebabbeld, in dit opzicht
zijn wij dus ortodox (Noot van den zetter.
In 't vuur der gesprekken had niemand op
de binnentredende Sara gelet; thans echter werd de opmerkzaamheid ten zeerste
op haar gevestigd. Abraham was opgetreden, en toen hij met zijn krachtvolle
stem en op gevoelige wijze G'd dankte, greep de weemoed zijn Sara zo aan, dat
zij onmachtig nederzonk. Toen drongen alle vrouwen om haar, deels door
nieuwsgierigheid, deels ook door hulpvaardig medelijden gedreven. Men riep om
water, men bad om azijn, men hield haar opwekkende middelen onder den neus, en
eindelijk keerde haar bewustzijn weder. Dapper hadden dus de vrouwtjes zich
gekweten, daarvoor moest Sara haar nu ook alles verhalen. Men dwong haar te
spreken, hare gewis belangrijke geschiedenis te verhalen, hoe wee 't haar ook
deed, haar verdriet en droefenis te schetsen. Maar wat nood! voor de door de
mededeling vernieuwde smart bestond er nu ook balsem, die, van beklaagd
te worden; de "ach!" en "wee's!" wilden bijna niet
eindigen.
De dienst was verricht, en de
echtgenooten werden door een der rijkste gemeentenaren genodigd het feest bij
hem door te brengen en hun de belofte gegeven, dat voor al hunne behoeften
gezorgd zoude worden, zolang zij zich in Frankfort ophielden.
Verhalen wij echter wat inmiddels te
Bacharach voorviel.
De twee vreemdelingen, die volstrekt niet
vermoedden dat de rabbijn het door hen onder de tafel geworpen lijkje gezien
had en daarom met zijn vrouw gevlucht was, schertsten met elkander wegens 't
lang wegblijven van den heer en de vrouw des huizes. Zij vroegen den
aanwezigen, of 't wellicht in Bacharach voor man en vrouw mode was, om
tijdens 't souper en het daarbij uitspreken der gebruikelijke gebeden naar de
synagoge te gaan en dààr te bidden? Ook de overige dischgenooten werden
onrustig wegens 't lange wegblijven van den rabbijn en zijne vrouw en wendden
zich daarom tot de naastbij wonende Joodsche familiën, om naar de vermisten te
vorschen. Niemand kon hun echter in deze nasporingen de hulpzame hand bieden,
want niemand had iets bemerkt van des rabbijns vlucht.
Niemand kon dus weten, dat de rabbijn en
zijne gade in een rank vaartuigje reeds den Rijn bevoeren en, op dien stroom
dobberende, G'd baden voor hunne geloofsgenooten te Bacharach, opdat 't
den Almachtige behagen mocht de gevaren af te wenden, die zouden komen en over
de schuldeloozen losbarsten.
De twee vreemdelingen, die alleen
teruggebleven waren, lieten zich 't maal en den wijn goed smaken, aten en dronken
dus naar hartelust en verheugden zich over zooveel buit, die hun zonder de
minste moeite in handen viel. Begeerig grepen zij dan ook naar het zilveren
tafelgoed, dat zoo heerlijk daarop glansde, en namen, als echte grijpvogels,
zoo veel mogelijk mede. Zij vertrokken, doch niet dan na alvorens 't lijkje, in
een servet gewikkeld, op des rabbijns leuningstoel gelegd te hebben. Toen
slopen zij, zooveel doenlijk de eenigszins volkrijke straten vermijdende naar
hunne woningen, om daar 't geroofde te verbergen en dan den beroofde bij den
hoogen raad der stad van kindermoord aan te klagen.
De huisgenooten hadden te vergeefs
getracht een spoor van hun leeraar te vinden en keerden dus droevig, treurig en
bijna radeloos terug naar het vertrek, waar zij zich voorgesteld hadden te
zullen spijzen, en waaruit hun geliefde herder op zoo raadselachtige wijze
verdwenen was.
Toen zij in de zaal traden en daar noch
het zilveren tafelservies vonden, noch de beide vreemdelingen meer aantroffen
en ook bij nader omzien 't bloedige kinderlijkje in 't omhulsel opmerkten, werd
't hun duidelijk, dat de rabbijn het vreeselijke plan der gastvrij ontvangen
vreemdelingen geraden had en daarom waarschijnlijk gevlucht was. Nu
beraadslaagden de gesamenlijke huisgenooten en vrienden van den herder
onderling, wat hun te doen stond. Men kwam eindelijk tot 't besluit 't lijkje
in des leeraars tuin te begraven en van 't aan de aarde toevertrouwde geen
sterveling te openbaren.
Deze door eenigen der aanwezigen gegeven
raad werd door allen als goed erkend; verder spraken zij elkander moed in en
besloten wijders den magistraat kennis te geven van den gepleegden roof.
Overigens was het gerucht van hetgeen voorgevallen was reeds tot alle leden der
gemeente doorgedrongen, en nadat zij ten gevolg daarvan al wat waarde had
zorgvuldig verborgen hadden, wapenden zij zich, om ten minste niet ongewroken
te sterven.
Een deel der gemeentenaren en vrienden
hadden zich intusschen naar 't raadhuis op weg begeven en beproefden de
uitwerking van eenige blanke thalers op 't gemoed van den eerzamen portier. Het
geld stemde dezen funktionaris tot welwillendheid, en onmiddellijk bezorgde hij
hun een gehoor. Het bestuur meende, dat dewijl 't de eerste avond van 't
Paaschfeest was, 't gepeupel wellicht de Joden geplunderd had, en liet daarom
de deputatie dadelijk voor zich komen.
Nauwelijks was er nota genomen van
hetgeen den magistraat bericht werd, toen men reeds een groot tumult voor het
raadhuis kon waarnemen. Er had zich namelijk -aangevoerd door de beide
roekelooze booswichten - een massa gemeen volk, 't schuim der achterbuurten, op
het plein verzameld, en stormachtig klopten en belden allen aan de deur van 't
raadhuis. Het bestuur, ziende, dat het geweld immer sterker werd, beval de deur
te openen, tevens zorg dragende, dat slechts weinigen uit den hoop
binnentraden, om, ook uit naam der overigen, mede te deelen wat geschied - en
wat 't doel hunner komst was.
De beide roovers, benevens een jammerende
vrouw drongen 't eerst naar binnen, onstuimig eischende toegelaten te worden,
om van het bestuur recht te vragen. Toen dit verlangen bevredigd was, en de
woordvoerders in de raadkamer verschenen, erkenden de daar vergaderden, naar de
beschrijving der Joden, in de aanvoerders onmiddellijk de roovers. De vrouw
weende, jammerde op hartverscheurende wijze en verhaalde dat zij dien avond
haar driejarig kind gemist had, en volgens 't bericht der beide mannen, was 't
knaapje door de Joden op hun feest geslacht, om zijn bloed te kunnen drinken.
"Waarschijnlijk - voegden zij er bij - houdt men 't lijkje in het huis des
rabbijns verborgen."
De vrouw zonk onder smartelijk zuchten en
't storten van een tranenvloed, voor de voeten der raadsleden neder en bad hun
om hulp voor haar eenig kind, dat wellicht nog niet door de verfoeielijke Joden
geslacht was. De raad bemoedigde haar, liet zich nauwkeurig 't voorkomen en de
kleeding van den knaap beschrijven en beval wijders, dat noch de vrouw, noch de
beide mannen, die zich zoo zeer op den voorgrond stelden, noch de Joden zich
zouden verwijderen. Nu liet 't bestuur meer geloofwaardige lieden komen en
gelastte hun, naar de woning der beide voornaamste getuigen te gaan en, ingeval
zij daar zilveren voorwerpen vonden, die onverwijld naar 't raadhuis te
brengen. De boden vertrokken, en de raad maakte inmiddels gebruik van dien
tijd, om den beide mannen te vragen: Waarom zij geloofden, dat het vermoorde
kind in het huis des rabbijns verborgen was?
Omdat wij - dus luidde het antwoord der
booswichten - bepaald weten, dat de wet den Joden voorschrijft, om op den avond
van hun Paaschfeest bloed van een Christen-kind te genieten.
Maar waarom - vroeg de raad nogmaals en
dringend - waarom moet 't lijkje dan juist in 't huis des leeraars zijn?
Omdat - was 't antwoord - de rabbijn de
hoogepriester der Joodsche gemeente is, daarom mag 't offer alleen door hem
geslacht worden, en hij verdeelt dan het bloed onder zijne gemeenteleden.
De raad, zoo tamelijk bekend zijnde met
de instelling en wetten van onzen godsdienst, wilde aanvankelijk van de geheele
aanklacht niets hooren, maar kwam daarvan terug, toen de beide mannen een
huiszoeking bij den rabbijn verlangden. Hij gaf dus toe en zond eenige lieden
naar bedoeld huis, om alleszins vertrouwbare berichten in te winnen.
Het gepeupel, dat intusschen onderricht
was van het vermoorden des kinds, wilde geen onderzoek afwachten, en 't bestuur
van partijdigheid en Joden-liefde beschuldigende, brak 't van het raadhuis op
en stormde gewapend en huilend van woede op de Joden-wijk los. Onze
geloofsgenooten echter, voorbereid en gereed tot den strijd als zij waren,
wachtten rustig den aanval af en maakten gebruik van hunne wapenen, toen de
woedenden aanvielen. Onder de witte opperkleederen hielden zij duchtige
knuppels verborgen en weerden zich daarmede dapper. 't Gelukte wel is waar aan
sommigen der aanvallers, om in een of ander huis te dringen; zij vonden echter
niets, dat de moeite beloonde alles was toch, hoewel in haast, zeer goed
verborgen.
Het onderzoek bij den rabbijn leverde,
zooals trouwens te verwachten was, niets op; dàt bleef vruchteloos; - zoo niet
de huiszoeking, die op last van den raad bij de beide aanklagers was ingesteld.
Zij die haar bewerkstelligd hadden, keerden weder en brachten, tot ontzetting
van den raad, niet alleen de zilveren voorwerpen mede, die waren opgegeven als
uit 't huis des rabbijns gestolen, maar zelfs hadden zij de bloedige
kleedingstukken van 't vermoorde kind aldaar gevonden en stelden die thans in
de zaal van 't raadhuis ten toon. De arme moeder erkende onmiddellijk de
kleederen van haar kind; het was nu echter niet meer twijfelachtig wie de
moordenaars waren.
De Joden hadden slechts weinig geleden;
de geheele nacht verstreek echter, - daar men den terugkeer des gepeupels
vreesde - onder waken, opruiming van 't verbrijzelde en beschadigde en
weeklagen. Alles bleef echter rustig, en tegen den morgen was de orde weder
eenigzins hersteld. Toen werden ook de voorloopig in bewaring gehouden Joden
van 't raadhuis ontslagen, en allen loofden en dankten G'd voor de genadige
redding uit een zoo groot gevaar.
Spoedig daarna werden de moordenaars
onder vreeselijke martelingen ter dood gebracht, en een ontelbare menigte
stroomde op dien dag naar de gerichtsplaats, om 't afschuwelijk tooneel te
kunnen zien. Niemand der onzen verliet echter zijn woning; men wilde 't
gepeupel geen aanleiding tot een strijd geven. Het duurde zelfs geruimen tijd
vóór de Joden 't waagden hun gewoon bedrijf weder op te vatten.
Van uit Frankfort had men niet
verzuimd informatiën omtrent den stand der zaken te Bacharach in te winnen
en men had in die plaats de gelukkige redding van den rabbijn met diens gade
vernomen. Toen de rust alles 't gewone kalme aanzien wedergegeven had,
openbaarde zich het innig verlangen der gemeente, om den waardigen herder weder
te zien; doch deze kon niet besluiten terug te keeren naar zijne vroegere
woonplaats. Hij gaf Frankfort de voorkeur, liet zijn bezittingen
derwaarts brengen, terwijl hij zijn voormalige woning aan de hem nog altijd
dierbare gemeente afstond, opdat zijn ambtsopvolger daarin huizen zoude.
Weder werd 't Paaschfeest gevierd, maar
Sara zat ditmaal niet aan de zijde van haar geliefden echtgenoot, om hen den
seder-avond te Frankfort te bedienen. De voorspelling, of liever de
wensch van 't vorige jaar was verwezentlijkt; zij had bij den ingang van 't
feest Abraham den gelukkigen vader van een heerlijk knaapje doen worden. De
knaap groeide voorspoedig op, paarde aan 't verstand zijns vaders de schoonheid
der moeder en verkreeg, nog zeer jong zijnde, het rabbinaat te Bacharach.
Abraham en zijn Sara leefden nog jaren
lang vredig, vergenoegd en zorgenvrij te Frankfort. Terwijl zij in
stille liefde en huiselijke deugden steeds toenam, hield hij zich bezig met de
studie der Wet, die slechts afgebroken werd door daden van liefde en
menschenmin. In Frankfort zoowel als te Bacharach bleef beider
naam eeuwen lang in gezegend aandenken.
Back to Literature