De
joden van Nijkerk
Wellicht
vraagt u zich af waarom iemand uit Amersfoort zich bezig houdt met de
geschiedenis van de joden van Nijkerk. Het antwoord daarop is dat ik het
laatste restje echt joods Nijkerk vertegenwoordig, hoewel ik in Amsterdam
geboren ben.
Ik kwam in
Nijkerk wonen toen ik 4 jaar oud was en ik ging er naar de Christelijke
Bewaarschool in de Kloosterstraat, waaraan ik een hele
slechte herinnering heb. Als ik naar huis ging, wipte ik altijd even aan bij de
drogisterij van Fok van Slooten die zich op de hoek van de Kloosterstraat en
het Singel/of misschien heet het daar nog Plein, bevond. Mijn moeder en Fok
wisselden warme vriendschappelijke gevoelens uit.
Mijn
moeder bezocht ook de school in de Kloosterstraat, maar dat was toen nog de
Joodse School, waar meneer Colthof de scepter zwaaide,
of beter gezegd de lange lat, want alleen op die manier kon hij de orde
handhaven. Mijn moeder vertelde altijd met veel respect over deze leraar, waar
nu in Nijkerk een straat naar is genoemd. Hij moet een heel geleerde man zijn
geweest, want in een advertentie uit ‘Het Joodse Weekblad’ (1e jaargang no.40 -
9 jan. 1942) staat bij het nieuws uit Nijkerk: De heer A. Colthof,
voorganger der Joodsche gemeente alhier, heeft dezer
dagen van opperrabbijn I. Vredenburg als
oudste leeraar van zijn ressort den chowertitel ontvangen. Alleen een grote
geleerde kreeg deze oude joodse titel en dit wordt nog steeds aan geleerden op
joods gebied gegeven, maar het is zo bijzonder dat daar altijd een feestje
omheen gebouwd wordt. De heer Colthof wordt meestal S. Colthof genoemd. In zijn
geboorte akte staat hij als Sander ingeschreven. Men dacht waarschijnlijk dat
zijn officiële naam Alexander was.
Aan joodse
geleerden had Nijkerk geen gebrek. Het lijkt erop dat, wilde je een carrière
starten als rabbijn, je dan in Nijkerk moest beginnen. Zoals gebeurde met de
rabbijnen Mozes Joël, ook genaamd Mosjé Nasch en Hartog Jozua Hertzveld. De
geleerdheid had Nijkerk te danken aan de arts Jacob Michael Weijl (1776-1856),
die in 1808 met Grietje Nihom was getrouwd. Hij richtte een Talmoed Toraschool
op, waarin volwassen mannen na het werk bij elkaar komen om de Heilige Schrift
te bestuderen.
Een
rabbijn van het eerste uur vond ik in 1749 in het verpondingsboek van de veste
Nijkerk. Daar is sprake van het gezin van rabbijn Levi Salomon, dat uit 5
personen bestaat, maar later dat jaar is sprake van Rachel, weduwe van rabbi
Salomons die met 3 kinderen op camer woont. Geestelijken hadden het nooit erg
breed.
We gaan
weer terug naar mijn moeder, Gezina, oudste dochter van het gezin van Louis en
Betje de Liever-van der Hak, die tot lang na de oorlog op Singel 28 hun
manufacturenwinkel dreven. Deze winkel is later overgenomen door hun zoon en
schoondochter Philip en Hennie de Liever-van Gelderen. Na de Tweede
Wereldoorlog werd in dat pand een kamer als synagoge ruimte annex schoollokaal
gevestigd, de zogenoemde sjoelkamer en daarmee was men weer terug bij
het prille begin van het ontstaan van de joodse gemeente.
De uit
1801 stammende synagoge aan het Singel was in de oorlog totaal verruïneerd,
maar mijn neefje Louk de Liever en ik wisten toch met enkele vriendjes door de
aftimmering heen te kruipen. Toen we werden gesnapt, werd de boel beter
afgetimmerd en verlegden we ons speelterrein naar Hoogstraten waar zich de twee
oude joodse begraafplaatsen bevonden, waarvan er één zeker in 1913/1914 al
buiten gebruik was en beide werden op 16 januari 1956 officieel gesloten
verklaard.
Daar
stonden stenen waarop letters waren uitgehakt die ook in ons gebedenboek te
vinden waren. Op sommige stonden twee handen met gespreide vingers.
“Dat zijn hele stoute kinderen geweest. Daarom groeien hun handen
boven het graf”, zei Louks moeder toen ze ons nieuwe speelplaatsje ontdekte.
Later leerden we op de joodse les die elke donderdagmiddag na schooltijd op het
Singel gegeven werd, dat die gespreide handen een symbool zijn voor de
priester, de Coheen. Op die oude joodse begraafplaats lagen dus cohaniem,
priesters begraven.
Een
belangrijke Coheen was Isaac, zoon van de Amersfoortse tabaksfamilie Cohen, die
naast de tabakshandel ook een van de grondleggers van de joodse gemeente
Nijkerk was. Ook hem vinden we in het verpondingsboek van 1749 met 6 personen.
Hij was gehuwd met Marianne Italiaander, eveneens uit
een bekende tabaksfamilie.
Mijn
moeder trouwde op 21 mei 1939 in de synagoge te Nijkerk, een grote gebeurtenis,
want de beroemde Zwolse opperrabbijn, Samuel Juda Hirsch deed de joodse
huwelijksvoltrekking, omdat ze met zijn neef trouwde. Een jaar later brak de
oorlog uit en nog een jaar later werd ik geboren. Toen ik 1½ jaar was, dook ik
onder in mijn geboorteplaats Amsterdam, maar mijn ouders kwamen terecht bij
Grada Brouwer aan de Holkerstraat.
Naast
Grada woonde iemand die zich bezighield met het vervalsen van papieren en deze
man werd verraden, maar toen de politie met veel tamtam aan de deur bonkte,
wist niemand wie gezocht werd en vlogen ook de onderduikers naar buiten. Grada
werd gepakt en naar Vught gestuurd; mijn vader kwam in Auschwitz terecht. Mijn
moeder die de weg in Nijkerk op haar duimpje kende, werd opgevangen door het
gezin van Willem en Grada Waaijenberg-Boterenbrood aan de Luxoolderweg. Op
D-day stond opa Boterenbrood te schreeuwen voor de ingang van de ondergrondse
schuilplaats dat de oorlog voorbij was. Gelukkig heeft niemand hem gehoord,
want de drie onderduikers, waaronder mijn moeders
zwager uit Amsterdam en de Nijkerkse Jaap Nihom moesten nog een tijd verborgen
blijven.
Toen na de
oorlog bleek dat Gezina alleen met mij was overgebleven, trok ze bij haar
ouders op het Singel in en kwam ik, net als zij, tenslotte
in de klas bij juffrouw Hoogeveen op de Openbare Lagere School. Hoe kon ik
weten dat de straat waar ik door heen huppelde, ooit Jodenbreestraat werd
genoemd. Op het bordje las ik Nieuwstraat. In de Nieuwstraat had voor de oorlog
bakker Fortuin gewoond met zijn zoon Bram en dochter Kaatje. Heel vaak vertelde
mijn moeder over de snoepjes die ze in dat winkeltje kregen.
Ook kende
ik de geschiedenis van de hoge Amsterdamse huizen of het huis met de Bijenkorf niet
die ik passeerde als ik mijn moeder van haar werk bij houthandel Prins dat aan
de haven gevestigd was, ging ophalen.
Ook toen
mijn moeder hertrouwde en met mij naar Enschede vertrok, bleef ik elke vrije
minuut naar Nijkerk trekken. Nooit heb ik een warmere synagogedienst meegemaakt
als die aan het Singel, waar mijn opa de dienst deed. De verhalen uit de boeken
van Callebach combineerden goed met de joodse verhalen die mij verteld werden.
Een beeld dat geen Nijkerker ooit heeft gezien, is dat van mijn biddende opa,
gekleed in zijn lange gebedsmantel met de gebedsriemen op arm en hoofd. Het is
een beeld dat goed zou passen in de verhalen van de schrijver Bashevis Singer,
maar het was gewoon te vinden op het Singel. Als de winkelbel ging en mijn oma
met haar eigen bezigheden druk was, legde mijn opa al deze heilige attributen
op een stoel en ging de klant helpen. Altijd met zijn hoed op z’n hoofd. Als de klant weg was, kwam mijn opa de keuken
weer binnen, omgordde zich weer en vervolgde zijn gebed. Zo kreeg ik het
staartje van die verloren vrome joodse gemeenschap Nijkerk, die begon omstreeks
1650 en eindigde op 6 december 1960.
Hoe was
dat allereerste begin
Men
vermoedt dat de eerste joden afkomstig waren uit Harderwijk, waar al in 1595
sprake is van tien personen, vermoedelijk Israeliëten die voor de schepenen
verschijnen en na betaling van de verschuldigde rechten in bezit komen van het
burgerrecht. Via deze weg belandde een belangrijk geworden joodse familie, de
Italiaanders, in Nijkerk. Ze werden aangetrokken door de tabaksteelt. Bekend is
dat er al in 1636 door een Portugees-joodse koopman uit Amsterdam in Nijkerk
tabak werd geteeld, doch pas in 1650 is er een joodse begraafplaats nodig.
Omdat een joodse begraafplaats niet mag worden geruimd, moet deze worden
aangekocht om een garantie te hebben dat dit kan blijven bestaan voor de
eeuwigheid. De begraafplaats werd aangekocht door Pieter Caesar Italiaan. Deze
behoorde tot de uit Venetië afkomstige Italiaanders, die in Johan Oliver van
Middachten hun beschermheer vonden en met hem van Harderwijk naar Nijkerk waren
getrokken.
Zij gingen
wonen in het huis met de Bijenkorf aan de Koetsendijk, van waaruit het joodse
leven in Nijkerk een aanvang nam. In dat huis vonden de eerste synagogediensten
plaats. Pieter Caesar voegde zich later bij zijn Nijkerkse plaatsgenoot Wouter
van Twiller, directeur van de West-Indische Compagnie en naderhand gouverneur
over Nieuw-Nederland. Hij vestigde zich in 1643 te Red Hook op Long Island.
Hier verkreeg Pieter Caesar gronden om tabak op te kweken.
De joden van Nijkerk werkten niet alleen in de tabak, maar leverden uit hun midden ook een armenjager (politieagent), Jacob de Jode wat voor die tijd heel bijzonder was. Toen in 1703 vijf en twintig mensen bij het ambstbestuur aandrongen op een grote vaart naar zee, was onder de ondertekenaars Salomon Levi, joods ingezetene van Nijkerk. Mogelijk is hem in 1708 het Wesenhuys verpacht en werd hij in 1733 lombardhouder.
[Later
vinden we als laatste pandjesbaas Jacob Jonas Jacobs, die van 1840-1853
voorzitter van het bestuur van de joodse gemeente is geweest. Zijn dochter
huwde met Sally J. Hamburger]
De
eigenlijke bloeitijd van zowel Nijkerk als de joodse gemeenschap begon bij de komst
van Mordechay en Jacob Italiaander, die zich er in 1709 met een hele schare
familieleden en personeel vestigden. Hun tabak werd
verkocht en verscheept naar de Noordelijke Landen en landen rond de Oostzee.
Zij
bezaten grote tabaksvelden en schuren rond Nijkerk en Amersfoort alsmede pakhuizen te Amsterdam. De welvarendheid uitte zich
in de bouw van huizen naar Amsterdams model met grote kelders en hoge stoepen.
Bovendien verrezen er solide pakhuizen, waarvan de bekendste Groot
Kattenburg was. In dit ruime pakhuis had de familie Italiaander een
sjoelkamer (synagoge) ingericht, nadat de ruimte in het huis met de Bijenkorf
waar men eerst bij elkaar kwam, te klein was geworden. De diensten werden
gehouden naar Sefardische ritus, want hoewel de Italiaanders uit Italië
afkomstig waren, hadden ze zich met de joden uit Spanje en Portugal, die
Sefardische joden worden genoemd, verbonden.
Uit hun
geboorteland brachten de Italiaanders een zeldzaam en zeer kostbaar roodbruine,
op herteleer geschreven Torarol (Wetsrol) mee, die na de Tweede Wereldoorlog
een plaats heeft gevonden in de synagoge van Amersfoort. De straat waaraan
Groot Kattenburg lag, werd al spoedig Jodenbreestraat genoemd, want de mannen
die de dienst bijwoonden, hadden daarvoor een talliet, een gebedsmantel,
tefillien, gebedsriemen en gebedenboeken nodig en dat viel natuurlijk in het
straatbeeld op. Door de week kwamen er geen vrouwen naar de diensten toe; wel
op zaterdag, de sjabbat en joodse feestdagen.
Wanneer we
de resolutieboeken uit die dagen opslaan, springen er drie namen uit: die van
tabakshandelaren Italiaander, Van Rees en Cohen, die zich onderling door
huwelijken met elkaar verbonden. In de trouwboeken van de Hervormde Kerk vinden
we op 15 september 1726 de inschrijving van het huwelijk van Jacob Italiaander
Mordechays met Rebecca Italiaander Benjamins, waarschijnlijk zijn nicht. Op 29
october 1733 staat in Schepentrouwboek van Arnhem het huwelijk ingeschreven van
Benjamin Italiaender Mordechays met Rachel, dochter van Jacob Ezechiël Cohen, afkomstig
uit Amersfoort.
Hoewel
Pieter Caesar Italiaan van de ambstjonker Jurriën van Middachten een
begraafplaats op Hoogstraten had aangekocht, lieten de rijke tabakshandelaren
waaronder de zojuist genoemde Benjamin die overleed op 26 februari 1742 zich op
de Amsterdams joodse begraafplaats Muiderberg
begraven. Ook vinden we daar o.a. begraven Edel, de weduwe van Mordechaj Levi
Italiaander, nadat ze enkele jaren daarvoor pachteres van de Waag te Nijkerk
was geweest. Dat pachterschap ging daarna over op Alexander van Rees om een
jaar later weer in handen van een Italiaander te komen.
Op 12
oktober 1726 lezen we in het plakaat van de Staten van Gelderland:
‘Al in het
begin van de 18e eeuw werden binnen de Vest van Nijkerck getolereerd
soodanige Joden of Smoussen, die aldaer handelen en arbeiden in de Negotie van
den Taback en ’t spinnen en toebereiden van deselve’.
Op 12
december 1726 wordt het aan de heren van Rees en Italiaander toegestaan in de
vergadering van ambstjonkers te spreken, een tolerantie die in die tijd
praktisch nergens in Nederland haar weerga vond. Nu waren de Sefardische joden
gefortuneerd en hadden veel connecties in de internationale handel. Dat deze
uit Spanje en Portugal verdreven joden hier een toevlucht vonden, kwam door de
verhouding tussen hen en Willem van Oranje. De Sefardiem bekostigden
zijn strijd tegen de Spanjaarden, waarvoor hij hen gastvrijheid en
godsdienstvrijheid in de Lage Landen gaf.
Na felle
vervolgingen in Rusland, Polen en Duitsland komen joden uit die contreien naar
Nederland toe gevlucht, maar zij waren vrijwel allen straatarm. Als een van de
weinige gemeenten in Gelderland nam Nijkerk deze vluchtelingen, die
Asjkenazische joden werden genoemd, op. Ze werden er niet alleen geduld, maar
ook beschermd en genoten persoonlijke- en handelsvrijheid. Uit de annalen van
Nijkerk klinkt over deze tolerantie het volgende op:
“Te
Nijkerk werden de zonen van de Oude Volk geacht. Men bezocht hen op één hunner feesten in hun loofhutten; bij sterfgevallen troostte
men hen in hun klaaghuizen; op drukke weekmarkten handelde men wel eens met hen
in de taal van het Getto; in hun woningen werd men opmerkzaam gemaakt op de
godsdienstige plaat, die aan een Israëlitische logé het Oosten aanwees als hij
zich met de bidriem aangordde. Nijkerk heeft van dit volk een burgemeester, een
dokter, een apotheker en een gemeente-ontvanger gehad. Elders
zouden nazaten al of niet tot het christendom overgegaan, nog hogere
betrekkingen of waardigheden vervullen”.
Maar
ondanks deze mooie woorden werd ook in Nijkerk in de kerken gepreekt dat de
joden Jezus hadden vermoord en hebben maar enkele van de 62 joden die er vlak
voor de oorlog woonden het barbaarse geweld overleefd. Zelfs
mijn neefje en ik kregen nog de Jezusmoord in de schoenen geschoven.
Maar al in
1809 klagen de joden bij de autoriteiten dat niet-joden de afbakening van de
sjabbatgrens onklaar hadden gemaakt. Die sjabbatgrens is een omheining,
waarbinnen de joden op sjabbat mogen dragen en onder andere kinderwagens kunnen
meenemen op hun wandeling.
In de
tweede helft van de 18e eeuw was het bloeitijdperk van de tabaksbouw voorbij.
Mogelijk is de watervloed van 1775 mede schuldig aan zowel de betrekkelijke
armoede als aan de achteruitgang van de tabaksteelt. De familie Italiaander was
sterk in aantal afgenomen. Velen zijn kinderloos gestorven; anderen emigreerden
naar Engeland en Amerika. In 1783 legateerde een te Londen wonende afstammeling
het pakhuis ‘Groot Kattenburg’ tegen het luttele bedrag van fl. 150 aan de
Portugese Gemeente.
[Er wonen nu nog Italiaanders in Amsterdam. Voor hun afstamming heb ik wel contact met ze gehad, maar het is erg moeilijk om de genealogische lijn te volgen.]
[Helaas is
het notitieboekje (pinkusboekje) uit 1789 waarin de
herinnering aan de afstammelingen van de Italiaanse joden in Nijkerk zoek
geraakt].
De joden
die afkomstig waren uit het Oosten waren niet erg gesteld op de ‘sefardische synagogediensten,
zoals ze op ‘Groot Kattenburg’ gehouden werden. Daarom
kwamen ze op de zolder van het pakhuis van Jacob Marcus aan het Cingel bij
elkaar. De huur van deze zolder bedroeg fl. 2,50 per maand. De plaats van dat
pakhuis kende ik uit mijn jeugd als het kolenpakhuis van Callebach.
Op 17
oktober 1761 werd aan de Asjkenazische gemeente toegestaan een kerk in te
richten, mits dit gebouw geen kerkelijke vorm had noch te onderscheiden was van
andere woonhuizen. Maar de nodige contanten voor het inrichten van een
dergelijk gebouw ontbraken en men hield dienst als voorheen op de zolder van
Jacob Marcus aan het Cingel. In 1778 werden de eerste statuten van de joodse
gemeente Nijkerk opgesteld.
Na de dood
van Jacob Marcus kreeg zijn zoon Hijman Jacob de synagoge in beheer, maar hij
eiste huurverhoging.
Onder
leiding van Joseph Nachum, beter bekend als Joseph Nihom dienden tien
ondertekenaars op 18 juli 1781 een verzoek in om naar een ander vertrek te
mogen omzien.
[Dit werd opgesteld door Jan Doude,
die schout van Nijkerk was van 1767-1 februari 1795. Bij de komst van de
Fransen nam hij ontslag. Hij rekende voor zijn bemiddeling 1 gulden en 4
stuivers. Dat is goedgekeurd door Salomon Polak die toen de penningmeester van
de joodse gemeente was.]
Kennelijk pakte de hele affaire rond dit gebeuren Joseph Nihom zo aan dat hij vlak daarop kwam te overlijden.
Oorspronkelijk
was er één begraafplaats aan Hoogstraten. Al spoedig gevolgd door een tweede en
een metaheerhuisje (reinigingshuisje) dat later geheel vervallen was en toen is
afgebroken. De boerderij die tussen de twee begraafplaatsen in lag, is met
huis, achterhuis en anderhalve morgen tabaksland, behorende aan de weduwe
Daniel van Kalken op 21 augustus 1793 voor de somma
van fl. 1500 verkocht aan Levie Grumpel Samson namens de firma Hertz Levy en
Samson, kooplieden te Amsterdam. De beide begraafplaatsen aan de Hoogstraat
zijn in de 2e helft van jan. 1962 overgebracht naar de begraafplaats
‘De Korte Dood’. De laatsten die er nog begraven zijn, waren de oude mevrouw
Hammelburg uit de Veenestraat en een zekere Van der Hoeden.
Omstreeks
1780 was n.l. aan het einde van de Oude Amersfoortseweg door de Asjkenazische
gemeenschap een nieuwe joodse begraafplaats aangelegd, die De Korte Dood
werd genoemd.
Op de
plaats van de begraafplaats was in het verleden de galg opgesteld. Vandaar
waarschijnlijk de naam.
Evenals
dat bij de oude begraafplaatsen aan Hoogstraten het geval was, werd er een
metaheerhuisje bijgebouwd. Boven de ingang stond de tekst uit Prediker 12:7:
En dat
het stof wederom tot de aarde keert, als het geweest is, en de geest weder tot Gd keert die hem gegeven heeft.
De koopsom
werd waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk door Hijman Jacob Marcus betaald,
want in 1781 is sprake van een acte van afstand, waarbij hij fl. 60- zou
ontvangen, te voldoen in vier termijnen van fl. 15.
Deze
begraafplaats is nog steeds in gebruik; hoofdzakelijk worden er mensen begraven
uit het Sinai-centrum te Amersfoort, een ziekenhuis voor geestelijke
gehandicapten jongeren, demente ouderen en psychisch zieken, die nergens als
lid van een begrafenisfonds zijn ingeschreven en niet begraven kunnen worden op
de joodse begraafplaats te Amersfoort omdat deze bijna vol is.
Inwijding
synagoge
In 1794
begon men te sparen voor een nieuw gebedshuis, waarbij van ieder naar
draagkracht een of twee stuivers werden gevraagd. Salomon Nihom hield boek van
de bouw van de sjoel, waarmee men in 1797 kon beginnen.
Op 21
december 1797 werd van Jonas Jacobs en diens vrouw Dina Benedictus voor de somma van fl. 2500 een huis genaamd het Kalkhok gekocht,
gelegen aan het Singel, waarvan fl. 1200 betaald werd en de rest door de
verkoper als hypotheek werd verleend. Daags daarvoor werd een huis aan de
Nieuwstraat, behorende aan de Hoogduitse gemeente en bewoond door Simon
Mordechai Fortuin verkocht voor fl. 1800 aan Albert van de Flier. De eerste
stenen werden gelegd door de schoonvader van Jonas Jacobs voor fl. 50, die deze
eer weer doorgaf aan Salomon Nihom. De tweede legde hij zelf en de derde de
leraar Mousjé Nasch.
Uiteindelijk
zou deze sjoel fl. 12.040 en 1 stuiver gaan kosten en kreeg de bijnaam ‘sjoel
met het gouden dak’.
[Uit
Utrecht, Maarsen, Leiden, Alphen, Den Haag, Amsterdam en Zierikzee tesamen kwam
fl. 125 binnen. Een inzameling door een zwager van Salomon Nihom te Londen
bracht fl. 167,5 op.
Rachel Nihom die gehuwd was met Jacob Hijmans uit Arnhem schonk een Torarol, waar op het zilverbeslag de namen van het echtpaar gegraveerd waren, een bijbehorende jad (aanwijsstok) en koperen kandelaars op de lezenaar van de voorganger, destijds S.M. Polak. Degenen die betrokken waren bij de bouw lieten het grootste deel van hun vordering als hypothecaire schuld staan tegen een rente van 4%. Het is waarschijnlijk dat alle schulden binnen 20 jaar werden afbetaald.
Het
programmaboekje t.g.v. de inwijding, dat voor fl. 63 en 15 stuivers gedrukt was
bij Jochanan Rofe te Amsterdam bracht fl. 173 en 2 stuiver op.]
En
eindelijk op 23 mei 1801 kon door rabbijn Mousjé Nasch de inwijding van
de eerste echte Asjkenazische synagoge te Nijkerk verricht worden. Deze Mousjé
Nasch was afkomstig uit Ootmarsum, waar hij huisonderwijzer was.
[Zijn levensgeschiedenis heeft hij neergelegd in het boekje “Sefer
Jismach Mousjé”.]
Al in 1802
verruilde hij de kille kodesj Neikerchen (Heilige Gemeente Nijkerk) voor het
Opperrabbinaat te Zwolle en werd hij als rabbijn en leraar opgevolgd door de
eveneens zeer bekend geworden Hartog Josua Herzveld
(1781-1846). 0ok deze genoot niet lang van de vrome landelijke gemeente en
volgde in 1808 al in het voetspoor van zijn voorganger en werd opperrabbijn te
Zwolle.
Ondertussen hadden de Sefardiem met lede ogen de stichting van de synagoge gade geslagen en probeerden in 1809 de parnassijns (bestuurders) Arend van Rees en J. Benedictus bij het inmiddels opgerichte Opperconsistorie (overkoepelend orgaan) toestemming te krijgen voor de bouw van een nieuwe Sefardische sjoel. Hoewel beide gemeenschappen elk 113 zielen telden, zag het Opperconsistorie geen vooruitgang meer in de Sefardische Gemeente Nijkerk en hief, op papier althans, deze in 1810 op. Er woonde destijds al geen Italiaander meer in de gemeente. De Portugese gemeente bleef zelfstandig tot 1823, daarna ging men administratief samen met de Asjkenazische gemeenschap.
Toch stapten de leden van de eens zo bloeiende Sefardische Gemeente pas in 1844 met hun bijzondere Torarol de Asjkenazische synagoge aan de Cingel binnen en stonden hun eigen sjoelkamer af dat tot klaslokaal diende. Andere bronnen spreken van 1847. Het ameublement van de synagoge is aan Barneveld geschonken.
Toen de in zeer goede doen verkerende familie Marcus, na de dood van Hijman Jacob (31 maart 1822 begraven op De Korte Dood) tot het christendom overging (1823), zakte het gemiddelde inkomen van de gemeenteleden en kon men maar ternauwernood zorg dragen voor de inmiddels drie begraafplaatsen, voor een school en voor het salaris van de leraar Reb Itzag Holten.
Tot 1845
slaagde de joodse gemeenschap er maar niet in geslaagd een eigen joodse school
op te richten en de stadsschool liet bij gebrek aan ruimte geen joodse kinderen
toe, hoewel als uitzondering David Cohen en Joseph Salomon Nihom er wel terecht
konden.
De voorlopige schoolcommissie stelde voor dat de kinderen ofwel direct
op de stadsschool geplaatst zouden worden of dat de stedelijke regering een
jaarlijkse subsidie zou geven, zodat de commissie een eigen maatschappelijke
school zou kunnen betalen. Daar kwam echter niets van terecht, zodat men de sjoelruimte
van ‘Groot Kattenburg’ als schoollokaal inrichtte.
Reb Itzag
van Holten in wiens huis de kinderen eerst les hadden
gekregen, kreeg nu de beschikking over een lokaal waar 20 kinderen terecht
konden. Na 8 jaar had hij er 29 in de klas. De behoeftige kinderen bleven evenwel verstoken van maatschappelijk onderwijs. Toen in
1850 de nieuwe stadsschool voltooid was, kregen de joodse kinderen daar
maatschappelijk onderwijs in de namiddag, terwijl ze ’s morgens van 9-12 uur
godsdienstonderwijs in hun eigen school hadden genoten.
In 1917
werd een pand in de Kloosterstraat aangekocht, waarin tevens de leraar kwam te
wonen. Door zich grote offers te getroosten kon dat pand later verbouwd worden
tot joodse school, omdat de oude Portugese sjoelkamer inmiddels
bouwvallig was geworden. De school werd op 1 april 1928 officieel ingewijd.
Behalve schoollokalen en een woning voor de leraar, bevatte het nieuwe gebouw
ook een chewrelokaal (verenigingslokaal) voor de vele chewres (verenigingen)
waarin de 54 mannen en 66 vrouwen zich hadden verenigd.
[Een
Mesjivas Nefesj voor het verzorgen van de doden, een Eisjies Chajil voor
bezoeken van armen en zieken, een Talmoed Tora en Tiferes Bachoeriem, waar men
kon leren van Tenach tot Sjoelchan Aroeg, Dowor Touw (leenfonds)
en Awodath Hakodesj voor het onderhoud van de synagoge, waartoe ook het mikwe
(rituele bad) aan de Brink behoorde].
In de
oorlog werden de synagogediensten in de Kloosterstraat gehouden, tot de fatale
datum van 29 maart 1943, waarop de Nijkerkse joden gedwongen werden naar Vught
te vertrekken. Ze waren nog vol goede moed door de brief die ze meegekregen
hadden van hun burgervader en die bestemd was voor de kampcommandant in Vught.
De burgemeester Z. Bruins Slot had de Nijkerkse joden nog even van deportatie
vrij kunnen houden door op 17 september 1942 aan de heer Bühe, Hauptsturmführer
der Sicherheitspolizei te verzoeken of hij mannen tussen de 14 en 68 jaar mocht
houden om ze te werk te stellen aan een ontwateringplan bij het riviertje de
Laak.
[Het werk werd uitgevoerd onder
auspiciën van de Nederlandse Heide Mij en C. Petersen werd opzichter. Onder hen
waren Louis de Liever, Josef de Liever, Philip de Liver, Samuel de Liver
evenals de leraar Colthof. De afstand tot Nijkerk was 3-4 km. Ze redde daar nog
een klein meisje, Lubje, dat later bij Louis de Liever in dienst kwam.]
Onvoorstelbaar
rijk was het joodse leven op de Veluwe, waar de parnose (verdienste) maar matig
was. Elke aanleiding tot feesten werd aangegrepen. Daar was allereerst de geboorte
van de drieling Kleermaker in 1816. Doch twee van de drie waren al spoedig
overleden. De derde haalde de respectabele leeftijd van 83 jaar.
Ook
maatschappelijk deed de joodse gemeenschap met alles mee, zoals het houden van
een bijzondere godsdienstoefening ter gelegenheid van het huwelijk van Z.K.
Majesteit Napoleon en de Aartshertogin Maria Louise van Oostenrijk op 1 april
1810.
December
1814 toen er een dankdag gehouden werd wegens het vertrek van de Fransen en op
26 juni 1815 wegens de overwinning bij Waterloo.
Met alle
Nijkerkers tesamen vierde men de opening van de Ossenmarkt die elk jaar met een
grote kermis in oktober plaats vond. Daar gingen de brave, calvinistische
opgevoede Nijkerkers zich zo te buiten, dat de vroede vaderen deze kermis in
1892 verboden. Maar de grote attractie van deze kermis bleef gehandhaafd. Dat
was de Elburgse jood Jaap, die door het gooien en smijten met koeken alras de naam van Koekjood kreeg.
Hij gooide
en tierde en schold zijn publiek voor alles wat mooi en lelijk was uit, maar
elke kermis weer verliet hij Nijkerk met een zak vol dubbeltjes. Toen in 1913
en 1922 grote historische optochten werden gehouden om het eeuwenlange bestaan
van de Veste Nijkerk te vieren, deden daar ook de Van Der Hoedens, de Nihoms,
de de Lievers en de Hammelburgs aan mee. Zelfs de in medio april 1911 naar
Nijkerk gekomen voorganger van de Joodse Gemeente, de heer S. Colthof werd tot
lid van het ere-comité gebombardeerd. Oranjefeesten werden nooit op zaterdag
gehouden omwille van de joodse medeburgers.
Op haar
beurt leefde de gereformeerde gemeenschap weer mee toen de joden het 100-jarig
bestaan van de synagoge in 1901 op grootse wijze vierden.
In 1929
verscheen zelfs een weekblad onder de naam ‘De Joodse Provinciaal’, waar
trouwens maar één jaargang van bekend is. Ik heb er lang naar gezocht, maar
helaas niet kunnen vinden.
Hoe eindigde die joodse gemeenschap Nijkerk. De laatste Nihoms trokken naar Amerika; de laatste Cohen naar Israël, waar overlevenden, die niet meer welkom waren in Nijkerk, al naar toe waren gegaan. De oudere generatie de Liever is begraven in Amersfoort, waar ook bijna de hele volgende generatie naar toe is verhuisd. De laatste Cohen, Johanna trouwde op 2 juli 1947 in Hotel de Gouden Leeuw met Willem J. van den Blankevoort die tot het jodendom was overgegaan. Zeker in dat jaar geen alledaagse beslissing. Mijn herinnering aan hem stond nog heel lang in de hoek van mijn kamer; een grote vlieger van blauw doorschijnend papier met een grote goudkleurige davidster erop geplakt. Een keer slechts heb ik de vlieger opgelaten. Je zag de davidster rijzen en dalen zoals het lot van het volk, wiens teken het was.
Nechamah Mayer-Hirsch
Terug naar History