Het Grote Drokelaarse

Sprookjesboek

 

 

 

 

 

 

 

 

 

2003-2012

 

 

 

 


 


 


 


 


 

1. Blauwstaartje

2. De Paddenkoningin

3. Het Rozenweefstertje

4. Het Wonderpaard

5. Spindruppeltje

6. De Driesprong

7. Het Meisje Dat Van Glas Was

8. De Wonderschoenen

9. De Negende Wens

10. Linana en de Carrousel

11. De Toverbeker en het Toverbordje

12. Het Vogelbalkonnetje

13. Het Varken op Reis

14. Het Land van de Sprookjesprinsen en Sprookjesprinsessen

15. Het Versteende Volkje

16. Arachundel

17. Het Sprookjesboek

18. Het Meisje in de Bloem

19. Het Apenpaleis

20. Het Zee-Oog

21. Het Meisje Dat Achter De Sluiertjes Woonde

22. Susanna

23. Het Verdwenen Sprookjesrijk

24. De Twee Zusters

25. Het Varkenshoedstertje

26. Het Meisje dat in een Paard Veranderde

27. Het Goudspinstertje

28. Rozinde

29. De Boze Toverspiegel

30. De Boze Zon

31. Het Meisje met de Slangenstaart

32. Het Gelaarsde Meisje

33. De Paradijselijke Boom

34. De Bultjesboom

35. Het Rode Serum

36. Pir

37. De Toverkaars

38. De Wonderveer

39. De Lachende Vis

40. Het Sprookjesbos

41. Het Huis dat Altijd Instortte

42. De Toverbron

43. De Reuzenvrouw

44.. De Reuzenbewaker

45. De Toverknots

46. De Chocolade Prins

47. De Toverkikker

48. De Windemelk

59. De Slapende Prinses

50. Het Doolhof

51. De Prins zonder Neus

52. De Tovergrot

53. Het Meisje dat op het Water Danste

54. Het Koninkrijk van Chocolade

55. De Sprekende Toren

56. De Bijenprinses

57. Het Tovertouw

58. De Toverfluit

69. De Fluitketelman

60. Het Toverzadel

61. Langbeentje

62. De Dag dat Alles Stilstond

63. De Gesmolten Parel

64. De Vliegende Reuzen

65. De Sprookjesgevangenis

66. Het Ravijn

67. Hoe Het IJs Smolt

68. Het Toverflesje

69. Het Toverei

70. Trovelientje en de Roversjongen

 

 


 


 

Blauwstaartje

Blauwstaartje was een visje in een hele diepe oceaan. De visjes noemden hem blauwstaartje omdat hij bijna geheel wit was, alleen met een blauw staartje. Op de vissenschool kregen ze les van een oude grote blauwe vis. Als die vis boos werd dan kon je je maar beter verbergen, want dan blies hij met al zijn kracht het water naar je toe, en begon hij vreselijk met zijn vin en staart te klapperen. Blauwstaartje was altijd een beetje bang voor die grote blauwe vis, maar de andere visjes vonden hem maar een bangerd.

Ook kregen ze les van een zeeslang met blauwe en witte strepen, en als laatste van de blauwe zeester. Blauwstaartje vond geen van zijn onderwijzers aardig. Ze waren alledrie erg streng. Maar de visjes uit zijn klas vonden dat hij zich niet moest aanstellen.

Op een dag was het feest op school, en maakten ze met z’n allen een schoolreisje naar de oppervlakte van de oceaan. Hier was Blauwstaartje nog nooit geweest, en hij keek zijn ogen uit. In de verte zagen ze een schip met mensen erop. Blauwstaartje zou wel een mens willen zijn, want zij hadden benen. Blauwstaartje zou heel graag op het land willen wonen, maar de meester had altijd gezegd dat ze op het vaste land oorlog maakten. Op een dag vertelde de oude blauwe zeester een verhaal over een meisje van het vaste land die een vis wilde worden. Blauwstaartje vond het een droevig verhaal. Het meisje ging vaak naar de zee, omdat ze niet tegen het geruzie van mensen kon. Op een dag was ze het zo beu dat ze de zee inging, maar door een grote golf werd ze meegesleurd en verdronk.

Blauwstaartje moest altijd erg huilen als hij het verhaal hoorde. Blauwstaartje zou heel graag een mens met benen willen zijn. Dan zou hij misschien wat aan al dat geruzie kunnen doen, en dan hoefde er ook niemand meer weg te lopen om te verdrinken. Op een dag vertelde Blauwstaartje na de les aan de zeeslang met blauwe en witte strepen dat hij graag een mens zou willen worden. Hij vroeg de zeeslang om raad, want hij wist niet hoe hij dat kon worden.

Jongen, doe maar niet zo dom, want mensen maken altijd ruzie,’ zei de zeeslang. ‘En bovendien zou ik niet weten hoe je mens zou moeten worden. Volgens mij is dat onmogelijk. Je moet gewoon je best blijven doen hier op school, om een keurig nette vis te worden. Haal al die verhaaltjes van je maar uit je hoofd. Dat is veel beter.’

Maar toen ging Blauwstaartje naar de blauwe zeester, en vertelde hem hetzelfde, dat hij graag een mens wilde worden. De blauwe zeester begon een beetje te brommen, en zei dat hij eigenlijk geen tijd had voor zulke onzin. ‘Je bent niet voor niets een vis,’ zei de zeester. ‘Wat je bent moet je blijven, en trouwens zou ik niet weten hoe je een mens zou kunnen worden. Ik vind het maar een domme wens. Mensen zijn slecht en zijn geboren om oorlog te maken. Zet het maar zo snel mogelijk uit je hoofd, want van jouw plannen komt toch niets terecht.’

Teleurgesteld ging Blauwstaartje als laatste naar de grote blauwe vis, maar die werd direkt zo boos dat Blauwstaartje maar gauw weer vertrok. De volgende dag vertelde de blauwe vis in de les wat er was gebeurd, en begon Blauwstaartje nog eens extra uit te lachen. Ook de visjes van de klas begonnen Blauwstaartje uit te lachen. Na de les ging Blauwstaartje extra snel naar huis, omdat hij verder niet gepest wilde worden, maar de visjes van zijn klas volgden hem snel, en begonnen om zijn huisje heen te zwemmen. ‘Ha, ha ha,’ lachten ze, ‘wat een dommerik. Hij wil mens worden !’ Maar na een tijdje vertrokken de visjes weer.

Ook Blauwstaartje’s moeder, een grote roze vis, kwam het te horen, en wilde eens diepgaand met haar zoontje praten. ‘Zeg ik heb gehoord wat je wens is,’ zei de moeder, ‘en ik vind het heel dom van je. Je weet toch dat mensen niets anders doen dan oorlog maken ?’

Ja maar moeder, sprak Blauwstaartje, ik zou daar zo graag een eind aan willen maken, en ik zou graag eens op benen willen staan.

Ja jongen, zei de grote roze vis, mensen hebben prachtige benen, maar wij hebben nu eenmaal gewoon een staart en daar moeten we het mee doen. Toen vader thuis kwam en het verhaal hoorde kreeg hij het met Blauwstaartje te doen. ‘Jongen, ik had vroeger dezelfde wens, alleen daar is helaas nooit iets van terecht gekomen,’ zei vader.

Maar hoe kan ik mens worden,’ zei het visje.

Vader keek moeder aan, en moeder keek vader aan. ‘Vertel het hem maar,’ zei moeder. Toen sprak de vader : ‘Jongen, dan moet je op zoek gaan naar het blauwe gesteente van de rog.’

Toen zei moeder : ‘Vader heeft gelijk, maar daar kom je niet zo makkelijk. Niemand heeft het ooit gevonden.’

Maar waar kan ik het vinden ?’ vroeg Blauwstaartje.

Maar dat konden zijn vader en moeder niet vertellen. Diep in de nacht ging Blauwstaartje het huisje uit, en ging op zoek. Na heel lang zwemmen kwam hij uiteindelijk een rog tegen en vroeg naar het blauwe gesteente. ‘Oh verderop,’ zei de rog. Na een tijdje kwam Blauwstaartje nog een rog tegen en vroeg hetzelfde, en kreeg weer hetzelfde antwoord. Maar na dagen zwemmen had Blauwstaartje nog niets gevonden. Ten einde raad besloot Blauwstaartje weer naar de oppervlakte van de oceaan te gaan, om de mensen met hun schepen weer te bekijken. Misschien zou hij daar wel op een idee komen.

Toen hij bovenkwam was het erg druk op zee. Overal zag Blauwstaartje bootjes. Niemand had Blauwstaartje ooit over vissers verteld, en daarom kende hij het gevaar van de netten niet. Maar op één van de schepen zag Blauwstaartje iets fonkelen. Het leek wel op het blauwe gesteente waar zijn vader en moeder over hadden gesproken. Plotseling werd hij door een net meegetrokken. Blauwstaartje schrok verschrikkelijk, en al snel werd hij in een bak geworpen. Al snel kreeg Blauwstaartje het erg benauwd. In de verte op het dek zag hij het blauwe gesteente flonkeren en glinsteren. Het was prachtig, maar Blauwstaartje kon er niet bij. Hij had immers geen benen, en zwemmen kon hij hier niet. Hopeloos begon Blauwstaartje naar adem te happen. Twee mannen kwamen bij de bak en zagen Blauwstaartje liggen. ‘Kijk nou eens, wat een prachtige vis, bijna geheel wit met alleen een blauw staartje,’ zei één van de mannen en greep Blauwstaartje uit de bak.

Ja,’ zei de andere man, ‘hij is bijna net zo prachtig als het blauwe gesteente daar, en wees naar de fonkelende, bijna gloeiende stenen.’

Nou, ik vind de vis veel mooier dan jouw zeestenen,’ zei de man die Blauwstaartje had vastgegrepen. ‘Houd jij je edelstenen maar, ik heb de vis. Ik zag hem het eerst.’

Maar toen liep de andere man naar het blauwe edelgesteente toe, en bracht het naar de man met de vis toe. ‘Nou, we zullen ze eens naast elkaar houden en zien wie de prachtigste is.’

Toen hield de man de vis tegen het zeegesteente aan, en plotseling stond er een klein jongetje met een prachtig blauw pakje tussen hen in. Maar waar was de vis nu gebleven ? Ook de edelstenen waren verdwenen.

Zeg jongetje,’ zei één van de mannen verbaasd. ‘Heb jij soms de blauwstaart met de stenen weggepakt ?’

Maar het jongetje kon niet praten. De mannen stonden voor een raadsel. ‘Zeg, hoe komt dat joch hier eigenlijk ? Misschien is het een verstekeling,’ zei de andere man. ‘Laten we hem naar de kapitein brengen.’

En zo brachten de twee vissers de jongen naar de kapitein. De kapitein was heel aardig, en nam de jongen direkt onder zijn hoede. Niemand sprak verder nog over de blauwstaart en het blauwe gesteente. De kapitein leerde de jongen praten, en hoe je een schip moest besturen. Maar dat ging niet al te gemakkelijk. Het jongetje kon de klanken niet uitspreken.

Toen het schip aan wal kwam nam de kapitein de jongen mee naar huis, en zijn vrouw was direkt erg liefdevol naar de jongen. De vrouw had altijd al graag kinderen willen krijgen, maar die wens werd nooit vervuld. Maar op school werd de jongen geplaagd, omdat hij een spraakgebrek had. Steeds meer begon de jongen terug te verlangen naar de zee, en op een dag nam de kapitein hem mee. Ze zouden een hele grote reis gaan maken met het schip. Maar op een dag had de jongen een heel sterk verlangen om over de reling te springen, en toen hij het water raakte veranderde hij direkt weer in een vis. Het visje was heel opgewonden over wat hij allemaal had meegemaakt, en zwom zo snel hij kon naar het huisje van zijn ouders. Maar vader en moeder waren helemaal niet blij toen het visje het verhaal vertelde. Zijn vader en moeder hadden destijds het verhaal over het blauwe gesteente van de rog verzonnen om hem niet teleur te stellen. Nu ze hoorden dat het visje echt mens was geworden door de blauwe zeestenen wisten ze zich geen raad.

Maar op de vissenschool geloofden ze hem niet, en lachten ze hem uit. De grote blauwe vis die hen onderwees werd zelfs heel erg boos op het visje, en sloot hem voor straf op in de kelder van de school. In de kelder was ook een ander visje opgesloten, een visje uit een andere klas.

Hoe ben jij hier terecht gekomen ? vroeg Blauwstaartje. Maar het andere visje zei niets, en was heel stil. ‘Nou, als je niet wil praten is ook goed hoor,’ zei Blauwstaartje. Toen vertelde Blauwstaartje wat hij allemaal had meegemaakt. Het andere visje begon na een tijdje een beetje te lachen, al was het in Blauwstaartje’s ogen maar een glimlach.

Na een tijdje kwam de oude blauwe zeester om de kelderdeur open te maken. ‘Jullie straf zit erop,’ zei hij. Het andere visje vloog weg zo hard als ze kon, en Blauwstaartje bleef een beetje teleurgesteld achter. Hij had gehoopt dat ze vriendjes zouden worden. Langzaam zwom hij over de trap naar boven, en ging weer naar de les. Blauwstaartje besloot verder maar zijn mond te houden. Nu hadden ze les van de zeeslang. Maar de zeeslang zei dat hij het hele verhaal gehoord had, en vertelde het nog eens, tot grote afschuw van Blauwstaartje, want weer begonnen de visjes van zijn klas hem uit te lachen. Na de les kwam hij op de schoolgang het visje van de andere klas tegen waarmee hij samen in de kelder zat. Ze glimlachte even, maar zei verder niets.

Gek genoeg begon Blauwstaartje weer naar het vaste land te verlangen. Zou hij nu weer eerst blauw zeegesteente van de rog moeten vinden, of zou hij direkt een jongen worden als hij uit het water zou komen ? Opgewonden en nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren zwom Blauwstaartje zo snel als hij kon richting de oppervlakte van de oceaan. Maar hier werd hij door een grote vis gegrepen, en flink verwond. Al bloedend zwom Blauwstaartje naar de kant, en kwam op het strand terecht, waar hij direkt veranderde in een jongen met een blauw pakje. Maar nog steeds bloedde hij hevig. De jongen stond op, en rende naar het huis van de kapitein. De kapitein was er niet, maar de vrouw van de kapitein verzorgde de wond liefdevol. Toen de kapitein thuiskwam was deze blij de jongen te zien. ‘We dachten dat je verdronken was,’ zei de kapitein. ‘Wat is er gebeurd ?’

En toen vertelde de jongen het hele verhaal, maar de kapitein begon er hartelijk om te lachen, en kon het niet geloven. De vrouw zei niets.

Even later nam de kapitein de jongen mee naar het water om te kijken of het echt waar was. Maar toen de jongen in het water sprong gebeurde er niets. De jongen bleef gewoon een jongen. Blauwstaartje besefte toen dat hij nooit meer terugkon naar de dieptes van de oceaan. ‘Zie jongen, je hebt het gewoon maar gedroomd,’ sprak de kapitein, en legde toen zijn arm om de jongen heen, en samen liepen ze naar huis. Wel hebben ze de jongen altijd Blauwstaart genoemd.

De Paddenkoningin

Eens woonde er een meisje bij een arm gezin. Ze vonden het meisje eens in het bos, en namen het onder hun hoede, maar ze waren erg arm. Ze noemden het meisje Grunpuhlster, omdat ze ogen had als groene poelen. Op een dag hadden ze zoveel honger dat ze het meisje verkochten aan een jager op doorreis. Hij nam het meisje mee naar zijn boshuis waar ze in het huishouden moest werken. Ze kon alles zo goed schoonmaken, dat alles een groen glimmend laagje kreeg, en daarom noemde ook de jager haar Grunpuhlster, en natuurlijk omdat ze zulke mooie ogen had als groene poelen.

Op een dag moest de jager weer weg op reis voor een lange tijd. Niet lang daarna kwam er een bedelaar die bij Grunpuhlster aanklopte. Grunpuhlster deed open, en nam de man zorgzaam naar binnen. Ze gaf hem goed te eten en een slaapplaats.

Toen de volgende ochtend de man naar beneden kwam keek hij Grunpuhlster erg dankbaar aan. ‘Omdat je zo zorgzaam en liefdevol naar mij bent geweest,’ sprak de man, ‘zal er bij alles wat je spreekt een groene edelsteen uit je mond vallen.’ Het meisje schrok, want zo’n geschenk had ze niet verwacht. Ze durfde haar mond niet open te doen, maar knikte dankbaar en liefdevol naar de man, die ineens in het niets verdween.

Toen de jager thuiskwam durfde ze niet te spreken, maar toen de jager dat in de gaten kreeg, en veel vragen begon te stellen, deed ze uiteindelijk haar mond open, en er vielen groene edelstenen op de grond. De jager was erg verrukt. Het meisje vertelde hem alles. De jager was erg trots op haar, en sindsdien hoefde ze niet meer in het huishouden te werken.

Op een dag nam de jager haar mee naar de koning van het land. De koning was zo onder de indruk dat hij haar liet trouwen met zijn zoon, maar ze was niet gelukkig. Ze dacht nog steeds aan het arme gezin waar ze vandaan kwam. Na enige jaren ging ze samen met haar prins naar het arme gezin toe, en ze sprak zoveel, en er rolden zoveel groene edelstenen uit haar mond, dat ze nooit meer arm hoefden te zijn.

Maar op een dag verdwaalde het meisje weer in het bos. Na een lange tijd wandelen kwam ze bij een huisje aan waar een kabouter voor stond. ‘Heus, je hoeft hier niet te werken, maar kom een nachtje logeren, want stormen zal het huizenhoog, hoei.’ Het meisje luisterde maar naar het vreemde mannetje, want ze wilde niet door de storm meegenomen worden. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was het mannetje in geen velden of wegen te bekennen. Ze kon het niet laten om het huisje wat schoon te maken, want het was er zo stoffig. En alles wat ze schoonmaakte kreeg een groen glimmend laagje. Toen het mannetje die avond thuiskwam was hij erg onder de indruk. ‘Blijf nog maar een nachtje slapen,’ zei het mannetje, ‘want vannacht gaat het weer stormen.’

De volgende dag kwam er een bedelaar aan de deur. Het meisje deed direkt open, en gaf de arme man wat te eten. Ook gaf zij hem een bed. Na een tijdje kwam de man naar beneden, en het meisje sprak veel met hem, terwijl er groene edelstenen uit haar mond vielen. De man vulde zijn zakken ermee, en zei : ‘Pikkel, taddel, tad, elke keer dat je zult spreken komt er uit je mond een pad.’ Het meisje schrok, en de man vertrok snel met zijn zakken vol groene edelstenen.

Toen de kabouter die avond terugkwam en het meisje tot hem sprak rolden er allemaal padden uit haar mond. Het mannetje schrok heel erg en riep : ‘Heb je hier soms tovenaars binnengelaten ? Het woud zit vol met boze tovenaars. Voor straf moet je vannacht buitenslapen.’

Het meisje begon erg hard te huilen, maar het mannetje was niet over te halen, hoe het meisje ook smeekte. Die nacht zwierf ze door de bossen en kwam er een grote storm die haar opnam. Na een lange tijd werd ze wakker in een grote poel. Ze zat helemaal onder de modder, en die ochtend maakte ze een lange wandeling door het bos in de hoop weer de weg terug te vinden. Na een lange tijd vond ze de weg terug. Toen ze bij het kasteel van de prins kwam wilde niemand haar binnen laten, omdat ze onder de modder zat, en telkens wanneer ze sprak kwamen er padden uit haar mond.

En zo sliep ze die nacht weer buiten, en een grote storm nam haar mee, verder weg dan ooit. Ze werd tot helemaal achter de poel geslingerd. Achter de poel stond een heel oud en arm huisje, en een oude vrouw hing daar de was op die prachtig wit was. De was glinsterde in het maanlicht. ‘Kom binnen, arm kind,’ zei de vrouw, ‘want als de storm je pakt, dan neemt hij je mee. Het kan hier nogal waaien.’ Het meisje durfde haar mond niet open te doen, en ging met de vrouw naar binnen. Binnen was het erg stoffig, en toen de vrouw weer naar buiten ging, besloot het meisje wat schoon te maken, en alles werd glimmend groen. Toen de vrouw weer binnen kwam en het glimmende groen zag begon ze te lachen en zei : ‘Pikkel, taddel, tuid, alles wat je aanraakt zal veranderen in paddenhuid.’ Het meisje rende huilend naar buiten, en werd door de storm gegrepen.

De storm bracht haar naar het land van de reuzenpadden. De reuzenpadden pakten haar en brachten haar tot hun koning. De paddenkoning vertelde haar dat spoedig alles overstroomd zou worden door de poel. Het meisje wilde naar huis, maar de paddenkoning liet haar niet gaan. Ze moest in het paleis werken, en alles wat ze aanraakte veranderde in paddenhuid. Ook kwamen bij alles wat ze sprak padden uit haar mond. Het meisje was ten einde raad. Op een dag vroeg de paddenkoning of zij zijn koningin wilde worden, maar het meisje vertelde dat zij al prinses was in een ander koninkrijk, en daar koningin zou worden. De paddenkoning werd erg kwaad, en wilde dat koninkrijk wel bezoeken. Het meisje vertelde hem dat het het land achter de storm was.

En zo gingen op een dag de paddenkoning en zijn soldaten naar het land waar het meisje vandaan kwam, maar zij keerden niet meer terug. De achtergebleven reuzenpadden kroonden toen het meisje als hun koningin. Maar op een dag begonnen alle poelen los te komen, en begonnen alles weg te spoelen. De koningin rende naar haar hoogste toren, en zag hoe de poel de reuzenpadden meesleurde naar het land waar zij vandaan kwam. De poel begon steeds hoger te steigen en vanuit het hoogste torenraampje klom de koningin op het dak van de toren, tot aan de punt. Help, help, riep de koningin. In de verte zag zij een bootje aankomen met daarin de kabouter die haar weggezonden had. De kabouter zag haar ook, maar wilde haar niet meenemen. Even later zag ze een bootje aankomen met de oude vrouw die haar had uitgelachen en had betoverd. Ook de oude vrouw ging haar voorbij. Het puntje van de toren was nu ook in paddenhuid verandert. En ten einde raad begon de koningin te praten en te praten, en zoveel padden kwamen er uit haar mond dat ze een boot begonnen te vormen waar het meisje in kon stappen. Het meisje bleef praten en praten zoals ze nog nooit gepraat had, en even later was ze in een flinke boot op de woeste hoge golven. Nog nooit had ze zo’n woeste zee gezien.

Na een tijdje kwam er een reusachtige hand tevoorschijn vanuit de donkere lucht die haar als een bliksemschicht oppakte. In een hoge toren in de wolken, geheel gemaakt van paddenhuid kwam ze terecht, en kwam ze oog in oog te staan met de bedelaar die haar eens de gave had gegeven dat alles wat ze sprak in edelstenen veranderde. De bedelaar keek haar vriendelijk aan. ‘Zo zie je maar weer hoe een gave je in de problemen kan helpen,’ sprak de bedelaar. ‘Maar nu, omdat je zo getrouw bent gebleven : wees mijn koningin.’ En de bedelaar bracht haar tot een rijk geheel gebouwd van groene edelstenen, en deze edelstenen waren de prachtigste die ze ooit had gezien. En ze leefden nog lang en gelukkig.


 


 

Het Rozenweefstertje


 

Eens leefde er een rozenweefster in het bos met haar drie zonen. Ze had een toverspinnenwiel waarmee ze rozen kon weven. Deze rozen waren heel bijzonder, en de allerrijksten van het land kwamen vaak bij haar om de rozen te kopen. Maar toch was het gezin arm, omdat zij de goudstukken en zilverstukken die ze ervoor kreeg altijd wegwierp in de bosrivier achter haar huisje. In deze rivier leefden kikkerachtige beesten die een oude poort achter de rivier bewaakten. Niemand kon ooit over die rivier komen, want een ieder die een poging waagde werd door de kikkerachtige beesten opgeslokt. De kikkerachtige beesten hadden het rozenweefstertje laten weten dat zij al haar geld aan hen moest schenken, anders zouden ze haar en haar zonen komen verscheuren. Zij vraten het geld.

De oude poort die ze bewaakten zou naar een geheimzinnig land leiden dat niemand kende. Eens in de zoveel jaren zou er een wachter komen, een veerman, die over de rivier zou komen met een boot, om te kijken of hij iemand zou kunnen meenemen tot achter de poort. Toen het bijna zover was vertelde het rozenweefstertje dit aan haar zonen. Ze sprak dat de wachter bij maanlicht zou komen. Ze wees één van haar zonen aan, en sprak dat als hij in de nacht geluid zou horen als een ruisende storm, dan zou hij naar buiten moeten gaan met het toverspinnenwiel, en bedekt met enige van de rozen, om dan tot de veerman te zeggen : ‘Neem mij mee, ik ben een man van stand,’ en hem dan als geschenk het toverspinnenwiel te geven.

Toen het zover was ging de eerste zoon naar buiten, nadat hij zich met enige rozen had bedekt, en het toverspinnenwiel had gepakt. De veerman keek hem aan, en zei : ‘Stap in. Inderdaad ben jij een man van stand. Ik zal je naar het geheimzinnig land achter de oude poort brengen.’

De volgende ochtend vroeg het rozenweefstertje aan haar drie zonen wat er was gebeurd. De eerste zoon sprak : ‘Ik heb inderdaad het toverspinnenwiel aan de wachter gegeven, zoals u vroeg. Toen ik in het geheimzinnig land kwam was daar een veld met toverbloemen. Maar ver kwam ik niet. Ik viel in slaap, en toen ik wakker werd was ik weer terug in mijn eigen bed.’ Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld, en weer gingen er enkele jaren voorbij. Het toverspinnenwiel had zij niet meer. Toen de komst van de veerman weer naderbij kwam wees ze nu haar tweede zoon aan, en sprak dat als de veerman zou komen hij met hem mee moest gaan. De tweede zoon deed wat hem gevraagd werd, en in de nacht bij het maanlicht, toen er geruis was als een storm stond de jongen op en ging naar buiten. Maar de veerman sprak : ‘Maar een man van stand ben je niet. Waar zijn de rozen waarmee je je moest bedekken, en waar is mijn geschenk ? Ga dan eerst naar de kastelen der koningen om daar wat bijzondere rozen te nemen, en steel bovendien hun grootste schat. Dan zal ik de volgende nacht weer komen.’

De volgende dag deed de jongen wat hem gevraagd was, maar in het kasteel van de koning werd hij betrapt, en werd in een kerker gegooid. Vanaf nu moest hij onder de grond werken, zoals elke dief die gepakt werd. Elke dag werd hij uit zijn kerker gehaald, om lange reizen onder de grond te maken. De dieven moesten op zoek gaan naar bijzondere stenen.

Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld dat haar zoon niet meer terugkwam, en zei toen tot haar derde zoon : ‘Wacht jij nu tot de veerman terugkomt om je broer te halen, en zorg ervoor dat je wat van mijn klederen draagt, en schenk hem onze gouden klok.’ De derde zoon deed wat hem gevraagd werd.

De volgende dag vroeg het rozenweefstertje aan haar derde zoon wat er was gebeurt. De jongen sprak dat de veerman hem meenam tot het geheimzinnig land. Hij ging door een veld van toverbloemen, maar werd onwel en viel in slaap. Even later werd hij weer wakker, en ging verder in het veld van toverbloemen, en kwam toen bij een rivier van spinnendraad. De jongen zag hier geen veerman, maar er zwom wel een grote vis, en die sprak : ‘Breng me eerst wat parelmoer, van je rijke broer, die voor de koning werkt, dan kan ik je naar de overkant van de rivier brengen.’ Toen werd de jongen gestoken door een spin, en viel in een diepe slaap. De volgende ochtend was hij weer terug in zijn eigen bed.

Nu,’ zei het rozenweefstertje, ‘je weet wat je te doen staat. Ga naar het kasteel van de koning, en vraag daar om je broer voor wat parelmoer.’ De jongen deed wat hem gezegd werd, en vertrok naar het kasteel. Toen hij bij de kerker van zijn broer aankwam zag hij daar de wonderlijkste stenen, en wat parelmoer. Zijn broer was er niet, want die moest werken onder de grond. De jongen nam één steen mee, voor de veerman, en wat parelmoer voor de vis, en vertrok weer naar huis. Maar de veerman kwam niet meer. Ze moesten wachten totdat hij naar enige jaren weer terug zou komen. Het rozenweefstertje was diep teleurgesteld, en ook de jongen. Maar er zat niets anders op dan te wachten.

Maar op een nacht werd de jongen wakker van wat spartelend geluid. De jongen stond op en ging naar buiten. Daar bij de rivier zag hij de vis van de rivier van spinnendraad. ‘Heb je het parelmoer gevonden ?’ vroeg de vis. De jongen knikte blij, en rende naar binnen om het parelmoer te halen. De vis bracht hem helemaal over de rivier tot aan de oude poort. Nu moest de jongen de vis dragen tot aan de rivier van spinnendraad. Gelukkig viel de jongen niet in slaap. Daarna bracht de vis de jongen over de rivier van spinnendraad.

De volgende dag wilde het rozenweefstertje haar zonen wekken, maar ze had nog maar één zoon over. Het parelmoer was verdwenen, en zo ging ook de laatst overgebleven zoon wat parelmoer halen in de kerker van zijn broer. Zo gingen er weer enige jaren voorbij, totdat de veerman terugkwam. De jongen droeg wat klederen van zijn moeder en schonk de veerman een steen van de kerker van zijn broer. Toen hij aankwam bij de rivier van spinnendraad en de vis zag gaf hij wat parelmoer aan de vis, en de vis bracht hem naar de overkant. Bij een boom vond hij het gouden toverspinnenwiel van zijn moeder terug, en het toverspinnenwiel sprak : ‘Ik ben eindelijk terug in het land waar ik vandaan kom, maar nog steeds betoverd ben ik. Vlug, neem mij op, en draag mij verder in dit land. De jongen raapte het toverspinnenwiel van zijn moeder op, en vroeg waar zijn broer was. ‘Daar, achter een rivier dieper in het land,’ sprak het toverspinnenwiel. Na een tijdje lopen kwamen ze aan bij een volgende rivier. Deze rivier was geheel van rozendraad. ‘Hoe kom ik over deze rivier ?’ vroeg de jongen.

Werp mij erin,’ zei het toverspinnenwiel van zijn moeder. De jongen deed wat hem gezegd werd, en er ontstond een gouden brug over de rivier, als een regenboog. Zo kwam de jongen over de rivier. Toen de jongen aan de overkant was gekomen verdween de brug, en een lichtende roze gestalte kwam uit de rivier omhoog. Maar de gestalte was als een standbeeld, en kon zich niet goed bewegen. ‘Vlug,’ sprak de gestalte, ‘de betovering is nog niet verbroken. Zoek nu je broer.’ En toen zakte de gestalte weer terug in de rivier.

Omdat geen van haar zonen terugkeerde besloot het rozenweefstertje zelf de eerstvolgende keer met de veerman mee te gaan. Ze kreeg wat parelmoer en een steen mee vanuit de kerker van haar zoon, maar ook na vele jaren kwam de veerman niet opdagen, en het rozenweefstertje was ten einde raad. Ze mocht haar zoon in de kerker niet spreken, maar toen ze de koning vertelde dat ze vroeger rozen voor hem weefde mocht ze haar zoon even zien. De zoon was erg blij haar te zien, en vertelde haar dat hij ergens diep onder de grond een brug had gevonden naar een toverwereld. Hij vertelde haar dat hij nooit ver kon komen, want in een veld van toverbloemen viel hij telkens in slaap. Maar eens kwam hij daar een lichtende roze gestalte tegen die tot hem sprak dat als hij zijn moeder zou meenemen, dan zou de gestalte hem wel door het veld heen kunnen brengen. En zo gebeurde het. Het rozenweefsterje ging met haar zoon mee, en bij het veld van toverbloemen aangekomen bracht de gestalte hen erdoorheen. ‘Vlug,’ zei de gestalte, ‘spring in de rivier van spinnendraad.’ Het rozenweefstertje en haar zoon deden wat hen gezegd werd.

In de dieptes van de rivier ging alles over in rozendraad, en plotseling zwom er ook een andere vrouw naast hen. ‘Kom,’ zei de vrouw, ‘in de dieptes is een plaats waar al jullie geldstukken terecht zijn gekomen die jullie vroeger in de rivier moesten werpen.’ En ze kwamen tot een kelder diep in de rivier, waar alles vollag met schatten. Hier vond het rozenweefstertje ook haar andere zonen terug, en ze leefden in rijkdom voor de rest van hun leven.


 


 

Het Wonderpaard


 

Er was eens een meisje dat altijd hele nare karweitjes moest doen van haar stiefmoeder. Haar echte moeder was al heel lang geleden overleden, en die had ze eigenlijk nooit gekend. Vaak wilde ze dat haar echte moeder nog zou leven. Veel tijd om te slapen kreeg ze niet, en ze moest altijd haastig eten, want er was veel werk te doen. Op een dag was het meisje het zo beu, en ze was zo moe dat ze het bos inrende. Al gauw verdwaalde ze, en ze was zelfs een beetje bij dat ze verdwaald was, want eigenlijk wilde ze helemaal niet meer naar huis.

Na een tijdje lopen kwam ze aan bij een tafeltje. Dat was erg vreemd zo in het bos. Het tafeltje was mooi versierd met wat randjes, en op de tafel stond een bak met brood. Het meisje ging op één van de hoge stoelen zitten, en begon van het brood te eten. Na een tijdje kwamen er wat haasjes aan, en een kikker. De haasjes waren in verschillende kleuren. Eén haasje was roze, een andere paars en weer een andere was groen. Naast het meisje zat een wat grotere witte haas.

Wie moet er wat thee ?’ riep één van de haasjes.

Nou, ik lust wel wat thee,’ zei het meisje.

Nee, jij niet,’ zei het haasje. Het was het groene haasje.

En waarom niet ?’ vroeg het meisje.

Omdat jij hier pas nieuw bent,’ zei het groene haasje.

Ach, let maar niet op hem,’ zei het roze haasje, ‘hij doet wel vaker vervelend, en het is een mopperpot, net als het paarse haasje.’ Ook het paarse haasje begon wat te brommen, maar niemand kon het verstaan. Het paarse haasje keek het meisje al een hele tijd erg boos aan. Even later schonk het roze haasje wat thee in voor het meisje, en zei : ‘Als je een keer bij mij op bezoek komt, dan krijg je roze thee of elventhee.’ Het meisje keek het roze haasje vriendelijk aan, alsof ze wilde zeggen : ‘Ja, graag.’

Dank u wel,’ zei ze tegen het roze haasje.

Oh, je mag ook wel bij me blijven logeren, hoor, dat is nog leuker dan bezoek, en dan kunnen we ook de andere haasjes eens samen bezoeken,’ zei het roze haasje.

Dat leek het meisje wel leuk.

Maar toen zei het paarse haasje : ‘Niemand komt ooit bij mij op bezoek. Ik woon veel te ver weg, helemaal achter de bergen bij de zee.’

Oh, maar ik heb een wonderpaard,’ zei het roze haasje, ‘we komen je vast wel een keer opzoeken.’

Oh ja ?’ zei het meisje, ‘oh ik ben dol op paarden.’ Het paarse haasje keek even niet meer zo boos naar het meisje.

En ik dan ?’ zei het groene haasje. ‘Ik woon over de zee. Kan dat wonderpaard daar ook komen ?’

Ja hoor,’ zei het roze haasje vriendelijk. Het witte haasje dat iets groter was had al een hele tijd niets gezegd, en huppelde plotseling weg. Na een tijdje kwam het wonderpaard eraan. Het wonderpaard had vleugels en kon vliegen. ‘Stap er maar op,’ zei het roze haasje, ‘dan gaan we naar mijn torenkamertje, heel hoog in het paleis van de koning.’

De koning ?’ vroeg het meisje. ‘Maar welke koning ?’

Oh, koning Griebelegrutjes,’ zei het roze haasje.

Wie is dat nu dan weer ?’ vroeg het meisje.

Nou, de koning van het hazenland,’ zei het roze haasje, ‘en tegelijk de opperkok van de elventhee. Hij moet de thee altijd eerst proeven voordat het opgediend mag worden.’

Oh,’ zei het meisje, ‘dat wist ik niet.’

Maar wat doet die kikker hier dan ?’ vroeg het meisje weer.

Oh, de kikker zorgt altijd voor de tafels,’ zei het roze haasje. Toen ze beiden op het paard zaten steeg het op en bracht hen helemaal tot in het hoogste torentje van het koninklijk paleis. Dat was wel even een eindje vliegen, maar hier hadden ze dan een prachtig uitzicht over het land. Ze konden vanaf hier de bergen zien, en zelfs de achterliggende duinen en de zee. Ook konden ze hiervandaan goed het bos bezichtigen.

Er waren een paar torenkamertjes, en in één kamertje mocht het meisje logeren. In een ander kamertje dronken ze samen thee, roze thee, en elf-thee. Het meisje vond de thee erg lekker, vooral de elf-thee. Door de trap naar beneden te gaan, kon het meisje ook bij de koning op bezoek, en een verdieping lager was de keuken. De koning zelf ging niet zo vaak naar de keuken. Voornamelijk hield hij zich bezig met het regeren van het land. Maar soms moest hij toch echt naar de keuken om de nieuwe soorten elf-thee te proeven. Telkens kwamen er weer nieuwe soorten bij.

Op een dag gingen ze met het wonderpaard naar het land van otters en hermelijnen. Dat was een groot land met bossen en rivieren. In het land van otters en hermelijnen stond ergens een hele grote elventafel, waar volop elventhee werd gedronken. Nog nooit had het meisje zoveel otters en hermelijnen bij elkaar gezien, en ze waren allemaal even vriendelijk. Er waren hier zoveel soorten elventhee waar zelfs de koning niets van wist. Ze hadden hier een keuken die wel duizendmaal groter was dan de keuken van de koning. Eén zaal van de keuken was als een kerkzaal. Zo’n grote keuken had het meisje nog nooit gezien. Overal liepen bedienden rond met grote schalen. Heel in de verte zat een lange witte haas op een stoel met hele lange poten. De witte haas had het overzicht over de zaal. Na een tijdje werd er een enorm lange tafel naar binnen geschoven, en de bedienden begonnen de schalen op de tafel te zetten. Toen de schalen geopend werden schrok het meisje heel erg, want er kwam zoveel rook vanaf dat het vuur leek. Na een tijdje zag het meisje dat het van binnen schelpen waren. Maar niemand at van de schalen. Het meisje vroeg zich af waarom er niet werd gegeten. Maar na een tijdje liep het wonderpaard naar voren en begon van schaal na schaal te eten. Alle bedienden die aan de zijkant stonden klapten in hun handen. Het roze haasje glimlachte. ‘Dat doen ze altijd als het wonderpaard hier is. Ze zijn dol op hem.’

Na een tijdje kwamen er ook andere paarden binnen die van de schalen begonnen te eten. Toen alles was opgegeten kwam er een kikker binnen die de tafels begon op te ruimen. En even later haalden de bedienden de lange tafels weer weg.

Zo, kies maar een paard uit,’ zei het roze haasje, ‘dan gaan we een stukje wandelen. Het wonderpaard moet nu rusten.’ Het meisje koos een wit paard met vlekjes uit en wat roze strikjes, en ook het roze haasje koos een paard uit, en toen gingen ze een stukje paardrijden door het bos van het land van otters en hermelijnen.

Ze kwamen langs vele huisjes waar boeren en boerinnen woonden met heel veel vee, zoals paarden, koeien, varkens, geiten en nog veel meer. Na een tijdje waren ze zo ver gekomen, en om wat bergen heen gegaan, dat het roze haasje vond dat ze best wel even op bezoek konden gaan bij de paarse haas aan zee. De paarse haas woonde in een woonboot, aan een riviertje dat in de zee uitliep. Alles was hier erg klein, en na een tijdje kreeg het meisje het erg benauwd. ‘Dat je hier kunt wonen,’ zei het meisje. Maar dat schoot bij het paarse haasje in het verkeerde keelgat. ‘Nou, dan kom je toch gewoon niet ?’ riep het paarse haasje boos. Niet lang daarna stonden het meisje en het roze haasje op straat. Het paarse haasje had hen eruit gezet. Maar het roze haasje klopte weer op het deurtje van de woonboot en riep toen door het raampje : ‘Ach, zus, laten we nu geen ruzie maken. Laten we gewoon wat spelletjes doen. Kaarten ofzo.’ Na een lange tijd deed het paarse haasje het raampje eindelijk open, en zei slaperig : ‘huh ? Oh ik ben vast in slaap gevallen. Ja, laten we dan maar een spelletje doen.’

Maar het spelletje liep helemaal verkeerd af. Het paarse haasje verloor telkens elk spelletje kaart, en begon steeds meer te mopperen. Ook toen ze wat bordspelletjes gingen spelen werd het er niet beter op, en na een tijdje gooide het paarse haasje het speelbord boos om, terwijl alle pionnetjes op de grond vielen.

Ach zus,’ zei het roze haasje, ‘het is toch maar een spelletje ?’

Spelletje, spelletje ?’ zei het paarse haasje. ‘Ik verlies telkens. Dat noem ik geen spelletje.’ Maar na een tijdje viel het paarse haasje weer in slaap.

Het was maar een klein stukje lopen naar de zee, en het roze haasje en het meisje besloten nog even wat te gaan zwemmen, maar een grote golf nam hen mee, en al gauw waren ze op de open zee. De golf nam hen zo ver mee, dat ze uiteindelijk maar besloten door te zwemmen naar het groene haasje dat achter de zee woonde. Maar het leek wel alsof ze er nooit kwamen, en na een tijdje begonnen ze allebei erg moe en duizelig te worden. Het meisje begon al weg te zakken, en niet lang daarna het roze haasje ook. Maar ineens voelden ze wat onder hen komen. Het was het wonderpaard, en toen ze op z’n rug zaten steeg hij op uit het water. Snel nam hij hen mee naar de overkant waar het groene haasje woonde, maar toen ze bij zijn huisje kwamen was hij er niet. Toen besloten ze maar naar het bos te gaan. In het bos stond een hele grote draaimolen. En ja hoor, daar was het groene haasje aan het spelen. Achter de draaimolen stond een stal met een heleboel wonderpaarden.

Waarom heb je me dat nooit verteld dat je hier zoveel wonderpaarden hebt ?’ vroeg het roze haasje.

Gewoon,’ zei het groene haasje, ‘omdat je er nooit naar gevraagd hebt.’ Het meisje keek haar ogen uit, en omdat ze met z’n drieen zo’n mooie dag beleefden mocht het meisje een wonderpaard helemaal voor haarzelf uitkiezen.

Spindruppeltje

Er was eens een meisje dat Spindruppeltje heette. Het meisje was eigenlijk een prinsesje, maar was eens tijdens het spelen in het bos verdwaald en kwam bij een arm gezin terecht. Het meisje was nog te jong om te beseffen dat ze een prinsesje was, en ook het arme gezin wist niet wie ze was, maar ze besloten voor haar te zorgen. Dichtbij het huisje van het arme gezin was een vijver met krokodillen waar het meisje vaak speelde. Maar op een dag gleed het meisje uit, en viel in de vijver. Direkt werd ze door een krokodil gegrepen en in de diepte getrokken.

De krokodillen brachten haar naar een rijk diep onder de grond, waar soldaten woonden die de zessen werden genoemd. De soldaten liepen een beetje krom en hadden vreemde gekrulde schoenen. Ze zagen er inderdaad uit als zessen. Hun koning was genaamd nummer één. Het meisje keek haar ogen uit in dit rijk onder de grond. Alles was hier prachtig : betoverde bloemen, en zoveel betoverde tuinen. Het meisje ging hier gewoon door met spelen, alsof er niets aan de hand was, en het was goed. De koning scheen erg van het meisje te houden, alsof het zijn eigen dochtertje was. De koning had ook een dochtertje, en dat meisje was genaamd ‘drie’. Drie en het meisje werden al snel dikke vriendinnetjes. De koning was erg tevreden. Hij gaf het meisje een eigen kamer in zijn kasteel, vlakbij de kamer van drie, zijn dochtertje. Ook de zessen waren erg dol op het meisje. Het meisje had een goed hart voor iedereen.

Maar op een dag gebeurde er iets verschrikkelijks. De koning werd heel ernstig ziek, en iedereen was erg verdrietig. Er was nog maar één middel dat de koning zou kunnen genezen, en dat was de blajus-plant die in het land groeide waar het meisje vandaan kwam. De zessen legden het meisje uit waar ze dat kruid zou kunnen vinden. Een krokodil bracht het meisje weer terug. Het arme gezin was erg blij het meisje weer terug te zien, maar ze mocht nooit meer naar de vijver. Inmiddels was de echte vader van Spindruppeltje erachter gekomen waar zijn dochter was, en nam haar mee naar zijn kasteel. Om de vijver liet hij grote hoge gouden hekken bouwen. Maar het meisje wilde terug naar het rijk onder de vijver, om de koning daar te kunnen redden door de blajus-plant, het genezende kruid.

Dat ze door een krokodil was gegrepen geloofden ze allemaal wel, maar dat er een rijk onder de vijver was geloofde niemand. En hoe ze ook huilde en smeekte, haar vader was niet om te praten. Hoe zou ze nou over die hekken kunnen komen ? Inmiddels stond bijna het hele kasteel van haar vader vol met blajus-planten, omdat het prinsesje daar om gevraagd had. Ook had het arme gezin een flinke beloning gekregen, omdat ze zo goed voor het meisje hadden gezorgd. Zij woonden nu ook in het kasteel, op een verdieping dichtbij de verdieping waar het meisje haar kamer had. Maar het meisje huilde veel.

De koning zag dat het meisje niet gelukkig was, en gaf haar op een dag een vogel voor op haar kamer. Het was een sprekende vogel, en het meisje kon alles aan de vogel vertellen, ook over het verborgen koninkrijk.

Ik kan je wel over het hek brengen, hoor,’ zei de vogel, ‘geen probleem. Ik ben sterk genoeg, en ik kan heel hoog vliegen.’ En zo stapte het meisje op zijn rug, en de vogel bracht haar helemaal over het hek bij de vijver. Maar plotseling kwam het meisje erachter dat ze het blajus-kruid was vergeten. En één van de krokodillen greep de vogel en trok hem de diepte in. Nu kon het meisje niet meer terug. Nu moest ze wachten totdat iemand haar zou zien. Maar er gingen tijden voorbij, en het meisje begon erge honger te lijden.

Op een dag kwam de vogel terug uit de vijver, en vertelde dat de koning van het verborgen rijk inmiddels was overleden. Het meisje begon erg te huilen, en zei dat het allemaal haar schuld was. Zij had immers het blajus-kruid vergeten. Maar de vogel zei dat vele zessen nu ook ernstig ziek waren, en ook het prinsesje drie. De vogel was teruggekomen om voor hen het blajus-kruid te halen. Het meisje stapte op zijn rug, en weer vloog hij over het hek, terug naar het kasteel. Maar toen de koning merkte dat ze terug waren gekomen liet hij hen beiden grijpen. Het meisje werd voor straf opgesloten op haar kamer, en de vogel werd in een diepe kerker onder het kasteel geworpen. Nog nooit was het prinsesje zo verdrietig geweest. De koning liet de vijver droogleggen, en joeg de krokodillen het bos in.

Dikke tranen rolden er over de wangen van het prinsesje, maar de tranen hadden allerlei kleuren. Na een tijdje kwam er een vogel op het venster van het open raam zitten. Het was een krokodillen-vogel, die wel een beetje op een krokodil leek. ‘Je moet die tranen drinken,’ zei de vogel, ‘dan gebeuren er wonderen.’ Het meisje had nog wat bekers in haar kamertje staan, en begon de verschillende kleuren te verdelen. ‘Rood is voor de sloot, blauw is voor de vijver,’ zei de vogel, en toen het meisje van het rode en het blauwe begon te drinken kwamen er overal in het land sloten en vijvers.

Laat me je meenemen naar het land der krokodillen, ver achter de bossen,’ zei de krokodillen-vogel. Het meisje stapte op de rug van de vogel, die direkt uit het raam vloog. Na een tijdje kwamen ze bij de krokodillen aan. Hier leefden ze in moerassen en poelen. Maar het verborgen rijk bestond niet meer. Het blajus-kruid groeide en bloeide hier volop, maar het was al te laat. Het rijk was geheel ten onder gegaan door de ernstige ziekte. In de verte stond een vrouw met wratten achter een ketel. De vrouw lachte als een heks, en roerde in de ketel waar groene smurrie in lag. ‘Wat ben je aan het maken ?’ vroeg Spindruppeltje.

Weet je dat dan niet ?’ zei de oude vrouw. ‘Ik maak voer voor de koning, tranen.’

Maar toen begon het meisje wel erge medelijden met haar vader te krijgen. ‘Heus, hij mag dan verschrikkelijke dingen hebben gedaan, maar hij bedoelde het goed. Hij was gewoon bezorgd.’

Bezorgd noem je dat ?’ zei de oude vrouw krassend. ‘Hij dacht alleen aan zijn eigen koninkrijk, en niet aan het koninkrijk van een ander.’

Ja maar hij wist niet van het bestaan van dat andere rijk af,’ zei het meisje.

Dat heb jij hem toch verteld ?’ zei de vrouw bijna spottend, ‘maar hij heeft het niet willen geloven, en jou zo met een ondragelijke last bezadeld, en ons des te meer.’

Maar wie bent u dan ?’ vroeg Spindruppeltje.

Ik ben de koningin der krokodillen,’ zei de vrouw bijna trots.

Maar als u dan meekomt naar mijn vader, dan zal hij het misschien geloven,’ zei het meisje.

Wat ?’ zei de vrouw spottend, ‘het is nu al te laat. Alles is verloren.’

Ja maar de krokodillen,’ zei het meisje, ‘zij zijn nog over. Moeten ze dan blijven leven in deze poelen ?’

Hmm, misschien heb je gelijk,’ zei de oude vrouw, ‘en moet ik een kansje wagen. Ik zal naar jouw vader gaan, en hem vragen om een plaats bij de koninklijke vijver, ik en mijn krokodillen.’

Maar toen de oude vrouw met het meisje meeging naar de koning kreeg de vrouw de schuld van alles, en ook haar liet de koning opsluiten, en zelfs het prinsesje werd in een kerker geworpen opdat ze niet meer zou ontsnappen. Alleen de krokodillen-vogel wist op tijd weg te komen, en snelde terug naar de krokodillen om alles te vertellen.

Dan zit er niks anders op dan het kasteel aan te vallen,’ zei de oudste krokodil.

Eén voor één kropen ze in de ketel van de oude vrouw waar ze in zessen veranderden, en gingen in een groot leger gewapend naar het koninklijk terrein.

Gebruik groen, dan hoef je het niet meer over te doen,’ zei de krokodillen-vogel die hen aanvoerde in de strijd.

En zo werd het kasteel van de koning en zijn gehele terrein bedolven onder groene tranen. Toen het arme gezin wat zo lang voor het meisje gezorgd had erachter kwam dat de koning haar in een kerker had geworpen waren ze heel boos op de koning. Ze kwamen erachter dat hij in het geheim een boze tovenaar was, en ze vochten mee in het leger van de zessen. Maar de boze tovenaar was te sterk, en liet hen allemaal in de kerkers diep onder de grond werpen. De enige die kon ontsnappen was weer de krokodillen-vogel.

Met een list kwam hij weer in het kasteel, en even later had hij de kerker van het prinsesje gevonden. ‘Spindruppeltje, Spindruppeltje,’ fluisterde hij. Het prinsesje was erg blij hem te zien. Zelfs in de gangen waar de kerkers waren groeide het blajus-kruid, en de krokodillen-vogel gaf het prinsesje wat van het kruid. ‘Hier, eet wat van het kruid,’ zei de vogel. ‘Dat zal helpen.’ Toen het prinsesje wat van het kruid at leek het even alsof ze krokodillen-huid begon te krijgen. En toen even later gingen wonderlijk alle deuren van de kerkers open. Het werd een grote optocht die over de trappen van de kerkergangen naar boven ging. ‘Vlug, naar de koninklijke vijver,’ zei de krokodillen-vogel die boven hen uit vloog. De vijver had heel helder water, en in de dieptes konden ze een stenen trap zien. Allen zwommen ze naar de trap, en door een luik kwamen ze uiteindelijk in het verborgen rijk terecht.

Hoe kan dat dan ?’ vroeg het prinsesje. ‘Ik dacht dat het verborgen rijk was vergaan.’

Het is hier opnieuw gaan groeien,’ zei de krokodillen-vogel.

Maar hoe kan dat dan ?’ vroeg het meisje.

Nou gewoon,’ zei de krokodillen-vogel, ‘het is de bloesem van het blajus-kruid, en dat groeit nu overal door het kasteel.’

En zo werd het kasteel vol van het verborgen rijk ....

En de boze tovenaar ? Die hebben ze nooit meer teruggezien. Het prinsesje kwam hier ook het prinsesje drie tegen, en haar vader, koning nummer één, en vele anderen. Ook zag ze alle oude zessen weer terug, en ze leefden nog lang en gelukkig. Allemaal kenden ze nu het geheim van het blajus-kruid.


 


 


 

De Driesprong


 


 


 

In het bos woonde eens een man en een vrouw die een dochtertje hadden. De man en de vrouw maakten vaak ruzie en vaak kon het meisje er niet van slapen. Op een nacht vluchtte ze weg, omdat het lawaai haar erg bang maakte. Lang zwierf ze door het bos, totdat ze uiteindelijk was verdwaald en niet meer wist waar ze was. Uitgeput leunde ze tegen een boom aan, maar viel toen in een gat. Ze viel erg diep, en raakte door de val bewusteloos.

Toen ze weer wakker werd zag ze allemaal konijntjes om haar heen, maar toen ze zich bewoog vluchtten alle konijntjes van haar weg. Langzaam stond het meisje op, en vroeg zich af waar ze terecht was gekomen. Ze zag hier allemaal kleine huisjes met lichtjes en hele hoge bomen. Zo hoog had ze de bomen nog nooit gezien. Toen ze in de lucht keek zag ze alleen duisternis, en enkele stralende sterretjes. Plotseling zag ze één van die sterretjes vallen, en wat verderop tussen de bomen was even later een stralend licht. Voorzichtig liep het meisje op het licht af.

Maar naarmate ze dichterbij kwam werd alles weer donker. Hier waren geen kleine huisjes met lichtjes, en al gauw durfde ze niet verder. Ze wilde zich omdraaien, maar ook achter haar was het ineens heel donker.

Hallo !’ riep het meisje. ‘Is daar iemand ?’

Maar niets en niemand antwoordde. Het meisje was erg moe, en even later viel ze op de grond en kwam in een diepe slaap. Zo moe was ze nog nooit geweest. Even later kreeg ze dromerig om haar heen. Ze zag wat lichtjes om haar heen, met hele kleine spulletjes. Kleine stoeltjes, kleine stofzuigertjes, kleine laarsjes, en nog wat andere spulletjes. Ook zag ze hele kleine piepkleine kaarsjes. ‘Waar ben ik ?’ vroeg ze. Langzaam stond het meisje op, en keek omhoog waar alles donker was. Wel zag ze in het donker wat wijde schilderijen hangen. Snel kwam ze erachter dat ze in een soort zaal was. Op een hoge troon in het duister zat een konijn. Het konijn zei niks, en het meisje stapte dichterbij, en toen was alles weer weg, en alles was weer pikkedonker.

Ik weet dat jullie er zijn !’ riep het meisje. Maar niets en niemand antwoordde. ‘Ik wil niet moeilijk doen,’ zei het meisje, ‘maar zo ontvang je geen gasten.’

Gasten, gasten ?’ zei een stem. ‘Je komt hier zomaar ongevraagd binnenvallen, en je noemt jezelf gast. Ik noem je een indringer.’

Het meisje keek naar beneden en zag een konijntje bij haar voet. Het konijntje schopte tegen haar been aan.

Zeg, laat dat,’ zei het meisje, ‘zo gedraag je je niet naar een dame.’

Nou, ik noem jou geen dame,’ zei het konijntje, ‘je hebt geen manieren. Je komt hier zomaar ongevraagd binnenvallen, en denkt dat je de koningin bent. Maar goed, ik zal je wel binnenlaten, en dan zul je eens een echte koningin meemaken.’

Het konijntje trok aan het jurkje van het meisje, en leidde het meisje naar een klein kamertje waar een konijntje op een troon zat.

We hebben indringers, koningin,’ zei het konijntje.

Ik weet het, Arend,’ zei de konijnenkoningin, ‘laat haar hier maar blijven.’ Toen vertrok het konijntje.

De konijnenkoningin keek het meisje diep aan. ‘Dus ... jij komt van de grote mensenwereld,’ zei de koningin.

Eh, ja, majesteit,’ zei het meisje, ‘maar ik ben zelf nog klein.’

Oh, maar jij wordt vast ook zo groot,’ zei de koningin. ‘Maar voor het zover is mag je hier wel blijven. Hier achter mij is een deur, en als je daar doorheen gaat, dan .... Nu ja, dat zul je zelf wel zien. Je moet gewoon het pad volgen.’

Het meisje bedankte de koningin, en ging door de deur, en kwam op een pad terecht. Hele kleine vogeltjes zaten in de struikjes aan de zijkanten van het pad. Het pad straalde en glom door een geheimzinnig licht. Het meisje begon haar reis. Na een tijdje kwam ze op een open plek waar konijntjes wat spelletjes aan het doen waren. Een paar konijntjes waren aan het hinkelen. Achter de konijntjes waren drie paden.

Waar moet ik nu naartoe ?’ vroeg het meisje.

Waar kom je dan vandaan ?’ vroegen de konijntjes.

Van de koningin, zei het meisje.

Van de koningin ?’ vroegen de konijntjes, ‘heeft ze dan zelf niet gezegd waar je naartoe moest gaan.’

Het meisje schudde haar hoofd. ‘Ze zei alleen maar dat ik het pad moest volgen.’

Ik zou het eerste pad maar niet kiezen,’ zei een konijntje, ‘want dan kom je bij een heks terecht. Het tweede pad leidt tot het witte kasteel, en het derde pad dat weet niemand. Iedereen valt daar in slaap.’

Nou,’ zei het meisje, ‘ik heb lang genoeg geslapen. Ik kies voor het tweede pad.’ En zo ging het meisje op weg naar het witte kasteel.

Het witte kasteel stond vol met levende pionnen. ‘Ik heb jou hier nog nooit gezien,’ zei een zwarte pion. ‘Ik jou ook niet,’ zei het meisje.

Waar kom je vandaan ?’ vroeg een rode pion.

De koningin heeft me gestuurd,’ zei het meisje.

De koningin ?’ vroegen alle pionnen verwonderd.

Spring maar op m’n rug,’ zei een groene pion. Toen het meisje op de groene pion klom begon de pion te steigeren, en rende toen een trap op van het kasteel, en kwam op een balkon terecht, en rende toen door naar een volgende trap. De groene pion bracht het meisje helemaal tot aan een toren. ‘Kijk eens naar buiten,’ riep de pion, ‘zo kun je het hele land zien.’

Welk land ?’ vroeg het meisje. Door het raam zag ze allemaal grasvelden die er als speelborden uitzagen. Het waren wonderlijke tuinen. ‘Zo je ziet het, hè,’ zei de pion. ‘We hebben nog veel te doen.’

Ja, maar de koningin vertelde me dat ik het pad moest volgen,’ zei het meisje.

Het pad ?’ vroeg de groene pion. ‘Oh, wat stom van me, ik had het kunnen weten.’

Toen huppelde de groene pion met het meisje op zijn rug weer helemaal naar beneden, en ging toen via de keuken de achtertuin in. ‘Zie je, daar in de verte,’ zei de groene pion terwijl hij op wat struikjes achter een groot grasveld wees, ‘daar gaat het pad verder. Een goede reis.’

En toen zette het meisje haar reis voort, nadat ze van de pion afscheid had genomen. Tussen de struikjes achter het grasveld ging het pad verder. Het pad straalde en glom weer als door een geheimzinnig licht. Maar na een tijdje wandelen kwam het meisje weer bij de konijntjes die spelletjes aan het spelen waren. ‘Hier ben ik al geweest,’ zei het meisje.

Dan moet je gewoon een ander pad nemen,’ zei één van de konijntjes.

Maar welk pad ?’ vroeg het meisje.

Nou, het eerste of het derde pad,’ zei het konijntje.

Ja maar dan kom ik bij de heks, of val ik in slaap,’ zei het meisje.

Ik kan het ook niet helpen, kies maar,’ zei het konijntje.

Nou, dan kies ik voor het derde pad, want ik begin toch al een beetje moe te worden,’ zei het meisje.

Langs het derde pad stonden allemaal toverbloemen, en al snel begon het meisje zo moe te worden dat ze niet meer kon blijven staan, en al gauw viel ze in een diepe slaap.

Ehm, mijn naam is de spin,’ zei een dromerige, geheimzinnige stem, ‘weet je dat ik altijd win ?’

Nee, dat weet ik niet,’ zei het meisje dromerig.

Nou, dan weet je het nu,’ zei de stem weer.

Waar ben ik ? vroeg het meisje.

Toen ze haar ogen opende zag ze bloemen, zoveel bloemen. Overal waren bloemen, en zoveel wonderbaarlijke geuren, zo betoverend.

Ik zei toch dat ik altijd win,’ zei de stem slaperig, ‘ik heb je betoverd.’

Ja maar daar heb ik eigenlijk geen tijd voor,’ zei het meisje, ‘de koningin heeft me gezegd dat ik het pad moet volgen.’

De koningin ?’ zei de stem. ‘Dat verandert de zaak, kom maar mee.’ En ineens stond het meisje klaarwakker tussen de bloemen. In de verte zag ze een rivier, terwijl beneden bij haar voet een klein spinnetje stond. ‘Als de koningin je gestuurd heeft, dan is het in orde,’ zei het spinnetje, ‘dan hoeven we geen spelletjes te doen.’ Toen liep het spinnetje voor haar uit naar de rivier. Over de rivier was een brug waaronder allerlei bootjes met lampjes doorgingen. Het waren kleine bootjes.

Daar in de verte woont een heks,’ zei het spinnetje.

Oh maar ik dacht dat de heks op het eerste pad woonde,’ zei het meisje. Na een tijdje komen ze in de keuken van een groot kasteel aan. Een dienstknecht loopt op het meisje af. ‘Hallo, ik ben Andrew,’ zegt de bediende. ‘Ik verwachtte je al. Laat me je het kasteel rondleiden.’

Hoe weet u dat ik zou komen,’ vroeg het meisje, en het meisje vroeg zich ook af waar het spinnetje ineens was gebleven. ‘Het spinnetje zei dat hier een heks woonde,’ zei het meisje.

Ah, je moet niet alles en iedereen geloven,’ zei Andrew. ‘Hier woont de konijnenkoningin.’

Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje, ‘en ze heeft me gezegd het pad te volgen.’

Oh kom dan maar mee,’ zei Andrew, en leidde haar naar de achterkant van het kasteel. Hier ging het pad verder. Weer zag het meisje het spinnetje hier, maar het spinnetje was heel ver weg. ‘Spinnetje ?’ riep het meisje. Maar het spinnetje hoorde haar niet. En het pad ging een andere richting op. Het meisje besloot om maar gewoon het pad te volgen.

Na een tijdje zag ze wat ijzeren bekertjes op de grond staan, en toen ze dichterbij kwam sprong er een konijntje tevoorschijn. ‘Raad eens wat er in deze bekertjes zit ?’ vroeg het konijn. ‘In eentje zit de zee, in de andere zit het bos, en als je van de derde drinkt, dan ben je de klos.’

Ja, maar ik wil daar helemaal niet van drinken,’ zei het meisje. ‘Laat me er langs.’

Kies er eentje uit, kies er eentje uit, en waar je dan ook terecht komt, je komt er altijd weer uit, zong het konijntje een paar keer. En word je dan de klos, dan kom je altijd wel weer los, en kom je tot de zee dan is het altijd okay.

Maar het meisje wilde er niets van horen, en stampte op de grond. ‘Nu is het afgelopen met die gekheid. Ik moet er nu door, want de koningin ....’ maar verder kon ze niet komen.

De koningin ? De koningin ?’ zei het konijntje. En snel was het konijntje met zijn bekertjes verdwenen, en kon het meisje verder gaan. Na een tijdje kwam het meisje in de duinen, en niet lang daarna zag ze de prachtige oceaan waarin een diepe, felle zon scheen. Het meisje zag het pad helemaal doorlopen tot in de zee. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ zei het meisje.

Jawel hoor,’ zei een stem. Een donkere gestalte stond ineens naast het meisje. Het leek wel een beetje op een zwarte pion op een paard. ‘Ik breng je er wel doorheen,’ zei de pion.

Ja, maar hoe dan ?’ vroeg het meisje. Ineens haalde de gestalte een dobbelsteen onder het zadel vandaan. De gestalte gooide de dobbelsteen van de duin op het strand. Op het bovenvlak van de dobbelsteen stond een gestalte als een rode pion. De gestalte was gevleugeld, en stond al snel naast het meisje. ‘Spring maar op mijn rug,’ zei de rode gestalte. En toen het meisje op zijn rug zat steeg de gestalte op. De zwarte gestalte was weer verdwenen. De rode gestalte had een geweer met kogels als dobbelstenen, en als ze door vervelende vogels werden lastiggevallen schoot hij ze met het geweer neer. Na een tijdje kwamen ze op een heuvel aan waar het pad weer verder ging. De rode pion wees in de verte : ‘Zie, daar, waar het glinstert, daar moet je zijn, daar woont de konijnenkoningin.’

Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje. ‘De koningin zei dat ik het pad moest volgen.’

Dat moet een vergissing zijn geweest,’ zei de rode pion, en vertrok.

Wacht eens even,’ riep het meisje. ‘Je moet het me uitleggen. Ik begrijp het niet meer.’ Maar de rode pion was al weg. Toen besloot ze het pad maar te volgen tot de glinsteringen in de verte, maar al snel begon het erg donker te worden en koud. ‘Ik moet hier ergens iets vinden om te kunnen schuilen,’ zei het meisje. Het begon ook steeds harder en harder te waaien.

Kom hier !’ riep een stem, ‘kom hier,’ bijna gillend. De stem leek op het geluid wanneer haar ouders ruzie maakten. Een konijn op een woonboot riep naar een ander konijn. Het was een woonboot gewoon op de grond. Er was nergens water te bekennen, alleen wat druppels van een beginnende regen. ‘Kom nu binnen !’ riep de stem weer, ‘wil je soms verdrinken ?’ Het meisje zag een wat jonger konijntje stampvoetend naar binnen lopen, in de woonboot. Het andere konijn gaf hem een om z’n oren. Toen ging de deur dicht. Snel begon het natter te worden onder de voeten van het meisje, en werd ze door de wind bijna weggeblazen. Toen ze in de verte keek, kreeg ze de schrik van haar leven. Bulderend hoge golven kwamen op haar af, alsof de oceaan het land wilde opslokken. Zo snel als ze kon rende ze naar de woonboot, maar hoe hard ze ook op het deurtje bonsde, niemand deed open.

Help me, help me dan toch ! riep het meisje. Het water was al tot haar knieen gekomen, en de razende golven kwamen steeds dichterbij, en groeiden steeds hoger. Al snel was het water tot haar heupen gekomen, en keek ze recht in een kilometers hoge golf die haar elk moment zou kunnen opslokken. Het meisje slaakte een gil. Een raampje naast het deurtje ging open, en een hand greep het meisje vliegensvlug naar binnen.

Dat was op het nippertje,’ zei een konijntje. Het meisje zuchtte diep.

Dat gebeurt altijd als de koningin kwaad word,’ zei het konijntje.

Waarom wordt ze dan kwaad,’ vroeg het meisje.

Ze kan niet tegen haar verlies met spelletjes,’ zei het konijntje.

Met wie doet ze dan spelletjes ?’ vroeg het meisje.

Met een spin,’ zei het konijntje.

Oh maar ik ken dat spinnetje,’ zei het meisje. ‘Ik ben dat spinnetje ook tegengekomen, en hij sprak dat hij altijd wint.’

Hoe weet je dat ?’ vroeg het konijn ineens. ‘Niemand weet dat, dus waarom zou jij dat weten ?’

Nou,’ legde het meisje uit, ‘er waren drie paden. Eerst kwam ik op het tweede pad waar het witte kasteel was, en daarna kwam ik op het derde pad waar iedereen in slaap viel. Hier ben ik hem tegengekomen.’

Maar dat kan niet,’ zei het konijn, ‘dat is absoluut onmogelijk. Niemand die op het derde pad komt ontwaakt weer. Zij die daar komen zullen voor eeuwig en altijd slapen.’

Oh maar ik zei tegen het spinnetje dat ik van de koningin had gehoord dat ik het pad moest volgen,’ zei het meisje, ‘en toen liet hij me erdoor.’

De koningin ?’ vroeg het konijntje terwijl zijn gezicht groen en geel tegelijk werd. ‘Mens allemachtig, heeft de koningin dat tegen jou gezegd ?’

Het meisje knikte. ‘Oh maar dan zijn wij in heel groot gevaar,’ zei het konijntje. ‘Als de koningin dat gezegd heeft, dan is ze ergens op uit. Dan daagt ze je uit voor een duel.’

Een duel ?’ vroeg het meisje.

Ja een duel, een gevecht,’ zei het konijn, ‘en dan moeten we snel zijn. We moeten direkt naar het kasteel, want daar zit ze op je te wachten voor het spel.’

Direct rende het konijn een andere kamer in, en startte de motor. Met volle kracht ging de boot richting het glinsterende kasteel in de verte. Na een tijdje voer het bootje naar binnen. Bij een grote paal diep in het kasteel was een kade waar ze konden uitstappen. Het konijn greep de hand van het meisje en rende samen met haar een grote stenen trap naast een muur op. ‘Majesteit, majesteit,’ riep het konijn, en toen hij de koningin op de trap tegenkwam, zei hij het wat rustiger : ‘Majesteit, ik weet dat we wat laat zijn.’

Wat, laat ?’ zei de koningin, ‘helemaal niet laat. Veel te vroeg. Jullie zijn veel te vroeg hier.’

Maar waarom werd u dan zo boos ?’ vroeg het konijn.

Ach, niks bijzonders,’ zei de koningin, ‘gewoon een ongelukje.’

Een ongelukje ?’ vroeg het konijn.

Ja, zei de koningin, ik liet een pion vallen, en die vloog weg.

Misschien een rode pion ?’ vroeg het konijn.

Ja, hoe weet jij dat nu weer, vroeg de koningin een beetje kattig.

Nou, ik zag een rode ster naar beneden vallen, maar later dacht ik : het zal wel weer een pion van de koningin zijn, zei het konijn.

Ja, lachte de koningin, jaha, dat heb je goed gezien, jongen, en nu vlug wegwezen, want het is nog lang geen tijd.

Toen rende het konijn weg. Nu stond het meisje oog in oog met de koningin.

En wie ben jij ? vroeg de koningin.

Eh, ik ben het meisje wat van u gewoon het pad moest volgen,’ zei het meisje.

Oh ja ? kraste de koningin, nou heus, ik ken je niet.

Kijk dan eens beter. Kent u mij echt niet ? vroeg het meisje.

Toen deed de koningin een brilletje op, en kwam dichterbij. Eens even kijken, zei de koningin. Er zijn zoveel meisjes die .... het pad volgen, zei je ?

Het meisje knikte.

Wacht eens even, zei de koningin. Ben jij langs de drie paden gegaan ?

Alleen de tweede en de derde. Ik ben nog niet bij de heks op het eerste pad geweest, zei het meisje.

Wat sta je hier dan te staan ? bulderde de koningin. Terug jij !

En toen zette het meisje het op een rennen, want de koningin begon verschrikkelijk te bulderen. Het leek alsof haar ouders weer ruzie maakten, erger dan ooit tevoren, en het meisje begon heel hard te huilen.

Rennen ! brulde de koningin, ren voor je leven, want ik ontplof, en dan zul je de dobbelstenen zien rollen.

Het meisje was al snel omsingeld door een heel leger met dobbelstenen. Er kwam vuur uit hun monden, en de roden waren het ergste. Nog harder begon het meisje te huilen. Toe dan, konijn, help me dan ! riep het meisje hard. Maar het konijn was nergens te bekennen. In de verte zag ze de woonboot, maar die dreef telkens verderweg. Oh, was ik nu maar naar het eerste pad gegaan, zei het meisje. De dobbelstenen zagen er zo dreigend uit.

Wat zei je, krijste de koningin, nee, dat kan niet, zei je dat je het derde pad op ben gegaan ?

Ja, majesteit, zei het meisje.

Iedereen slaapt daar, en niemand staat ooit weer op, zei de koningin.

Ja, maar het spinnetje ... zei het meisje

Het spinnetje ? krijste de koningin .... Heeft het spinnetje je erdoor gelaten ? En toen werd de koningin nog kwaaier.

Maar toen ik hem vertelde wat u gezegd had dat ik het pad moest volgen, toen liet hij me erdoor, zei het meisje.

Oh, zuchtte de koningin woest, ik kan dat spinnetje niet uitstaan ... Wat heeft hij nog meer gezegd ?

Dat hij altijd wint,’ zei het meisje.

En toen werd de koningin wel zo razend dat ze niets meer met de dobbelstenen te maken wilde hebben. ‘Uit mijn ogen !’ krijste ze tegen de dobbelstenen. ‘Niets wil ik nog met spelletjes te maken hebben.’ Toen liep ze boos weg, het meisje alleen achterlatend.

Even later kwam ze weer terug. ‘Zeg, waar kom je eigenlijk vandaan ?’ vroeg ze aan het meisje. ‘Toch niet uit de grote mensenwereld, hè ?’

Ja, zei het meisje, daar kom ik vandaan. Mijn vader en moeder maakten altijd ruzie, en ....

Je hoeft me niets meer te vertellen, zei de koningin, ik begrijp het al. Dan kom je dus van het eerste pad vandaan.

Nee, daar ben ik nog niet geweest, daar bij die heks, zei het meisje.

Kom maar mee, zei de koningin, dan laat ik het je zien.

In een hoge torenkamer aangekomen schonk de koningin thee voor het meisje in, en vroeg het meisje of ze het fijn vond in de grote mensenwereld.

Nee, zei het meisje, want niemand begrijpt me, en ze maken altijd ruzie.

En wat heb je eraan gedaan ?’ vroeg de koningin.

Ik ben weggelopen, zei het meisje.

Dat is het beste wat je kon doen, zei de koningin, zo kon je de heks verslaan.

Ja maar ik ben nog helemaal geen heks tegengekomen, zei het meisje.

Als dat zo is, zei de koningin, dan zul je terugmoeten naar het eerste pad, en dan zul je het pad gewoon moeten volgen totdat je haar tegen bent gekomen. Of zullen we gewoon een spelletje doen ?

De paden heb ik gevolgd, zei het meisje. Laten we nu dan maar een spelletje doen.

En zo gebeurde het. Tot diep in de avond deed het meisje spelletjes met de koningin, en ze konden het zo goed met elkaar vinden dat de koningin niet meer boos werd als ze een spelletje verloor. Het meisje beleefde nog vele avonturen met de koningin, maar dat hoor je wel in een ander verhaal.

Het Meisje Dat Van Glas Was

Er was eens een meisje dat niet gelukkig was. Ze had problemen thuis, en op een dag besloot ze weg te rennen. Maar na niet al te lange tijd verdwaalde ze in het bos. Het meisje vond dat helemaal niet erg, want ze wilde nooit meer terug naar huis. Maar toen het donker begon te worden werd het meisje steeds banger. Dit wilde ze ook niet. En wat als er een roofdier op haar af zou komen ? Het meisje begon om hulp te roepen en hard te huilen, maar niemand hoorde haar. Of toch ? In de verte zag ze een klein lichtje, en al snel stond er een klein mannetje naast haar met een lantaarntje. ‘Ach,’ zei het meisje, ‘zou u me kunnen helpen ? Ik ben van huis weggelopen, maar nu ben ik bang voor de roofdieren. Ik wilde wel dat ik van glas was.’ En floep, ineens was het meisje van glas, en het mannetje was alweer verdwenen.

Het meisje was het mannetje erg dankbaar, want zo zouden de roofdieren haar niet kunnen verslinden, maar na een tijdje begon het meisje te merken dat ze maar moeilijk kon bewegen. Strompelend zocht ze naar een onderkomen, maar vond niets. Het bos was groot, en waar moest ze naartoe ? Na een lange koude nacht wilde ze niets liever dan weer naar huis te gaan, en weer gewoon een meisje te zijn. Maar van glas was ze, en verdwaald.

Na een tijdje kwam er een vlinder op de schouder van het huilende meisje zitten. Na een tijdje begon de schouder pijn te doen, en het meisje probeerde de vlinder weg te jagen. ‘Ik weet waar je last van hebt,’ zei de vlinder, ‘maar je hebt er zelf voor gekozen. Het is moeilijk een glazen meisje te zijn, want alhoewel de roofdieren je niet zullen verslinden, zul je toch ongelukkig zijn, en vreemde pijnen hebben, de pijn van glas.’

Ja,’ zei het meisje, ‘ik heb het erg koud, en het voelt pijnlijk aan als je op mijn schouder zit. Dan is het alsof er iemand hard op het raam tikt. Ach, lieve vlinder, ik zou zo graag weer een gewoon meisje willen zijn.’

Dan moet je naar de koning,’ zei de vlinder met een zware stem. ‘De koning woont in het woud, op een hoge boom.’ De vlinder wees de boom aan, en het meisje begon te klimmen. Dat ging heel moeizaam omdat ze van glas was. Na een lange tijd kwam ze eindelijk bij de top. Het was een hoge boom, hoger dan ze ooit had gezien. De koning was heel aardig, en had vleugels. Het was een soort vogel, en hij zou het meisje brengen naar het kraaiennest. Gelukkig was het een grote vogel, en hij nam al gauw het meisje van glas op zijn rug. Ze moesten wel even een tijdje vliegen voordat ze in het kraaiennest konden komen.

Toen de kraai het meisje zag begon hij te lachen. ‘Wat is dat nou voor een raar meisje ?’ zei hij. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien.’ En na een tijdje lag hij bijna dubbel van het lachen.

Kun je haar helpen ?’ vroeg de koning. ‘Ze wil graag weer een gewoon meisje zijn, en ze wil terug naar huis.’ Toen kwam de kraai wat dichterbij, en begon op het glas te tikken. Dat deed erg pijn, en plotseling begon hij heel hard te tikken, en het glas begon te barsten en te brokkelen. Het meisje schrok zo erg dat ze uit het kraaiennest viel, en in de bospoel terechtkwam. Het meisje begon te rennen en te rennen. Dit wilde ze niet. Het deed pijn. Na een lange tijd kwam ze aan bij een huisje waar een wolf woonde. Toen de wolf haar zag begon hij te lachen. ‘Als je van vlees en bloed was, zou ik je opeten,’ zei de wolf.

Kunt u mij alstublieft helpen,’ zei het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een gewoon meisje willen zijn, en ik wil weer naar huis.’ De wolf kwam wat dichterbij, en sprak : ‘Ik kan je wel naar de raaf brengen, als je dat wil. Die kan toveren.’

Nou, graag, meneer,’ zei het meisje. En zo bracht de wolf het meisje naar het huisje van de raaf. De raaf was erg blij het meisje te zien. ‘Zeg meisje,’ zei de raaf, ‘er is een kaboutervolk wat jou graag als koningin zou willen hebben. Zo vaak worden ze lastiggevallen door roofdieren, en altijd als ze een nieuwe koningin of koning hebben gekozen, dan wordt die ook binnen de kortste keren door wilde dieren opgegeten. Daarom zeiden ze eens : ‘We zouden wel een koning of koningin van glas willen hebben.’ En kijk eens : Jouw glas is zo scherp dat je er de roofdieren mee weg zou kunnen jagen.’

Ja maar waar woont dat volk dan ?’ vroeg het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een normaal meisje willen zijn, en naar huis kunnen gaan. Kan dat ?’

Oh, maar meisje,’ zei de raaf. ‘Daar vraag je me wat. Ik weet niet of dat wel kan.’

Maar de wolf zei dat u een tovenaar was,’ zei het meisje teleurgesteld.

Een tovenaar ?’ vroeg de raaf. En toen begon de raaf te lachen. ‘Nee,’ zei de raaf. ‘Ik ben geen tovenaar, maar soms kan ik met wijze raad komen.’

Nou, zou u me dan een wijze raad kunnen geven ?’ vroeg het meisje beleefd.

Nee,’ zei de raaf, ‘maar ik kan wel wat proberen.’ En toen liep de raaf naar het meisje toe en begon hard op het glas te tikken. Weer begon het glas te barsten en te breken, en in paniek rende het meisje het huis uit. ‘Wacht even !’ riepen de wolf en de raaf, en achtervolgden haar. Het meisje rende en rende, totdat ze uiteindelijk bij een kaboutervolkje aankwam. En inderdaad, zij wilden haar dolgraag als koningin hebben, want een koningin van glas, die vind je niet zomaar. Het meisje liet zich maar kronen, want ze wist toch niet waar ze anders naartoe moest. Het hele volkje was blij, en bestrooiden haar met bloesem, bladeren en bospoeders. ‘Oh, maar zo word ik vies,’ riep het meisje.

Leve de koningin !’ riep het volkje. Maar het meisje was doodongelukkig. Ze wilde naar huis, en ze wilde weer gewoon zijn. Op een nacht kwam er een kabouter naar haar kamer met een hele grote hamer. ‘Koningin,’ zei de kabouter. ‘We hebben gehoord van uw wens om weer een meisje van vlees en bloed te zijn, en om weer naar huis te kunnen gaan. Luister, u bent zo groot, en wij zijn zo klein, dat wanneer ik het glas insla met deze hamer, dan kunnen we met het glas onze stad beschermen tegen de roofdieren, en dan komt u vrij.’

Maar de koningin hoorde niets, want ze sliep. In een paar slagen lag het hele bed vol met scherven, en al snel was de hele slaapkamer van de koningin vol met blije dwergen. Ze waren zo vrolijk, want vandaag zouden ze nieuwe stadsmuren krijgen, en zou hun koningin gelukkig worden.

Maar het meisje was nu als de wind, vrij om te gaan naar de hoogste bomen, vrij om terug te gaan naar haar huis onder de mensen. Ze was nog steeds niet van vlees en bloed, maar ze was gelukkig nu, verlost van het glas. Het glas werd vollop gebruikt door het dwergenvolkje, en voortaan lieten de roofdieren hen met rust. Het meisje was nu de wind geworden, en soms ging ze nog even terug naar al haar oude vriendjes : de vlinder, de koning, de raaf, de wolf en het volkje, maar zij konden haar niet zien. Zij konden alleen met warmte aan haar terug denken.

De Wonderschoenen

Een man ging eens met zijn moeder en grootmoeder naar een schoenmaker om nieuwe schoenen te kopen. Er stonden prachtige schoenen in de rekken, maar de mooiste schoenen waren van fluweel met verblindende ringen. De schoenmaker zei dat het wonderschoenen waren, en dat daarom de prijs iets hoger zou zijn dan gewoonlijks. Maar de man was erg rijk, en kocht de schoenen.

Toen de man die avond naar bed ging en in slaap viel begonnen de wonderschoenen te bewegen, en al snel liepen ze het huis uit. De man hoorde wat deuren klapperen, en rende al snel achter zijn schoenen aan. Ze waren op weg naar het dorp. In het dorp aangekomen kwamen er wat elfjes uit de schoenen die zich overal begonnen te verspreiden, en toen liepen de schoenen nog harder. Zo rende de man de hele nacht achter zijn schoenen aan, en die ochtend gingen ze bij een andere schoenmaker naar binnen. Buiten adem wilde de man zijn schoenen pakken, maar de schoenmaker zei : ‘Daar zult u wel voor moeten betalen.’

Maar dat zijn mijn schoenen,’ zei de man.

De schoenen stonden keurig in het rek naast een heleboel schoenen van dezelfde soort. De man begon een beetje hopeloos te worden.

Zijn dit allemaal wonderschoenen ?’ vroeg de man.

Wonderschoenen ? Waar heeft u het over ?’ zei de schoenmaker.

Ach, laat maar,’ zei de man, en betaalde opnieuw voor zijn schoenen. Maar ditmaal gebeurde er niets wonderlijks met de schoenen, en zo gingen er vele dagen voorbij, totdat de man dacht dat hij dan misschien de verkeerde schoenen genomen had. Weer ging hij terug naar de schoenmaker en kocht een ander paar van dezelfde soort, maar toen ook dit niet werkte besloot hij om ze allemaal te kopen. Maar geen van de schoenen bleken wonderschoenen te zijn. En daarom ging de man weer terug naar de schoenmaker.

Schoenmaker,’ zei de man, ‘kunt u mij vertellen wie er nog meer de laatste tijd schoenen van deze soort heeft gekocht ?’

Alleen een vrouw, een zeer rijke vrouw, die hier eens in de zoveel jaren komt,’ zei de schoenmaker. ‘Maar ik weet niet waar zij woont.’ De man was een beetje teleurgesteld toen hij dat hoorde. ‘Maar weet u wat ?’ zei de schoenmaker, ‘zodra ze hier is zal ik mijn dienstknecht naar u sturen zodat u met haar kunt spreken.’

Na vele lange jaren toen de man de wonderschoenen eigenlijk al een beetje vergeten was klopte de dienstknecht van de schoenmaker bij het huis van de man aan. De dienstknecht bracht de boodschap dat de vrouw van de schoenen was gekomen, en dat als hij de schoenen wilde hebben, dan zou hij zeven jaren voor haar moeten werken. Dat had de man er graag voor over, en ging met de dienstknecht mee.

De vrouw woonde op een groot kasteel, en in die zeven jaren had de man een goede tijd, maar werkte hard. Na de zeven jaren kreeg hij eindelijk de schoenen, en inderdaad, het waren de wonderschoenen. Ditmaal sloot de man de schoenen elke avond wanneer hij ging slapen op in een gouden kooitje met zilveren sluitseltjes.

Maar op een nacht brak de kooi open, en weer gingen de wonderschoenen er vandoor. De man werd wakker van het geluid, en rende achter de schoenen aan. Ditmaal brachten de schoenen hem diep in het bos. Hier woonde een hele oude schoenmaker op een afgelegen plek. De schoenmaker vertelde hem dat hij ooit de wonderschoenen had gemaakt, en dat ze op een dag aan de wandel gingen. De schoenmaker was blij dat ze nu iemand mee hadden gebracht, want de schoenmaker was erg eenzaam. Het huis van de schoenmaker was vol met wonderbaarlijke edelstenen, en de man wilde hier graag blijven. Na een tijdje vertelde de schoenmaker dat de wonderschoenen de bezitter naar het beste goud en edelgesteente zouden leiden, als ze maar nooit uitgetrokken zouden worden. En sindsdien sliep de man gewoon met zijn schoenen aan, en zijn de wonderschoenen altijd bij hem gebleven.

Op een dag leidden de schoenen hem tot een bloedheldere bron waar een mooie dame zat. Ze zat wat te breien, en het viel de man op dat ze zulke mooie schoenen had. De schoenen straalden in de zon. De man, die toch wel erg eenzaam was, ook al had hij gezelschap van de schoenmaker, werd direkt erg verliefd op de vrouw. Het was alsof de knoppen van haar schoenen hem hadden betoverd. ‘Trouw met me, trouw met me,’ riep de man, maar de vrouw stond op en rende weg. Direkt ging de man er als een speer achteraan, maar de vrouw rende veel harder. De man was erg teleurgesteld, en ging terug naar de schoenmaker. ‘Oh,’ zei de schoenmaker toen de man hem het verhaal vertelde, ‘dat zijn schoenen die ik eens voor de bosfee heb gemaakt. Iedereen die die schoenen ziet raakt direkt betoverd.’

Maar waarom rende ze dan weg ?’ vroeg de man.

Dat doen de schoenen,’ zei de schoenmaker. ‘Maar als je dezelfde schoenen als haar zou hebben, dan zou je net zo hard als haar kunnen rennen.’ En toen liep de schoenmaker naar een oude kast en haalde een zelfde paar eruit.

De man deed de schoenen aan, en rende naar buiten. Nu kon hij de bosfee gemakkelijk bijhouden, en de bosfee was erg verrast. De bosfee was altijd erg eenzaam geweest, want haar schoenen renden altijd weg als er iemand in de buurt kwam. Maar nu de man haar makkelijk kon bijhouden begonnen haar schoenen wat af te remmen, en al gauw stond ze helemaal stil, als betoverd. ‘Je hebt me betoverd,’ zei de bosfee met een glimlach.

Nee,’ zei de man, ‘dat hebben de wonderschoenen gedaan.’

De bosfee keek naar zijn schoenen en toen naar hem. ‘Zou je weleens met mij willen dansen,’ zong de bosfee. ‘Zou je weleens met mij over de heg willen gaan, want daar baden zoveel sterretjes onder een bloedrode maan. Zou je weleens met mij willen rennen en zingen, heus, je kan het, want je hebt mijn wonderschoenen aan.’

En toen vertelde de bosfee over de heg waar ze nooit overheen kon, want altijd als ze dichterbij kwam, dan rende de heg weg, en de heg kon veel harder rennen dan haar.

Zou je weleens met mij willen dromen,’ zong de man. ‘Zou je weleens met mij onder de maan willen dansen. Zou je weleens met mij over de heg willen dansen.’

Ja, graag,’ zong de bosfee.

Ja, graag,’ zong de man.

Zie, het is wat eens de schoenmaker mij heeft verteld,’ zong de man. ‘Wij moeten dansen, wij moeten dansen, en de heg zal staan als betoverd en versteld.’

En zo dansten ze samen naar de heg toe, maar al gauw merkten ze dat de heg veel sneller was dan zij, en niet lang daarna gingen ze beiden teleurgesteld naar het huis van de schoenmaker terug. Toen de schoenmaker het verhaal hoorde haalde hij twee paar dansschoenen tevoorschijn. Het waren de mooiste schoenen die ze ooit hadden gezien. Ze deden de schoenen aan, en keken elkaar in de ogen, en dansten als betoverd terug naar de heg. En inderdaad, de heg stond als bevroren te kijken, en met gemak konden ze door de heg heen. Ook de schoenmaker liep achter hen aan, en zo kwamen ze met z’n drieen aan de andere kant van de heg.

Maar de wezens die hier woonden vlogen allemaal in angst voor hen weg. Zij droegen geen schoenen, en zij hadden vederlichte vleugeltjes als elfjes. De schoenmaker was inmiddels weer teruggegaan naar zijn huis. Langzaam daalde de bosfee af in de rivier en de man deed hetzelfde. En heel langzaam begonnen ook de sterretjes in het water af te dalen. ‘Ik heb mijn schoenen hier helemaal niet meer nodig !’ riep de man, en trok ze uit. Direkt had ook hij vederlichte vleugeltjes en steeg uit het water op. Maar de bosfee volgde niet. ‘Zeg, ik moet weer terug naar waar ik vandaan kom,’ zei ze, en ging terug door de heg.

Even was de man teleurgesteld. Hij wilde hier wel blijven. Toen ineens trokken een heleboel sterretjes hem verder naar boven. Maar omdat hij zijn wonderschoenen had uitgedaan kon hij nu nooit meer terug over de heg. Na een tijd begon hij de bosfee en de schoenmaker erg te missen, en zou hij erg graag terugwillen. Op een dag ging hij terug naar de rivier om de wonderschoenen te zoeken. En toen gebeurde er iets wonderlijks : Twee van de prachtigste vissen kwamen op hem afzwemmen en zeiden : ‘Wij zouden u nog willen bedanken dat u ons vrijgelaten hebt. Wij waren uw wonderschoenen, en in deze rivier zijn wij weer vissen geworden.’

Maar de man begreep het niet en vroeg : ‘Maar wie heeft jullie dan vroeger betoverd, en hoe kom ik nu weer thuis ?’

In het land achter de rivier woont de steenheks,’ sprak één van de vissen. ‘Zij vangt vissen om ze te betoveren tot schoenen. Wanneer je haar verslaat zul je terug kunnen keren naar je woonplaats.’

En zo brachten de twee vissen hem over de rivier, die verderop veel woester was. De steenheks woonde in een woest kasteel. De stenen waarmee het kasteel was gebouwd waren roze en rode edelstenen die ze gevonden had in de dieptes van de rivier. De man mocht de rode stenen en tegels niet aanraken, want dan zou hij verstenen. Maar sommige stenen waren het ene moment roze, en het andere moment rood. ‘Ik wist wel dat je zou komen,’ krijste de steenheks. ‘De wonderschoenen hebben je hier naartoe geleid, alhoewel ze nu weer gewoon hun vissenhuid hebben. Zeg, ik heb een opdracht voor jou, en als je die opdracht kunt vervullen dan zal ik je weer naar huis laten gaan, over de heg. Haal voor mij drie toverbloemen in de betoverde tuinen achter het kasteel.’

De man deed wat hem gevraagd werd, maar in de betoverde tuinen raakte hij onwel. De heks die alles volgde door haar toverbol begon te lachen. ‘Wat een domoor. Niemand overleefd zo’n reisje door de betoverde tuinen. Zelfs ik kan daar niet komen.’

Maar na een tijdje kwam hij er toch uit met de drie toverbloemen waar de steenheks om vroeg. De steenheks was erg verbaasd, maar wel blij met de toverbloemen. ‘Jij domoor,’ riep ze. ‘Nu kun je hier nooit meer weg. Mijn macht strekt zich nu uit tot zelfs achter de heg.’ Maar toen werd de man erg kwaad, en herinnerde dat de vissen hadden gezegd dat hij haar eerst moest verslaan. Er lagen wat roze en rode stenen los om hem heen. Hij wist dat hij de rode stenen niet mocht raken, zoals de vissen hem dat hadden gezegd, anders zou het afgelopen met hem zijn. Maar hij pakte een schaalvormige roze steen, en schepte daarmee een kleine rode steen, en wierp het toen op de steenheks af. De steenheks versteende onmiddelijk. Maar overal om hem heen begonnen de stenen rood te worden, en de man wist niet wat hij moest doen. Voor hem was een vijvertje waar hij insprong. Het vijvertje liep uit in een riviertje waardoor hij het kasteel kon uitkomen, en waardoor hij in de rivier buiten het kasteel kon komen. Hier wachtten de twee vissen hem op. Ze waren erg blij dat de heks nu verslagen was, en ze vertelden de man dat de heg nu ook was verdwenen. Ooit had de heks de heg gebouwd om haar machtsgebied af te bakenen, maar nu had ze al haar macht verloren. Maar gek genoeg wilden de vissen weer uit het water genomen worden, om in wonderschoenen te veranderen, want om te leven op het vasteland beviel hen iets beter. En zo had de man zijn beste vrienden altijd bij de hand. Als hij ging zwemmen, dan veranderden ze in vissen die met hem mee zwommen en hem overal naartoe brachten, en op het vasteland waren ze gewoon zijn wonderschoenen.

De Negende Wens

Eens leefde er een hebzuchtige prins in een arm land. De prins was zo hebzuchtig dat hij een ander niets gunde, en alles voor zichzelf nam. Toen op een dag een meisje uit zijn rijk spoorloos verdwenen was ging hij alleen op zoektocht omdat haar ouders erg rijk waren en een hoge beloning zouden schenken aan degene die hun dochter zou terugvinden.

Op zijn reis door het woud kwam hij ’s avonds laat bij een huisje aan. Toen hij op de deur klopte hoorde hij een krassende stem : ‘Ik ben Spindraad. Wie is daar nog zo laat ?’

Ach, moedertje,’ zei de prins. ‘Ik zou zo graag even bij u willen kijken of daar ook een meisje van ons rijk is. Zij is spoorloos verdwenen.’

Ik heb zeven dochters,’ zei de oude vrouw. ‘Als u even wil kijken. Kom dan maar verder.’ De prins stapte naar binnen, en kreeg wat te eten. Ook mocht hij van elke dochter een wens doen. Bij de eerste dochter zei hij : ‘Ik zou graag willen dat het koninkrijk omgeven is door een haag met rode bloedbessen, giftig als de zon, om ervoor te zorgen dat niemand zomaar spoorloos kan verdwijnen.’ Als tweede wens, bij de tweede dochter, wenste hij dat zijn koninkrijk vol zou zijn met goud, maar alle andere wensen waren hebberig, en hij vergat het spoorloos verdwenen meisje helemaal.

Omdat je in bijna al je wensen zo hebberig bent geweest,’ zei de oude vrouw, ‘zul je veranderen in een pad.’ En direkt was de prins geen prins meer, maar een pad. In schaamte vertrok de pad. Al gauw kwam hij erachter dat hij ook niet terug kon naar zijn koninkrijk vanwege de dichte haag met giftige rode bloedbessen. Maar eens in een nacht zag hij een meisje baden in een bosmeertje. Hij zwom direkt naar haar toe, en vertelde haar wat er was gebeurd. Het bleek het spoorloos verdwenen meisje te zijn. Maar ze leek sprekend op één van de dochters van de oude vrouw.

Ik ben gevlucht,’ zei het meisje, ‘vanwege het harde werk dat ik in uw koninkrijk moest verrichten. Ik kwam bij de oude vrouw en werd als één van haar dochters. Zij liet mij zacht werk verrichten, en ik mocht wensen laten uitkomen.’

Maar waarom ben je daar dan niet gebleven ?’ vroeg de pad.

Omdat de oude vrouw aan het einde van de wensen altijd haar eigen wens uitspreekt,’ sprak het meisje. ‘Sinds ik gevlucht ben, ben ik de enige die haar boze wensen ongedaan kan maken. Ik was altijd de achtste wens, en zij altijd de laatste, de negende.’

En zo deed de pad zijn wens bij het meisje om weer een prins te worden.


 


 

Linana en de Carrousel


 

Eens in de tijd dat er nog geen bloemen waren leefde er eens een meisje dat zo mooi was dat iedereen haar ‘Zwanenpracht’ noemde. Op de hele wereld was er geen liever meisje te vinden dan haar, met een hart van goud en stralend licht. Haar vader, een koopman was erg trots op haar, en er was niemand met wie zij het beter kon vinden dan met haar vader. Maar op een dag was de vader erg ziek. Het meisje was erg bedroefd en na korte tijd stierf haar vader. Haar moeder was een edele vrouw en hertrouwde. Maar al gauw bleek dat het meisje niet met haar nieuwe vader kon opschieten. De stiefvader was erg ruw naar haar, en het meisje begon erg te veranderen. Na een aantal jaren was ze zo’n kreng geworden dat iedereen haar Zwanenplaag noemde.

Maar op een dag was er een koopman met een carrousel in het land. De kinderen waren dol op de carrousel en ook het meisje vond het fijn er ritjes in te maken. De koopman was direkt erg gecharmeerd door het meisje, omdat ze zo mooi was als een zwaan. Na de ritjes wenkte de koopman het meisje, en nam haar apart. ‘Heus,’ zei de koopman, ‘ik heb in het hele land geen mooier meisje gezien dan jij, met een hart zo vol van goud en stralend licht.’

Iedereen noemt mij zwanenplaag,’ zei het meisje, ‘omdat ik zo’n kreng ben. Vanwaar uw belangstelling ?’

Oh, maar ik zou jou Zwanenpracht noemen,’ zei de man. Ineens moest het meisje aan haar vader denken.

En toen vertelde de man haar dat wanneer het midden in de nacht is, en alle kinderen slapen, dan wordt de zwaan van de carrousel wakker, en wie dan op haar rug zit maakt met haar een ritje in de lucht. Als je het aan niemand vertelt, en naar de carrousel komt wanneer je de eerste sterretjes van de nacht ziet, dan is het aan jou de eer een ritje te maken, sprak de man.

De eerste nacht toen het meisje een ritje mocht maken op de vliegende zwaan van de carrousel kon ze alle lichtjes van de stad zien, en vertelde aan de man van de carrousel dat haar echte naam Linana was. Omdat het het meisje zo beviel mocht ze ook de volgende nacht komen. Ditmaal bracht de zwaan haar nog verder weg, en vertelde ze de man van de carrousel dat haar vader was overleden, en dat ze een boze stiefvader had. En de man nodigde haar nog een keer uit. Ditmaal bracht de zwaan haar naar een land zo ver weg dat ze het niet kende. Toen ze een voet op de grond had gezet vloog de zwaan weg. Ze riep de zwaan nog na, maar al snel was de zwaan helemaal uit het zicht verdwenen. Ze stond vlakbij een meertje waar een heleboel echte zwanen waren.

Linana mocht op één van de grotere zwanen een ritje maken over het meer, en ineens steeg de zwaan op. ‘Oh, kun jij me even naar mijn land terugbrengen,’ zei het meisje. ‘De zwaan van de carrousel is mij vast vergeten.’

Toen het meisje weer bij de man van de carrousel was aangekomen, vertelde de man haar dat de zwaan van de carrousel altijd op tijd terug moest zijn, anders zou hij in de lucht ineens weer van metaal worden en neerstorten. Toen begreep het meisje het. Maar ook de zwaan van het andere land wilde wel een plaats op de carrousel hebben. Voor de man met de carrousel was dat niet zo moeilijk, omdat hij immers toverkrachten bezat. En steeds kwam het meisje terug in de nacht om ritjes te maken op de zwanen, en ze nam telkens nieuwe zwanen mee. Na een tijdje was de carrousel vol met zwanen, en op een nacht steeg de hele carrousel op, en vloog naar het land van de zwanen.

Dus als je een keer in de nacht een carrousel door de lucht ziet vliegen, dan weet je dat het Linana met haar zwanen is. Op een keer vertelde de koopman dat er drie vlammetjes in het binnenste van de carrousel waren. Zodra het eerste vlammetje uitging ging er op aarde iemand dood. Altijd als het tweede vlammetje uitging werd er op aarde iemand geboren, en als het derde vlammetje uitging werd er iemand blij. Linana vond het een prachtig gezicht om naar de knipperende vlammetjes te kijken. Maar op een dag werd ook de man van de carrousel ernstig ziek, en stierf. Linana was nu bedroefder dan ooit, en sindsdien gingen de vlammetjes niet meer aan. Ook de carrousel draaide niet meer, en de zwanen kwamen niet meer tot leven. Niemand wilde een carrousel in het land hebben die het niet meer deed. Ze besloten de carrousel in een diep gat in de aarde te werpen. Linana was ontroostbaar. Maar op een dag kwam er een zwaan van het andere land, en nam haar mee. Het meisje wilde niet meer terug en besloot in een huisje te leven aan het meertje van de zwanen. Maar op een dag gebeurde er iets wonderlijks, vanuit het meertje kwam de oude carrousel opzetten. De carrousel was nu groter dan ooit, en er waren ook veel meer zwanen op. De zwanen vertelden het meisje dat in het diepe gat in de aarde een oude vrouw leefde die zoveel toverkracht bezat dat ze kon maken dat de zwanen altijd konden leven. Zelf had ze ook een heleboel zwanen, en die konden sindsdien ook in de carrousel zijn. En in het binnenste van de carrousel waren nu zoveel knipperende vlammetjes en was het er zo groot, dat Linana er voor altijd zou kunnen wonen.

En zo maakte Linana vanaf nu ook ritjes door het water en onder de grond. En als je haar eens tegenkomt, vraag dan maar of je met haar mee mag.


 


 


 

De Toverbeker en het Toverbordje


 


 

Eens waren er dertig prinsen die door een heks waren betoverd tot wachters op een hoge toren. De toren was zo hoog dat het hoogste deel niet gezien kon worden, en de toren was zo breed dat het de helft van het land vulde. Als iemand de trap omhoog wilde bestijgen, dan kwamen er ballen van steen en ballen van vuur naar beneden, en maakten voor lange tijd het land onveilig. Daarom verbood de koning dat nog iemand naar de toren zou gaan.

De koning had veel verdriet van het verlies van zijn dertig zonen. De dertig prinsen waren nu angstaanjagende wachters die op de top van de toren moesten marcheren. Zij moesten de schat van de heks bewaken : een toverbeker die nooit op zou raken, en waarmee je onder de grond kon reizen, en een toverbord dat altijd vol was, en waarmee je in de lucht kon reizen.

De koning had een erge hekel aan de heks. Was hij nu maar wat aardiger voor haar geweest, dan was alles niet zo erg als het nu was. Ja, de koning had veel spijt wat hij de heks had aangedaan. Een oud bedelvrouwtje kwam eens aan de poort en vroeg om onderdak, maar de koning zond haar weg. Hoe kon hij nu weten dat het een heks was ? En een heks kun je maar beter onderdak geven, anders zal het je je hele leven berouwen. Dat was de koning nu wel duidelijk geworden.

Sindsdien was de koning altijd goed voor bedelaars, en had hij z’n lesje wel geleerd. Op een dag kwam één van de bedelaars tot de koning. ‘Koning,’ zei de bedelaar, ‘ik heb gehoord wat er gebeurd is. Ik kom uit een ver land, maar ik heb een lange tijd onder de grond gewoond, en eens zag ik de heks met haar toverbeker langskomen. Ik volgde haar, en ze kwam in een bron van licht, waar ze onzichtbaar werd. Zo ging ik ook naar de bron, en in een bliksemschicht stond ik bovenop de toren waar u zonen gevangen worden gehouden. Ze waren inderdaad de meest afschuwelijke wachters geworden, en marcheerden gevaarlijk rond. Maar ze konden mij niet zien, omdat ik onzichtbaar was. De toverbeker was verdwenen, omdat de heks daarmee onder de grond was, maar het toverbordje dat altijd vol was stond daar, en ik nam ervan, en steeg op in de lucht. Hoever ik gekomen ben weet ik niet, maar ik was zo hoog waar nog geen mens ooit was gekomen. Hier kwam ik in een wereld waar de meest wonderlijke sprookjesfiguren waren. Zij vertelden mij dat uw zonen geheime sprookjes in zich droegen die nog nooit waren verteld. De betovering zou worden verbroken wanneer die sprookjes zouden worden verteld.’

Toen liet de koning de beste sprookjesvertellers van het land komen, om zoveel mogelijk sprookjes te verzamelen en te vertellen, maar er gebeurde niets. Toen liet de koning de bedelaar weer terugkomen, en vroeg hem waar onder de grond die lichtbron was. De koning zond toen tien lakeien met de bedelaar mee. De koning hoopte dat zijn lakeien de prinsen konden bevrijden. Maar de heks wachtte hen al op. In een lichtflits betoverde ze de lakeien in stenen wachters die de lichtbron moesten bewaken, maar de bedelaar zag de toverbeker staan, greep de beker en dronk ervan, terwijl hij nog dieper onder de grond kon reizen. Na een lange tijd kwam de bedelaar in een sprookjesrijk zo diep onder de grond waar geen mens ooit was geweest. Hoe diep het was, wist hij niet, maar er waren hier wonderlijke sprookjeswezens. Zij vertelden dat zij eens samenleefden met de sprookjeswereld boven de lucht, maar de heks had het rijk verscheurd. In de lichtbron verborg de heks sprookjes, en de twee sprookjeswerelden zouden weer bij elkaar komen als die verborgen sprookjes zouden worden verteld.

Weer ging de bedelaar naar de koning, en weer liet de koning de beste sprookjesvertellers komen, en ook de beste sprookjesvertellers uit andere landen, maar er gebeurde weer niets. Maar toen kreeg de bedelaar een idee. Hij had nu immers zowel het toverbordje als de toverbeker. Met het toverbordje kon hij nu de toverbeker naar het rijk boven de lucht brengen, en dan zouden zij met de toverbeker naar het rijk onder de grond kunnen gaan. Vanaf die dag werd er heel wat heen en weer gereisd, en ze vertelden elkaar de wonderlijkste sprookjes. Niet lang daarna marcheerden de stenen lakeien en de wachters van de toren naar de dichtstbijzijnde stad, en begonnen de sprookjes te vertellen. Langzaam maar zeker verbrak de betovering, en de koning kon zijn dertig zonen en zijn tien lakeien weer in de armen nemen.

Het Vogelbalkonnetje

Er was eens een koning die een dochtertje had. Omdat hij niet wilde dat ze een verwend prinsesje zou worden liet hij haar opgroeien in een donkere diepe keuken om mee te helpen de grote beesten onder de grond te voeren. Maar het meisje verveelde zich vaak, en had het vaak koud. Op een dag klom het meisje door een buis boven het fornuis naar boven, en kwam boven op het kasteel terecht. Ze sloop door een torenraampje naar binnen, en zag daar een oude vrouw zitten achter een spinnenwiel en een weefraam. De oude vrouw zei dat ze weleens wat anders wilde, en het meisje vertelde haar over het keukentje. Ook het meisje wilde weleens wat anders en ze besloten van plaats te ruilen. Het oude vrouwtje klom door de lange buis naar het keukentje toe. Na een aantal dagen kwam het oude vrouwtje terug en vertelde het meisje dat ze het zo naar haar zin had in het keukentje en dat ze het meisje er zo dankbaar voor was dat ze het meisje een sieraad gaf. ‘Als je erover wrijft, dan verander je in een vogel,’ zei het oude vrouwtje. Het oude vrouwtje ging weer terug naar het keukentje, en het meisje wreef over het sieraad om in een vogel te veranderen. Het meisje wilde altijd al vliegen, en ze vloog over de zee en terug. Na een tijdje vloog ze door de lange buis om het oude vrouwtje te bezoeken.

Het meisje had eigenlijk nog nooit de grote beesten gezien. Ze moest vroeger alleen koken en het voedsel door een raampje schuiven. Maar nu was ze klein genoeg om zelf door het raampje heen te gaan. Hier kwam ze op een klein balkonnetje waar een heleboel andere vogels waren, groten en kleinen. In de verte waren de grote beesten, waar de vogels altijd het voedsel naartoe brachten. Dan moesten ze eerst over een heel diep en groot ravijn vliegen, want de beesten waren op een soort eiland. Nu kon het meisje zelf eens wat voedsel naar de beesten brengen. Ze kreeg een mandje mee, dat ze in haar snavel kon houden. In het mandje waren wat appels, wat druiven, en wat pastei. Om alles te bedekken werd er een doek overheen geschoven. Het meisje keek haar ogen uit. Na een tijdje ging ze weer terug. In het torenkamertje lag nog steeds het sieraad. Even wreef ze er met haar vleugel overheen, en veranderde weer in een gewoon meisje.

Op een dag wilde de koning haar zien, en het meisje nam haar sieraad mee. Het meisje vertelde alles wat ze had meegemaakt aan haar vader, en over haar liefde voor de grote beesten. De koning pinkte een traantje weg, en sprak : ‘Die grote beesten zijn jouw eigen broers. Een boze heks heeft hen eens betoverd.’ En toen vertelde het meisje over het sieraad waarmee ze in een vogel kon veranderen. Zo zouden de grote beesten ook in vogels veranderen als het sieraad over hen heengewreven zou worden. De koning vond het een goed idee, en het meisje wreef even over het sieraad heen, veranderde in een vogel en nam het sieraad mee naar het vogelbalkonnetje. Met het sieraad vloog ze heel dicht naar de grote beesten toe, en wreef met het sieraad over hun huiden heen. Direkt veranderden ze in vogels, en in een grote zwerm vlogen ze terug over het grote ravijn heen. De koning was erg blij toen hij de vogels zag, maar het waren nog steeds geen prinsen. ‘Oh, maar dat is heel eenvoudig, vader,’ zei het meisje dat inmiddels weer een meisje was geworden. Ik wrijf gewoon nu de vogels met het sieraad. Kort daarna stonden er een heleboel prinsen voor de koning. De koning omhelsde ze één voor één, en ook het meisje viel haar broers één voor één in de armen.

Het Varken Op Reis

Er waren eens een varken en een uil met elkaar in gesprek. De uil lachte het varken uit, omdat hij niet kon vliegen, en zei dat het varken lui was, en alleen maar at en door de modder rolde. De uil vond zichzelf heel wat, omdat hij veel jaagde en nesten bouwde. ‘Op een dag,’ zei het varken, ‘zal ik net zo kunnen vliegen als jij.’ Maar de uil lachte hem uit, en zei dat dat onmogelijk was.

De dag daarop ging het varken op reis om vleugels te zoeken. Eerst kwam hij een raaf tegen. Ook de raaf zei dat hij nooit zou kunnen vliegen. Na een tijdje kwam het varken bij een klein huisje waar een heks woonde. ‘Ach,’ zei de heks, ‘je hebt gewoon niet genoeg gegeten. Je moet veel meer eten, en dan zul je wel kunnen vliegen.’ En de heks zette een heleboel lekkernijen voor het varken op tafel, en het varken at en at. En zo ging dat dagen door, totdat het varken moddervet was. Het varken was zo vet geworden dat hij bijna niet meer vooruitkwam. De heks stond lachend achter hem toen het varken probeerde te vliegen. Toen pakte de heks een groot mes om het varken te slachten, en toen wist het varken dat hij bedrogen was. De heks had gewoon zin in een lekker hapje.

Gelukkig kwamen ineens de uil en de raaf naar binnen, en begonnen de heks te pikken. De heks viel op de grond, en toen probeerden ze het varken naar buiten te krijgen. Dat was niet gemakkelijk, maar uiteindelijk was het varken buiten. De raaf en de uil waarschuwde het varken dat hij geen domme dingen meer moest doen, en toen het varken ver genoeg van het heksenhuisje vandaan was vlogen ze weer weg. Maar het varken wilde nog steeds vliegen. Na een tijdje kwam het varken bij het huisje van een fee. Ook aan de fee vertelde hij dat hij wilde vliegen, en de fee zei dat hij dan bepaalde toverriemen om moest doen. De fee haalde de riemen uit een kast, deed ze bij het varken om, maar snel maakte ze de riemen vast aan een balk, en veranderde in een heks. Weer was het varken bedrogen. De heks pakte een mes uit de la om het varken te slachten, maar weer kwamen de uil en de raaf binnen om het varken te helpen. Toen ze weer buiten waren zeiden de uil en de raaf dat het varken niet zo goedgelovig moest zijn. Het varken had z’n lesje nu wel geleerd, maar wilde nog steeds vliegen.

Het varken zou nu niet meer allerlei huisjes binnengaan. Dat had hij nu wel afgeleerd. Maar nog steeds zocht het varken naar vleugeltjes. ‘Kun jij mij leren vliegen ?’ vroeg hij aan een klein vogeltje. ‘Ja,’ zei het vogeltje, ‘dan moet je in het water springen.’ Maar het varken geloofde het niet. En ook andere vogeltjes vertelden hem dingen die hij niet geloofde. De uil en de raaf waren blij dat het varken wat verstandiger was geworden. Maar op een dag kwam het varken een echt vliegend varken tegen met vleugels. ‘Waar kan ik vleugels vinden ?’ vroeg het varken. ‘Kom maar mee,’ zei het vliegend varken.

Het varken volgde het varken met de vleugels, en ze kwamen in een diepe grot waar een ronde ton stond. ‘Als je hier inklimt,’ zei het vliegend varken, ‘dan zul je kunnen vliegen.’ Maar toen het varken erin stapte kwam hij vast te zitten, en het vliegend varken veranderde weer in een heks. Het varken begon te roepen, maar de uil en de raaf kwamen niet. Na een tijdje stond de heks met een groot mes voor de ton. Maar het varken was inmiddels niet meer zo dik, en de heks wilde hem nog niet opeten. ‘Eerst zul je veel moeten eten,’ zei de heks. En de heks haalde de overheerlijkste lekkernijen, maar het varken lustte niets. Het varken kon van verdriet niet meer eten, en was op een dag zo dun dat hij uit de ton kon komen. Hij was nu zo licht als een veertje. Maar de heks maakte hem aan riemen vast, en zei dat als ze hem niet kon eten, dan kon ze wel op hem rijden. En dat beviel de heks zo goed, dat ze na een tijdje besloot hem vleugeltjes te geven, zodat ze ook op hem kon vliegen. Maar het varken was niet gelukkig. Nu kon hij vliegen, maar hij was beteugeld met riemen.

Maar op een dag zagen de raaf en de uil hem vliegen. Ze waren verbaasd, maar wisten dat hij weer door de heks bedrogen was. En daarom vlogen ze op de heks af, en pikten haar van het varken af. Snel pikten ze de riemen van het varken weg, en sindsdien vliegt het varken vrij door de lucht. En als je hem eens tegenkomt, vraag hem dan eens om een ritje op zijn rug.


 


 


 


 


 


 


 


 


 


 

Het Land van de Sprookjesprinsen en Sprookjesprinsessen


Er was eens een heks die heel jaloers was op prinsen en prinsessen. De heks was zo jaloers dat ze op een kwade dag boze geesten zond naar alle getrouwde prinsen en prinsessen van de sprookjesrijken. Die boze geesten zouden hen zoveel nare dingen over elkaar influisteren dat ze ruzie zouden krijgen en elkaar niet meer wilden zien. En zo gingen vele sprookjesrijken ten onder, totdat een sprookjesprins in de gaten kreeg wat er aan de hand was. Met zijn sprookjesprinses vertrok hij uit het kasteel, en ze deden hele arme, oude en versleten klederen aan om zo onder de mensen van het sprookjesrijk te wonen. De sprookjesprins ging aan de ene kant van het rijk wonen in een heel arm en oud huisje, en de sprookjesprinses ging aan de andere kant van het rijk wonen, ook in een heel arm en oud huisje. Ze spraken af dat ze elkaar elke nacht bij het maanlicht even zouden ontmoeten in het bos. Dan trokken ze weer even hun prinselijke klederen aan, en kwamen op hun vorstelijke paarden.

‘Oh, prins, wat ben je toch mooi en lief,’ zei de prinses toen ze elkaar voor het eerst daar in het bos tegenkwamen. ‘En jij bent nog mooier en liever geworden dan je al was, prinses,’ zei de prins tegen zijn prinses. Maar toen moesten ze weer gaan, want ze waren natuurlijk bang dat de boze geesten van de heks hen hier zouden vinden. En zo ging dat iedere nacht, totdat de heks in de gaten kreeg wat er aan de hand was. Ze zond haar boze geesten naar de plek, en ook wat van haar wachters. Ze was inmiddels in het kasteel gaan wonen omdat het toch leeg stond, en liet de prins en de prinses in een diepe kerker opsluiten. Omdat ze in dezelfde kerker waren vastgeketend en de boze geesten hen nare dingen over elkaar influisterden maakten ze al snel ruzie. En die ruzie liep zo hoog op dat de mensen het buiten konden horen. ‘Hey, heks,’ riep iemand. ‘Dat zijn de stemmen van de prins en de prinses.’ En al snel kwam het sprookjesvolk erachter dat hun sprookjesprins en sprookjesprinses in een kerker waren opgesloten. Al gauw hadden de mensen van het sprookjesrijk de heks uit het kasteel verdreven, en maakten de prins en de prinses vrij. De heks werd het land uitgezet en de prins liet hoge en zwaar bewaakte muren om het land heenbouwen. Binnen de kortste keren hoorden alle omliggende sprookjesrijken van het verhaal, en de prins nodigde alle sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen die niet meer bij elkaar woonden uit om in zijn land te komen wonen. Al gauw werd het het land van de sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen, en de heks, haar wachters en haar boze geesten werden nooit meer teruggezien.

 

 

 

 

 

Het Versteende Volkje


Eens had een boze heks een sprookjesvolkje versteend. Alleen als de zon volop straalde, als het regende, en bij volle maan konden de stenen sprookjeswezens bewegen. Dan renden ze altijd naar het bos waar een vrouw woonde die straalde als de zon. Langs haar huisje stroomde een gouden rivier, en als de wezens die rivier zouden bereiken om zich daarin te wassen en daarvan te drinken, dan zouden ze nooit meer van steen zijn. Maar altijd als ze die rivier bijna hadden bereikt, dan kwamen de honden van de heks hen achterna, om hen terug te slepen uit het bos. De honden van de heks konden zelf wel van de rivier drinken, en veranderden dan altijd in leeuwen en arenden. Op een dag had de heks er genoeg van en liet grote hekken met een gouden gesloten poort rondom het volkje bouwen, zodat ze niet meer naar het bos konden. De vrouw die straalde als de zon had erg veel medelijden met het volkje. Ze hoopte altijd dat ze eens de rivier zouden bereiken. Op een dag besloot ze naar de tovenaar te gaan, maar dan moest ze eerst door de velden van toverbloemen heen. Dat zou een hele lange tijd gaan duren, want daar viel ze telkens in slaap. Na vele jaren kwam ze eindelijk bij de tovenaar aan die achter de velden van toverbloemen woonde. Toen hij het verhaal hoorde vertelde hij dat ze op zoek moest gaan naar het veld van de gouden sleutels. Dan moest ze eerst weer door een veld van toverbloemen heen. Maar de toverbloemen zouden haar er alleen maar doorlaten als ze bij elke stap een toverbloem zou plukken. Bij elke geplukte toverbloem zou ze tien jaar slapen. Ze moest er alleen voor zorgen dat ze niet de toverbloem van de dood zou plukken, want dan zou ze sterven. Gelukkig waren er miljoenen toverbloemen op het veld, waarvan er maar één de toverbloem van de dood was. De vrouw die straalde als de zon werkte zich er gelukkig goed doorheen, maar toen aan de andere kant van het veld kwam waren er al vele en vele jaren voorbij gegaan. Nu stond ze voor het veld van de gouden sleutels. Ineens verscheen de koningin van het veld van de gouden sleutels voor haar. Die vertelde haar dat van de miljoenen gouden sleutels die hier groeiden er maar één de toversleutel was. De vrouw mocht maar één gouden sleutel kiezen, maar toen het geen toversleutel bleek te zijn die ze had gekozen kreeg de koningin medelijden met haar. ‘Ik zie dat je niet voor jezelf bent gekomen,’ zei de koningin, ‘maar voor anderen. Kies daarom nog een keer.’ Maar de vrouw durfde niet nog eens te kiezen, omdat ze bang was weer de verkeerde te kiezen. Hoe kon ze nu de juiste sleutel kiezen uit miljoenen sleutels ? En zo wachtte de vrouw de hele nacht, terwijl de koningin weer was vertrokken. Ineens zag ze een lichtje komen van bovenaf die op het veld daalde. Het was een klein elfje dat de juiste sleutel aanwees. De vrouw liep op de sleutel af en plukte het. En ja hoor, het was de toversleutel. Maar nu moest ze nog helemaal terug. Weer was ze erg bang om de toverbloem van de dood te plukken, vooral omdat ze nu de toversleutel had. Maar het elfje wees de toverbloem van de dood aan, en daar moest ze gewoon ver van uit de buurt blijven. ‘Zeg,’ zei het elfje. ‘Ik weet ook welke toverbloemen je moet plukken om wakker te blijven.’ En zo volgde de vrouw die straalde als de zon gewoon het elfje door het toverbloemenveld. Toen ze bij de gouden poort van het sprookjesvolk aankwam had ze die door de toversleutel snel open. Het was gelukkig volle maan, en de vrouw straalde zelf nu ook volop. Snel volgden de wezens de vrouw naar de rivier, terwijl het elfje de honden van de heks tegenhield. Snel gingen de wezens de rivier in, terwijl het gesteente begon weg te smelten. Sindsdien zijn ze allemaal achter de gouden rivier gaan wonen.

 

 

 

 

 

Arachundel


Arachundel groeide op in een donkere kerker onder de grond. Nooit kwam er een straaltje zonlicht door. Vaak lag het meisje huilend op de grond. Op een dag kwam er een prins langs de kerkers, en vroeg aan de baas van de kerkers of hij het meisje mocht kopen. De prins betaalde er vele goudstukken voor, want dat had hij er wel voor over. Arachundel was het mooiste meisje wat hij ooit had gezien. Het meisje was erg blij dat ze vrij was, maar toen ze in het paleis van de prins kwam moest ze in de keuken werken. En waar ze sliep was het nog wel viezer als in de kerker. Het meisje begreep het niet, maar op een dag liet de prins haar bij zich roepen. ‘Majesteit, ik dacht dat u mij vergeten was,’ sprak het meisje. Maar de prins riep haar alleen maar voor een vreemde opdracht : ‘Ga naar de grot achter het bos, waar een waterput is waaruit je met een emmer goud water moet halen. Kook voortaan alles in het gouden water.’ Het meisje vond het een vreemde opdracht, maar ging al gauw op pad. Toen ze eindelijk bij de waterput kwam zat daar een klein mannetje. ‘Zo zo,’ zei het mannetje, ‘dus je bent door de prins op pad gestuurd. Hij laat je wel hard werken zeg, en je hebt het nu zelfs slechter als waar je vandaan kwam.’

‘Dat is waar,’ zei Arachundel, ‘maar hoe weet u dat allemaal ?’

‘Ach, zie je,’ zei het mannetje, ‘ik ben een tovermannetje, en als ik jou was, dan zou ik hier gewoon blijven. Ik kan je alles geven wat je hartje begeert. Er is hier volop gouden voedsel zodat je nooit meer hoeft te werken.’

‘Nou, dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje.

‘Maar,’ zei het mannetje. ‘Je moet me wat beloven. Je eerste kindje zal je aan mij moeten geven.’

Het meisje vond dat allemaal best. Ze dacht toch niet aan kinderen krijgen. Het mannetje opende een deur, en er stond inderdaad een berg van gouden voedsel. Het meisje begon direkt te eten. ‘Zeg,’ zei het meisje. ‘Kan ik de prins vertellen van deze plaats ? Dan wil hij misschien wel met me trouwen.’

‘Wat je maar wil,’ zei het mannetje. Het meisje nam wat van het gouden voedsel mee, en gouden water in een emmer en ging terug naar de prins. De prins was erg verbaasd, en vooral toen ze hem vertelde dat er nog meer van het gouden voedsel was. De prins was zo onder de indruk en was het meisje zo dankbaar dat hij wel met haar wilde trouwen. Een jaar later kreeg het meisje dat nu een prinses was geworden haar eerste kindje. Ze was haar belofte aan het mannetje allang vergeten, maar op een dag kwam hij aan het paleis. ‘Tja,’ zei de prins, ‘als je het aan het mannetje beloofd hebt, dan moet je het ook doen.’ Maar het meisje begon heel hard te huilen, zo hard dat het mannetje medelijden met haar kreeg. ‘Okay,’ zei het mannetje, ‘je hoeft je kindje niet aan mij te verliezen, maar vanaf nu zal alles wat je eet vies en slierterig zijn.’ Toen vertrok het mannetje boos. Sindsdien was er in het hele paleis alleen maar vies voedsel te vinden, zo vies dat niemand er meer wilde werken. Het meisje moest zelf weer gaan koken, en huilde iedere dag als ze weer naar de keuken ging. Het eten was zo vies dat op een dag de prins, de prinses en hun kleine prinsje uit het paleis vertrokken en toen zijn ze voor altijd bij het mannetje in de grot gaan wonen.

 

 

 

 

 

Het Sprookjesboek


Als de sprookjeskoning scheef ging zitten op zijn troon veranderde altijd het weer. Hij kon de trappen die tot zijn troonzaal leidden door één blik in de vlammen brengen. Niemand durfde daarom tot de sprookjeskoning te komen. Alleen een pad. Op een dag kwam de pad weer binnen. De pad had alle sprookjes van de troon van de sprookjeskoning bedacht. ‘Ik heb wat nieuwe sprookjes voor je,’ zei de pad. ‘Maar ik vertel je ze pas als je je oude sprookjes inlevert, je van je troon afkomt en in oude en versleten klederen als een arme man gaat leven.

‘Ik doe alles voor nieuwe sprookjes,’ zei de sprookjeskoning, en stapte van zijn troon af. Direkt sprong de pad op de troon, en ging zitten. De sprookjeskoning deed wat versleten klederen aan en vertrok. Na vele jaren zocht de pad hem op. De sprookjeskoning leefde in een arm hutje nu, diep in het bos. ‘Ga maar terug naar je troon,’ zei de pad. ‘Maar pas op,’ zei de pad, ‘want soms staat de troon in de brand, en ook de trappen. Je moet het vuur leren kennen, en leren dansen.’

‘Oh, dat leer ik nooit,’ zei de sprookjeskoning. ‘Vertel me nu die sprookjes maar.’

‘De sprookjes zijn in de troon,’ zei de pad.

‘Kun jij niet gewoon de nieuwe sprookjeskoning zijn ?’ vroeg de sprookjeskoning.

‘Nee,’ zei de pad. ‘Jij moet het doen.’

De sprookjeskoning durfde bijna niet terug te gaan naar zijn troonzaal. Maar de pad leerde hem precies wanneer en waar het vuur zou zijn. De sprookjeskoning was erg opgelucht toen hij eindelijk op de troon zat. Nu zou het weer niet meer veranderen als de koning scheef zou gaan zitten, maar zodra hij door de sprookjes zou bladeren. Ook zouden de trappen die tot de troonzaal leidden niet meer door een blik in vlammen komen te staan, maar zodra hij het sprookjesboek zou pakken. De sprookjeskoning bedankte de pad voor de nieuwe sprookjes, en na een tijdje vertrok de pad weer.

 

 

 

 

 

Het Meisje in de Bloem


Er was eens een meisje dat in een bloem woonde. Elke dag ging ze naar een toren dichtbij in de buurt, omdat ze vanuit het topje de zee kon zien. Zo kon ze uren staren naar de zee en denken aan haar prins die ze eens verloor tijdens een tocht op de zee. Het scheepje waarop ze zeilden verging, terwijl een storm de prins meenam. Het meisje moest helemaal terugzwemmen, en is sindsdien in een bloem gaan wonen. Sindsdien durfde ze niet meer bij de zee te komen, maar wilde ze wel elke dag op een afstand naar de zee staren. Maar op een dag kwam er weer een storm en nam de toren mee. Nu kon het meisje de zee niet meer bezichtigen. Het meisje trok zich helemaal terug in de bloem, en toen op een dag de storm er weer was nam hij ook het meisje in de bloem mee. De storm bracht het meisje naar een rijk in de lucht waar haar prins inmiddels woonde. Ze waren blij elkaar te zien. De prins was nu de prins van de lucht. De prins vertelde haar dat hij de storm had gezonden om haar te halen, maar nu kon de prins de storm niet meer beheersen. Na een tijdje was de bloem van het meisje geheel verdwenen, maar het meisje had haar prins weer terug en dat was alles wat ze wilde.

 

 

 

 

 

Het Apenpaleis


Er was eens een koopman die aan de deuren vleugels verkocht. Er waren nogal wat mensen die wilden vliegen, maar er bleek ook heel wat aan de vleugels te mankeren, zodat velen na een geweldige tochtje naar beneden stortten. De mensen waren al snel woedend op de koopman, en de koopman moest diep in het bos vluchten om aan de woedende massa te ontkomen. Ze hadden speren meegenomen, zwaarden, messen en bogen om de koopman eens goed mores te leren. Na een lange vluchttocht kwam hij aan bij een huisje waar een levensgrote aap woonde. De aap nam hem direkt onder zijn hoede en ging op het balkon staan om de koopman te verdedigen. Maar na een tijdje werd de aap er erg moe van en hij bloedde vanwege de vele pijlen. Hij ging naar binnen en zei tegen de koopman : ‘Je moet naar de fee gaan, want ik kan je niet meer goed verdedigen.’ En zo ging de koopman door een achterdeurtje en rende hard naar het huisje van de fee verder in het bos. De fee was direkt erg vriendelijk naar de man en gaf hem direkt een heleboel vleugeltjes die nooit zouden neerstorten. Die zou hij dan kunnen verkopen aan de mensen in het vervolg. De vleugeltjes leken vol van vuurvlammetjes en toen de koopman daar even later bij de mensen mee aankwam werden ze direkt stil. Nog steeds wilden ze heel graag vliegen, en ze besloten de koopman een nieuwe kans te geven. En ja hoor, het werkte. De vleugels deden het goed, en de mensen waren zo blij en dankbaar dat ze de koopman koning maakten van hun volk. De koopman kreeg daarvoor een prachtig paleis. Maar omdat de fee de koopman zo goed had geholpen werd zij de koningin, en de aap werd de wachter van het paleis. Maar omdat het voor de aap wel moeilijk was om zo’n groot paleis in zijn eentje te bewaken toverde de fee er op een dag een heleboel apen bij.

 

 

 

 

 

Het Zee-Oog


De zeeheks hield veel wezens opgesloten onder de zee. Ze hadden geen vissestaarten maar gewoon voeten, dus ze konden niet in het zeewater leven. Daarom leefden ze in een grote grot onder de zee waar ze hard moesten werken. De zeeheks wist precies hoe ze hen hard kon laten werken. Elk jaar kregen de hardste werkers vleugels om naar het gebied boven de zee te vertrekken. Daarom was er ook altijd veel jaloezie onder elkaar. De zee werd elk jaar groter vanwege de tranen van de opgesloten wezens. Maar de zeeheks was de slechtste nog niet. Ze kreeg na vele jaren toch wel een beetje medelijden met de wezens, en vanaf toen kregen elk jaar de wezens die de meeste tranen hadden voortgebracht vissestaarten om zo naar de zee te kunnen gaan. Maar sindsdien ging de zee nog hoger liggen en kwamen er veel rivieren en overstromingen. Degenen die nu vleugels hadden wisten waardoor dat kwam, en gingen terug naar de zeeheks. Ze zochten haar op in haar grot waar ze net aan het staren was naar het sieraad wat haar zoveel macht had gegeven. Het was een zeesieraad met een oog in het midden. Maar uit het oog kwamen tranen. ‘Huil maar niet,’ zei de zeeheks. ‘De werkers zijn bijna klaar met de trap naar het diepste van de aarde. Je weet dat daar de vlammen zijn, en dan kun je weer zien.’ Toen de gevleugelden zagen dat de heks de slechtste nog niet was, waren ze niet meer zo boos op haar. De werkers wisten helemaal niet dat ze treden maakten voor een trap om het zee-oog te helpen. Toen de gevleugelden het hen vertelden was iedereen blij, en vrolijk gingen ze met hun werk door. Ze wisten nu uiteindelijk waar ze voor werkten. Op een dag was de trap klaar en kon het oog naar beneden om door de vlammen weer te kunnen zien. En de werkers zijn sindsdien dicht bij de vlammen gaan wonen.

 

 

 

 

 

Het Meisje Dat Achter De Sluiertjes Woonde


Er was eens een meisje dat achter sluiertjes woonde. Haar vader had die sluiertjes gemaakt, en die sluiers waren heel lang. Tussen de sluiertjes leefden de gevaarlijkste roofdieren die het meisje moesten beschermen. Haar vader was kleermaker. Hij had voor haar een huisje gemaakt als een poppenhuisje, ook met veel sluiertjes binnenin en met de prachtigste meubeltjes. Ook was er een prachtig keukentje binnenin, en door het huisje hingen de prachtigste gordijntjes. Vele ridders zouden wel met het meisje willen trouwen, maar zodra ze door de sluiertjes op zoek gingen naar het poppenhuisje werden ze door een gevaarlijk roofdier verslonden. Omdat de vader van het meisje ook schoenmaker was maakte hij op een dag de prachtigste schoenen die zo betoverend mooi waren dat ze met gemak bij het poppenhuisje konden komen. Zo bezocht haar vader haar elke dag eventjes. Maar op een dag had hij de schoenen voor de sluiertjes laten liggen, en de eerste de beste ridder die langskwam trok die schoenen aan, om zo met gemak bij het poppenhuisje aan te komen. Het meisje was erg verbaasd. ‘Maar wie bent u ?’ vroeg het meisje. ‘Dat zijn de schoenen van mijn vader ?’

‘Oh, neem me niet kwalijk,’ zei de ridder. ‘Ik zag ze voor de sluiertjes liggen en ze waren zo betoverend mooi dat ik het niet kon nalaten ze aan te trekken.’ De ridder mocht even wat bij haar drinken, maar toen moest hij weer terug. Netjes bracht hij de schoenen weer bij de vader van het meisje terug. De vader was de ridder erg dankbaar, want de ridder had de schoenen ook gewoon kunnen houden, en dan zou de vader van het meisje nooit meer bij haar kunnen komen. En daarom zei de vader van het meisje : ‘Omdat je zo eerlijk bent geweest om de schoenen terug te brengen zal ik ook een paar toverschoenen voor jou maken. De schoenen die ik zelf heb kan ik niet meer namaken, maar zeg me maar wat voor een toverschoenen je wil hebben.’

‘Ach,’ zei de ridder, ‘ik zou graag schoenen willen hebben die de sleutel dragen tot het hart van uw dochter.’ En zo maakte de vader van het meisje de prachtigste schoenen voor de ridder die haar hart zouden kunnen betoveren. Maar toen de ridder bij de sluiertjes aankwam lieten de roofdieren hem er niet langs. De ridder begon het meisje heel hard te roepen en na vele lange uren kwam ze eindelijk door de sluiertjes heen. Ze stond direkt als betoverd toen ze de schoenen van de ridder zag, en bracht hem naar het poppenhuisje. En daar zijn ze beiden voor altijd blijven wonen.

 

 

 

 

 

Susanna


Susanna was een heel bijzonder meisje. In de nacht kreeg ze altijd vleugels, en vloog ze naar verre landen. Maar als de ochtend viel verloor ze haar vleugels altijd weer, en daarom moest ze altijd op tijd terug zijn, voordat de zon opkwam. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg Susanna vlindervleugels en een kroon van veren, maar ze kon nooit meer naar huis. De heks bracht haar naar een plaats waar het altijd nacht was. Hier waren een heleboel meisjes zoals haar, maar de nachten duurden er heel lang, en als een nacht was afgelopen dan kwam direkt de volgende nacht. Wel kregen ze allemaal na elke nacht een steentje aan hun halskettingen erbij. Die steentjes waren helemaal wit en werden morgenstenen genoemd. Als hun halskettingkjes helemaal vol waren met steentjes dan mochten ze de reis maken naar de plaats waar het altijd dag was. Daarvoor moesten ze door een hele lange donkere tunnel heen waar de oudste mannetjes woonden die bestonden. Na een hele lange tijd mocht Susanna de reis gaan maken. Toen ze in de tunnel met de oudste mannetjes die bestonden kwam klampten sommige mannetjes haar direkt aan. ‘Help ons,’ zeiden ze. ‘We kunnen niet lopen. Draag ons naar het morgenland.’

‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en droeg zoveel mannetjes met haar mee als ze kon. Maar de andere meisjes die met haar waren zeiden tegen de mannetjes die hen aanklampten : ‘Zorg zelf maar dat je in het morgenland aankomt.’

Verderop kwamen ze bij een grote waterbron aan. ‘Kun je ons wat water geven,’ vroegen de mannetjes aan Susanna. ‘Onze handen zijn te slap om water te scheppen.’

‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en gaf hen allemaal te drinken. Maar de andere meisjes namen alleen maar water voor henzelf. Na een hele lange tijd lopen kwamen ze eindelijk aan bij de rots die de ingang naar het morgenland blokkeerde. Een klein mannetje zat op de rots en vroeg aan hen allen waar ze de mannetjes hadden. Aan Suzanna’s rug hingen er een heleboel, maar de andere meisjes zeiden lachend dat de mannetjes zelf maar moesten lopen. ‘Dat is nogal erg dom van jullie,’ zei het kleine mannetje op de rots. Zodadelijk schuift de rots namelijk van de ingang weg, en zal het vuurgordijn dat de ingang nog verspert door de tunnel heengaan. De mannetjes zullen hun dragers hiertegen beschermen. ‘Geef die mannetjes hier,’ riepen de meisjes naar Susanna.

‘Ga ze zelf maar halen,’ zei Susanna. En toen zetten de meisjes het op een lopen naar het begin van de tunnel waar de oude mannetjes zaten. ‘Spring snel op onze ruggen,’ zeiden de meisjes, ‘dan brengen we jullie naar het morgenland.’

‘Vanwaar jullie bereidheid ineens ?’ vroeg één van de oude mannetjes.

‘We hebben ons bedacht,’ zei één van de meisjes. ‘En we zullen jullie ook te drinken geven bij de bron.’

‘Zo zo,’ zeiden de mannetjes, en stapten op de ruggen van de meisjes. Toen ze bij de bron aankwamen gaven de meisjes hen te drinken, en na een lange tocht kwamen ze eindelijk bij de ingang naar het morgenland aan. De rots was inmiddels al weggeschoven, en het vuurgordijn staarde hen aan. Ze hadden allemaal zoveel mogelijk mannetjes op hun rug genomen, zodat ze goed tegen het vuur beschermd zouden worden, maar ineens sprongen de mannetjes van hun ruggen af en liepen door het vuur naar binnen. Direkt begon het vuurgordijn op hen af te komen, en zo moesten de meisjes zo hard mogelijk terugrennen als ze konden.

 

 

 

 

 

 

Het Verdwenen Sprookjesrijk


Eens groeide er een sprookjesbloem in een ver land. De sprookjesbloem reikte tot heel hoog in de lucht waar een bloem die van boven groeide hem raakte. Boven de twee bloemen was een sprookjesrijk, en de mensen uit dat verre land zouden daar graag naartoe willen. Vaak beklommen ze de bloem, maar ze kwamen nooit ver, want dan begon de reuzenbloem te schudden en te trillen, zodat ze er vanaf vielen. Ook probeerden ze het weleens met touwen, maar dan werd de reuzenbloem vurig als een vulkaan en brandden alle touwen door. Maar een groep slimme jongens probeerden het eens in de nacht. Toen was de bloem rustig, omdat hij sliep. Dit keer kwamen de jongens erg hoog, helemaal tot in de bloem zelf. Voorzichtig stapten ze op de andere bloem, en klommen naar boven. Maar boven waaide het erg hard, en een groepje reuzenbijen nam hen verder mee naar boven. De bijenkoningin van het sprookjesrijk was niet blij hen te zien, maar omdat ze beloofden in de sprookjeskorf te werken mochten ze blijven. Elke dag moesten ze voedsel rondbrengen in het sprookjesrijk. Maar op een dag hadden ze het wel gezien en wilden ze terug gaan naar beneden. Maar de bijenkoningin wilde hen niet laten gaan. De jongens hadden allang spijt dat ze hier ooit waren gekomen. Maar op een dag liet de bijenkoningin hen een sprookjesjuweel zien. Hiermee konden ze het land beneden zich besturen, maar ook het gehele sprookjesrijk. De bijenkoningin gaf de sprookjesjuweel aan hen, en zei dat zij nu terug zou gaan naar het land beneden. De jongens waren erg blij met de fonkelende juweel, maar al gauw kregen ze er ruzie over. Ze begonnen zo aan de juweel te trekken dat de juweel al snel op de grond kapotviel. Ze raapten de scherven bij elkaar, en kwamen er achter dat het sprookjesrijk geheel verdwenen was. Boven hun hoofden verscheen er een enorm grote roos. ‘Bedankt jongens,’ zei de roos, ‘dankzij jullie ben ik vrij gekomen. Ik zat zolang in de juweel opgesloten.’ En toen kwam de roos naar beneden en gaf de jongens allemaal een kus. Sindsdien waren de jongens dikkere vrienden van elkaar dan ooit.

 

 

 

 

 

De Twee Zusters


Er waren eens twee zusters die water moesten putten bij een waterput. Op de put zat een mannetje die hen te drinken vroeg. ‘Ga zelf water halen,’ zeiden de twee zusters.

‘Maar ik heb geen emmer,’ zei het mannetje.

‘Ga dan maar eerst een emmer halen,’ zeiden de twee zusters.

‘Kan ik niet gewoon in jullie emmer naar beneden, dan kan ik daar wat water drinken en zorgen dat jullie emmer volkomt. Ik zal jullie er rijkelijk voor belonen,’ zei het mannetje. Hij liet de twee zusters wat goudstukken zien, en de zusters stemden in. Ze lieten het mannetje aan de emmer aan een touw helemaal naar beneden gaan. Het mannetje stapte uit de emmer ging op een klein platform staan, en legde een schorpioen in de emmer. Toen de twee zusters de emmer terug hadden met de schorpioen erin waren ze woedend. ‘Wacht maar, mannetje,’ zei één van de zusters, stapte in de emmer en liet haar zuster het touw vieren om zo beneden te komen. Maar het mannetje was in geen velden of wegen te bekennen. De twee zusters hadden ook nog een jongere zuster, en de volgende keer lieten ze haar naar de waterput gaan. Het mannetje zat er weer, en vroeg ook aan dit meisje of ze hem wat te drinken wilde geven. Het meisje gaf hem direkt te drinken. ‘Omdat je zo behulpzaam bent geweest,’ zei het mannetje, ‘zal je emmer altijd vol blijven.’ Het meisje ging weer naar huis en vertelde alles aan haar zusters. En inderdaad, zodra de emmer bijna leeg was raakte de emmer weer vol. Direkt zochten haar zusters een andere emmer op en gingen terug naar de waterput. Weer zagen ze daar het mannetje. ‘Zo,’ zeiden ze. ‘Zullen we jou eens goed te drinken geven ?’ Het mannetje knikte, en ze gaven hem goed te drinken. Het mannetje dronk de hele emmer leeg. Maar toen ze voor de tweede keer de emmer omhoog haalde zat de emmer vol met vieze modder en spatte al hun klederen vies. ‘Omdat jullie mij alleen te drinken hebben gegeven om jullie eigen hebberigheid zal vanaf nu jullie emmer altijd vol zijn met vieze modder, en zullen jullie klederen altijd vies zijn. Huilend gingen de twee zusters naar huis om hun klederen te wassen, maar hoe meer ze hun klederen probeerden te wassen, hoe viezer deze werden.

 

 

 

 

Het Varkenshoedstertje


Er was eens een varkenshoedstertje die buiten de stad woonde om voor de varkens te zorgen. Ze gaf niet om de rijkdom van de stad, het rijke leven. Ze sliep altijd tussen de varkens, en at hetzelfde voedsel als zij aten. Verder zag er niemand naar haar om, en was ze niet welkom. Op een dag was ze uitgenodigd om op het paleis van de prins te komen. Dat vond ze wel wat vreemd, maar ze ging toch. Toen ze bij de prins aankwam vertelde de prins over het feest dat zou komen. De prins had alleen niet genoeg varkens, en vroeg daarom de varkens van het varkenshoedstertje. ‘Sinds wanneer ben ik en mijn varkens uitgenodigd op het feest ?’ vroeg het varkenshoedstertje.

‘Nee, je begrijpt het verkeerd,’ zei de prins. ‘Jullie zijn niet uitgenodigd. Het is voor het feestmaal.’

‘Mijn varkens hebben genoeg te eten bij mij,’ zei het varkenshoedstertje. ‘Daar hebben ze uw feestmaal niet bij nodig.’

‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei de prins. ‘We krijgen hoge gasten, en dan moet er genoeg varkensvlees aanwezig zijn.’

Toen boog het varkenshoedstertje haar hoofd en sprak : ‘U gaat mij toch niet het laatste wat ik heb afnemen ?’

‘Morgen zal ik komen,’ zei de prins. ‘En dan neem ik je varkens mee.’

Verdrietig ging het varkenshoedstertje het paleis weer uit. Ze zou vluchten met haar varkens, maar waar moest ze naartoe ? Diep in de nacht dwaalde ze door het bos. Na lang lopen kwam ze bij een huisje aan waar een oud vrouwtje woonde. Huilend vertelde ze het verhaal. ‘Je hebt een goed hart,’ zei het vrouwtje, ‘en ik zal je ervoor belonen. Boven liggen prinsessenklederen. Die kun je aandoen om naar het komende feest te kunnen. Ik zal hier op de varkens passen.’

‘Maar ik wil helemaal niet naar dat feest. Ik wil bij mijn varkens blijven,’ zei het meisje.

‘Ga nu maar,’ zei het vrouwtje, ‘je zult er geen spijt van krijgen.’

Toen het meisje even later in de prinsessenklederen aanhad streek het oude vrouwtje even met een toverstafje over haar heen, zodat ze als een echte prinses was. De volgende avond ging ze naar het feest, terwijl het oude vrouwtje op haar varkens paste. De prins was erg vrolijk, terwijl hij de varkens niet had kunnen vinden. Het meisje paste zich goed aan, en danste die avond de sterren van de hemel. Na een tijdje begon het oog van de prins op haar te vallen. ‘Wie is dat mooie, lievelijke meisje ?’ vroeg de prins aan zijn bedienden. ‘Ze lijkt me uit een ver land te komen, en ze is een echte prinses.’ Het meisje had een geweldige avond, en aan het einde van de avond kwam de prins naar haar toe om haar te vragen met hem te dansen. Het meisje stemde toe, en danste als een echte koningin. ‘Wie bent u eigenlijk als ik vragen mag ?’ fluisterde de prins naar haar tijdens het dansen. Maar het meisje glimlachte alleen maar. Iedereen keek vol verwondering naar de dansende prins en het meisje. ‘Je doet me aan iemand denken,’ fluisterde de prins, ‘maar ik weet niet wie. Iedereen zou wel met je willen dansen. Kijk ze eens kijken.’ Het meisje glimlachte. Ze had de avond van haar leven. ‘Zie ik je volgend jaar weer ?’ vroeg de prins. Het meisje knikte, en liep toen van het feest weg. Midden in de nacht kwam ze bij het oude vrouwtje. ‘En hoe was het ?’ vroeg het oude vrouwtje.

‘Oh, het was geweldig,’ zei het meisje. ‘Vooral omdat ik wist dat mijn varkens veilig waren bij u.’

Het jaar daarop ging ze weer naar het feest en was dit keer mooier dan ooit. De prins had er pijn van in zijn hart, zo mooi was ze. En weer moest hij haar aan het einde van de avond laten gaan. Het jaar daarop greep de prins zijn kans en vroeg haar met hem te trouwen. Het meisje schrok, en rende weg. Toen ze het later het oude vrouwtje vertelde zei deze : ‘Ga terug, en zeg dat je dat wel wil.’

‘Ja, maar dat wil ik helemaal niet,’ zei het meisje.

‘Je zult er geen spijt van hebben,’ zei het vrouwtje. ‘Ik pas wel op de varkens.’

‘Ja, maar dan moet ik op het paleis wonen,’ zei het meisje, ‘en dan zie ik u nooit meer.’

‘Ga nu maar,’ zei het oude vrouwtje. ‘Alles zal goedkomen.’

Snel ging het meisje weer terug. ‘Waar was je gebleven ?’ vroeg de prins met pijn in zijn hart. ‘Trouw met me.’

‘Natuurlijk lieveling,’ zei het meisje, en kuste hem.

De dag erna was er bruiloft. Het meisje woonde sindsdien met haar prins op het paleis. ‘Nu je mijn vrouw bent mag je je wensen doen,’ zei de prins.

‘Er woont een oud vrouwtje in het bos met varkens,’ zei het meisje. ‘Ik wil dat ze hier op het paleis komt wonen, en dat haar varkens prinselijk behandeld worden.’

De prins vond dat wel een beetje een vreemde wens, maar liet haar wens toch uitkomen.

 

 

 

 

 

Het Meisje dat in een Paard Veranderde


Er was een meisje dat in de nacht altijd in een paard veranderde. Dan ging ze altijd naar de velden en de bossen maar dan moest ze wel altijd op tijd terug zijn, voordat de zon opkwam. Want altijd als de ochtend viel dan was ze weer een meisje. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg het meisje een paar laarzen, die zo prachtig waren dat ze er prinsen mee kon betoveren. Al gauw wist iedereen van het meisje met de betoverde laarzen, en wilden vele prinsen met haar trouwen. Sindsdien wilde het meisje alleen nog maar met koeien werken. Ze werd een herdersmeisje, zodat haar laarzen zo vies zouden worden dat de prinsen haar zouden vergeten. Ook zocht ze vaak de paarden op, en ging diep in het bos wonen. Maar nog steeds zochten prinsen haar op, en lieten haar niet met rust. Het meisje smeekte de heks haar laarzen weer van haar weg te nemen. Op een dag kreeg de heks medelijden met haar, en zei : ‘Als je je laarzen opgeeft dan zul je nooit meer terug kunnen naar het bos en de velden. Je zal dan onder de aarde moeten wonen, bang voor het zonlicht.’

‘Zo zij het,’ zei het meisje.

Toen nam de heks de laarzen van het meisje weg, en het meisje moest vanaf toen diep onder de aarde leven, in de modder en in angst voor het zonlicht. Hier konden de prinsen haar niet vinden. Onder de grond leefden de wilde paarden, en het meisje voelde zich alsof ze thuisgekomen was. Ze miste de wereld boven de grond niet eens. Maar één van de prinsen vond op een dag in het bos een gat die diep onder de aarde leidde. Toen hij er doorging vond hij daar het meisje. Maar hij herkende haar niet, omdat ze haar laarzen niet meer had, en ze was helemaal verwilderd. ‘Meisje,’ zei hij. ‘Heb je het hier niet koud. Je hebt vast honger. Zal ik je meenemen naar mijn paleis ?’

‘Nee,’ zei het meisje. ‘Ik kan niet tegen het zonlicht.’

‘Oh, maar het is heel donker in mijn paleis hoor. En ik heb een kamer voor je zonder ramen, heel diep in het paleis,’ zei de prins.

Toen stemde het meisje in, en de prins bracht haar naar haar nieuwe kamer. Elke dag kwam hij even kijken. Al snel was het meisje op temperatuur en bijgevoed, maar ze kon nog steeds niet tegen zonlicht. ‘Je doet me aan iemand denken,’ zei de prins. ‘Aan een meisje met betoverde laarzen. Sinds ik haar niet meer kon zien heb ik die laarzen laten namaken. Zou jij die willen hebben ?’

Het meisje knikte, en kreeg twee prachtige laarzen van de prins. Het meisje ging sindsdien vaak paardrijden met de prins, en kon steeds beter het zonlicht weer verdragen. Maar op een nacht begon het meisje weer in een paard te veranderen. Snel ging ze het paleis uit en zocht de velden en bossen op. Maar ditmaal bleef ze een paard. Slenterend ging ze terug naar het paleis, en toen de prins haar vond vond hij het het prachtigste paard dat hij ooit had gezien. De prins hield direkt van het paard als geen ander, maar voor hem bleef het gewoon een paard. De prins wist niet dat het paard eigenlijk het meisje was waarvan hij hield. Hij reed sindsdien meer op dit paard dan op enig ander paard, en zorgde goed voor het paard als voor geen ander paard, maar het paard mocht niet in zijn paleis komen. Elke keer na de rit moest het paard weer terug naar de stal. Het meisje was daar erg droevig over, want ze probeerde de prins telkens weer duidelijk te maken dat zij het meisje was waarvan hij hield. Maar de prins begreep het niet. Een paard kon nu eenmaal niet praten. Het meisje had een goed leven gehad, en vooral nu ze bij zo’n lieve en zorgzame prins was, maar daar zou het bij blijven. Al haar verdere dromen moest ze opgeven.

 

 

 

Het Goudspinstertje


Er was eens een meisje dat op de grote zolder van het paleis van gestolen klederen goud moest spinnen. De koning had daarvoor allerlei dieven die ’s nachts die klederen stalen. Het meisje had voor het goudspinnen een verfje dat uit haar handjes scheen te komen. De koning had een heleboel prinsjes en die moesten altijd goed gekleed te zijn. Toen de prinsen ouder waren gingen ze zelf ook op dievenpad. Uit de voetjes van Goudspinstertje kwam altijd een poedertje waardoor iedereen in slaap viel. De prinsen moesten daarom altijd dat poeder meenemen als ze op dievenpad gingen. Maar op een dag werd Goudspinstertje ernstig ziek, en er kwam geen verfje meer uit haar handjes en geen poedertje meer uit haar voetjes. En daarom zond de koning zijn prinsen naar de heks in het woud. De heks had tonnen vol van die verf en dat poeder en het was nog wel veel krachtiger als dat van Goudspinstertje. Maar ze mochten die tonnen alleen meenemen in ruil voor Goudspinstertje. Goudspinstertje moest vanaf toen bij de heks in het woud wonen. De heks had haar door allerlei zalfjes en poedertjes snel genezen, en al snel bracht Goudspinstertje een betere verf en poeder voort dan ooit te voren en ook veel meer. De heks mat al snel nieuwe klederen aan voor Goudspinstertje en zond haar terug naar de koning. De koning herkende Goudspinstertje niet meer, omdat ze zo gegroeid was en zo veranderd. ‘Koning, ik ben het, Goudspinstertje,’ zei ze. Uiteindelijk herkende de koning haar weer, vanwege haar lieve stem, en Goudspinstertje mocht weer bij de koning werken. Maar omdat ze nu wat ouder was geworden mocht ze nu ook weleens mee op dievenpad. Maar na een tijdje werd Goudspinsterje weer ernstig ziek, en weer moest ze naar de heks in het woud. Dit keer kon geen zalfje of poedertje van de heks haar genezen. ‘Goudspinstertje,’ zei de heks. ‘Dit keer zul je naar de goudbronnen in de aarde moeten gaan. Als je in die bronnen baadt, dan zul je nooit meer ziek worden.’ En zo begon Goudspinstertje aan haar lange reis naar het binnenste van de aarde waar de goudbronnen waren. De heks had haar de weg gewezen, dus na niet al te lange tijd kwam ze daar. Nadat ze daar gebaad had en gedanst ging ze terug naar de koning. De koning was zo van haar onder de indruk dat hij geen koning meer wilde zijn, maar haar koningin liet zijn. En zo werd Goudspinstertje de koningin. En de koning en de prinsen ? Die zijn vanaf toen naar de goudbronnen in de aarde gegaan, en zijn daar altijd gebleven.

 

 

 

 

 

Rozinde


Er was eens een meisje dat heel diep onder de grond opgesloten leefde om voor een draak te koken. Het meisje heette Rozinde. Altijd als ze niet snel genoeg was met koken dan werden de vlammen onder haar grote ketel woester en woester. Ook wilde de draak altijd veel verschillende soorten vreemd vlees, en daarom moest Rozinde vaak op jacht. Als ze niet snel genoeg was met jagen dan werd haar boog ineens vuurheet en dan viel ze altijd op de grond van de pijn. Op een dag schoot een prins een pijl op de draak af en bevrijdde Rozinde. Hij nam haar mee naar zijn kasteel. Om tegen de draak beschermd te zijn moest ze elke dag baden in een bad vol met melk onder het kasteel. En elke dag moesten er wilde bloemen in geworpen worden. De prins hield veel van het meisje en op een dag trouwde hij met haar. Maar toen eens de prinses vergat in het bad van melk te baden sloeg de draak toe, en nam haar weer naar de diepe plaats onder de grond. Nu moest Rozinde nog harder werken, en was de draak woester dan ooit. Op een dag kwam de prins om zijn Rozinde te halen, maar de draak sloot hem op achter tralies van vuur. Rozinde werd elke dag steeds verdrietiger. Op een dag was ze weer op jacht voor de draak en vond een hert in het struikgewas. ‘Heus, schiet me niet,’ zei het hert, ‘dan zal ik je al mijn melk geven.’ En toen herinnerde Rozinde het weer dat de draak niet tegen melk kon. Ook vroeg Rozinde aan het hert waar wilde bloemen waren. Het hert had heel veel melk te geven, en al gauw was er een heel bad vol. Toen gooide Rozinde de wilde bloemen erin. Snel nam Rozinde een bad in de melk en ging met natte kleren terug. Toen ze bij de vuurtralies aankwam wreef ze met haar melknatte kleren er tegenaan terwijl de tralies kapot sprongen. Snel greep ze haar prins bij de hand en samen renden ze naar het bad. Hier waren ze veilig tussen de wilde bloemen. Maar al gauw kwam de draak een kijkje nemen. Hij wist dat hij niks tegen hen kon beginnen zolang ze iedere dag een bad zouden nemen in de melk. Maar hij wachtte en wachtte, en vandaag wacht hij nog steeds.


 


 


 


 


 


 


 


 


 


 


 

De Boze Toverspiegel


Er was eens een toverspiegel die alleen maar bereikt kon worden door door een muur van druiven heen te eten. Altijd als iemand de toverspiegel had bereikt veranderde zo iemand in een geteugeld danspaard en verdween door de spiegel. Maar op een dag was er een man die een klein kistje met indiaanse vruchten bij zich had, en had niet zoveel zin in de druiven. Daarom liet hij z’n hond maar een weg door de druivenmuur eten, en hij liep er achteraan. Na een tijdje kwamen ze bij de toverspiegel. De hond werd direkt gegrepen en begon al in een paard te veranderen. De man dook direkt weg, want hij had goed in de gaten dat er iets niet pluis was. De man had in zijn kistje nog een paar pitten liggen van de indiaanse vruchten en die waren als stenen. Van een afstand gooide hij de spiegel stuk, en ineens stond er een groot volk voor hem. Het waren degenen die door de spiegel betoverd waren geweest. Ze waren de man erg dankbaar. De muur van druiven werd weggehaald, en de man zaaide wat pitten van de indiaanse vruchten. Zo ontstond er een nieuwe muur, en zij die de gebroken toverspiegel wilde bezichtigen moesten zich eerst een weg door de indiaanse vruchten heeneten. En zo werden de indiaanse vruchten beroemd. Maar op een dag haalde de man de gebroken toverspiegel weg, en liet er een paleis bouwen. Hier mochten vanaf nu allen die eens door de boze toverspiegel waren heengetrokken blijven wonen. Ook de man ging er wonen met zijn hond. En omdat hij de enige was die de toverspiegel nooit van binnen had gezien, en omdat hij hen allemaal had gered maakten ze hem tot koning.

 

 

 

 

 

De Boze Zon


De zon van het boze toverrijk zond zijn vlammetjes elke dag naar het volkje, zodat de wezens van het volkje elke dag zouden dansen. Dansen moesten ze, voor een boze heks. Er was een indiaans meisje die daarom nooit uit haar grot durfde te komen. Ze was bang voor de boze zon. Op een dag stond er een degen gestoken in het zand van haar grot, dichtbij de opening. Maar omdat het dicht bij de opening was durfde ze de degen niet te grijpen. Ze moest wachten tot het nacht was. In de nacht ging ze met de degen naar buiten. ‘Ach maan,’ sprak ze. ‘Kun jij er niet voor zorgen dat morgen gewoon de zon niet meer opkomt ?’

‘Als je mij je degen geeft, dan zal ik een gevecht met de boze zon aangaan,’ zei de maan. De volgende dag kwam de zon niet op, maar de maan. Het meisje was erg blij en kwam naar buiten. Er waren die dag geen dansers buiten, en het meisje was voor het eerst gelukkig. Maar na de nacht erna kwam de zon weer gewoon op, en bleef het meisje in haar grot. Maar de dag dat de zon niet opkwam is altijd in haar herinnering gebleven.

 

 

 

 

 

Het Meisje met de Slangenstaart


Er was eens een meisje met een slangenstaart. Alleen in de nacht had ze haar benen, maar overdag moest ze door het stof glijden. Daarom kwam ze overdag nooit buiten, maar zodra het nacht was en haar benen had ging ze paardrijden. Ze zorgde dat ze altijd weer binnen was als het eerste licht opkwam. Op een dag kwam er een oud vrouwtje bij haar. ‘Lief meisje,’ zei de oude vrouw. ‘Je zit de hele dag maar binnen, en alleen ’s nachts kom je buiten. Wat als ik nu voor altijd die slangenstaart van je wegneem, zodat je altijd je benen hebt ?’

Dat leek het meisje wel wat. ‘Maar,’ zei de oude vrouw. ‘Je zult dan wel altijd deze laarzen moeten dragen.’ Toen gaf de vrouw het meisje een paar puntige laarzen die op slangenleer leken. ‘Geen probleem,’ zei het meisje, en trok de laarzen aan.

‘Denk erom dat je de laarzen nooit uittrekt,’ zei de oude vrouw, ‘anders zul je voor altijd in een meisje met een slangenstaart veranderen.’ Het meisje knikte. Maar de laarzen knelden, en het meisje had er veel pijn van. Op een dag hield ze het niet meer. ‘Dan moet ik maar voor de rest van mijn leven een meisje met een slangenstaart zijn,’ zei het meisje, en trok haar laarzen uit. Direkt kreeg ze een slangenstaart die nog groter was dan de eerste die ze had. Het meisje was erg verdrietig maar ze had nu in ieder geval geen knellende laarzen meer. In de nacht trok ze er op uit, en kwam in een diepe wildernis terecht, diep onder de grond, waar ook vele andere meisjes met grote slangenstaarten leefden. ‘Is er een manier om soms gewoon weer benen te hebben ?’ vroeg het meisje aan de andere meisjes. ‘Ja,’ zeiden de meisjes. ‘Als je degene verslaat die dit ons heeft aangedaan. Het is een slang die soms in een oud vrouwtje verandert.’

Het meisje begreep dat ze door deze slang al was bezocht. ‘Waar kan ik de slang vinden ?’ vroeg het meisje.

‘We waarschuwen je,’ zeiden de meisjes, ‘want als je het gevecht verliest dan zul je voor altijd in een echte slang veranderen.’

Toen wezen de meisjes haar de weg. Het meisje vocht dapper, maar verloor het en veranderde geheel in een slang. In woede beet ze de slang die haar dit aangedaan had, en ditmaal deed haar gif het werk. De boze slang lag al snel levenloos op de grond. Snel ging het meisje dat in een slang was veranderd naar het hol van de slang die ze had verslagen. Achter de grot was een tunnel die naar een prachtige tuin leidde waar een bron was. Het meisje zakte in de bron, en kreeg haar benen weer terug. Wel had ze vanaf toen een litteken op haar rug omdat de boze slang haar daar had gebeten.

 

 

 

 

 

Het Gelaarsde Meisje


Er was eens een indiaans meisje dat opgesloten zat op een heel klein eilandje in een vuurzee. Hoewel het vuur erg laag stond kon ze onmogelijk ontsnappen. Op een dag kwam er een oude vrouw vanuit de hemel neerdalen die haar hele lange laarzen gaf die tegen het vuur bestand zouden zijn. Het waren prachtige bruine kaplaarzen. Het was een hele lange wandeltocht door de vuurzee, maar uiteindelijk bereikte ze toch de overkant waar een prachtig bruin paard stond met lange manen. ‘Het paard is voor jou,’ zei de oude vrouw, maar je kunt hem alleen berijden als je je kaplaarzen aanhebt.’ Het meisje was de oude vrouw erg dankbaar. Toen vertrok de oude vrouw, en het meisje reed op het paard door velden en wegen. Na een tijdje kwam ze aan bij een huisje. Het was een soort hotel of herberg, en de eigenaar had een hele grote witte baard. Er zaten wat rovers aan een tafeltje. Het meisje vroeg om een kamer, maar liet haar laarzen voor de deur staan. De volgende dag waren haar laarzen weg en ook het paard. Het meisje vroeg aan de eigenaar of hij wist waar haar laarzen waren en haar paard. Maar de eigenaar wist het niet. Het meisje begon hard te huilen, want die laarzen hadden haar leven gered. ‘Ach,’ zei de eigenaar van het hotel, ‘ik heb nog wel een paar laarzen voor je en die bezitten zoveel toverkracht dat je er de gevaarlijkste rovers mee aankan.’ De eigenaar gaf ze als een geschenk omdat hij zoveel medelijden met het meisje had. De dag daarop vertrok het meisje met de laarzen. Ze voelde zich nu zo sterk als een leeuw. Na een tijdje kwamen er wat roversmannen die haar wilden beroven, maar ze deelde een paar goede trappen uit, en al gauw renden ze gillend weg. Maar na een tijdje viel ze bij een boom in slaap, en toen ze wakker werd waren haar laarzen weer gestolen. Huilend stond ze op, niet wetende wat ze nu moest doen. Ze leunde tegen de boom aan omdat ze al haar kracht was verloren. ‘Ach meisje,’ zei de boom, ‘huil maar niet, want als je een vrucht van me neemt, dan ben je al je zorgen kwijt. Geen vuur zal je meer kunnen raken, en je zal iedereen de baas blijven. Bovendien zal wijsheid je leiden de rest van je leven.’ Voorzichtig nam het meisje een vrucht en nam een hapje. Direkt viel ze in een diepe slaap, en toen ze later opstond was ze niet meer dezelfde. Op blote voeten ging ze het pad weer op, en kwam even later bij een huisje aan waar ze haar beide paar laarzen zag staan, en haar paard. Het was een rovershuisje. Het meisje ging er naar binnen en zei : ‘Ach, die laarzen en dat paard hebben jullie niet meer nodig. Ik weet een boom wiens vruchten jullie alles kan geven wat jullie nodig hebben.’ Hebberig liepen de rovers naar buiten en volgden haar naar de boom. Direkt begonnen ze gulzig van de boom te eten. Maar de boom sprak hen toe en zei : ‘Omdat jullie van iemand die niets had ook het laatste hebben afgenomen zal alles wat jullie aan je voeten dragen jullie als een vuur branden, en alles wat jullie zullen berijden zal jullie de verkeerde kant opleiden.’ Sindsdien bleven de rovers van andermans laarzen en paarden af.

 

 

 

 

 

De Paradijselijke Boom


Er was eens een boom die zulke bijzondere vruchten had dat de mensen die ervan aten er heel blij en gelukkig van werden en alles schenen te vergeten. Maar omdat de boom steeds minder vruchten begon te geven begonnen de mensen erom te vechten. Op een dag besloot de koning van het land waar de boom stond de boom om te hakken. Maar aan de wortels van de omgehakte boom begonnen nieuwe vruchten te groeien, en dit keer besloten degenen die dat hadden ontdekt er niets over te zeggen tegen anderen. Het was maar een klein groepje die nu in het geheim van de vruchten aten, en niemand wist waarom ze altijd zo blij en gelukkig waren en alles schenen te vergeten. Maar op een dag ontdekte ook een andere groep dat er nog steeds vruchten aan de wortels groeiden, en er kwamen weer ruzies en gevechten. Dit keer had de koning een beter plan, en liet zijn paleis op de plek van de wortels bouwen. De hofhouding van de koning was de enige groep die nog van de vruchten kon eten. Maar er was één jongetje die van vroeger een pit had bewaard. Op een dag zaaide hij de pit in zijn tuin. Weer groeide er een boom met de bijzondere vruchten, en dit keer kon iedereen van de boom eten, zolang ze de jongen maar veel geld betaalden. De enigen die de vruchten gratis konden krijgen waren de duiven die in de boom woonden. Zo nu en dan brachten ze de vruchten naar verre landen, en daar werden de duiven als goddelijke boodschappers gezien vanwege de vruchten die zoveel plezier brachten. De vruchten door de duiven gebracht brachten dromen aan hen in de verre landen, en al gauw werd de boom van de vruchten een boom van het paradijs genoemd. Maar ook in de verre landen werd er om de vruchten gevochten, en al gauw werden de duiven zo verdrietig dat ze niet meer kwamen.

 

 

 

 

 

De Bultjesboom


Er was eens een vrouw die geen melkvoeding in haar borsten had, maar tranen. Haar kinderen groeiden op met vreemde bultjes op hun lichamen die zo prachtig waren dat ze allemaal koningen werden van het rijk. Als iemand hen vroeg hoe ze aan die prachtige bultjes en vlekjes kwamen, dan zeiden ze altijd dat dat door hun moeder kwam die tranen in haar borsten had. Op een dag vroegen de koningen aan hun moeder hoe het toch kwam dat haar borsten tranen gaven in plaats van melk. ‘Ach,’ zei hun moeder, ‘op een dag was ik verdwaald in het bos, en kwam bij een open plaats als een woestijn, waar een boom stond met prachtige vruchten. Sinds ik van die vruchten heb gegeten gaven mijn borsten tranen. ‘Maar moeder, u heeft geen bultjes en vlekjes,’ zeiden de koningen.

‘Dat komt omdat ik nooit van de tranen heb gedronken,’ zei hun moeder. ‘En nu ben ik te oud om nog tranen te geven.’

‘Maar kunt u ons dan vertellen waar die boom is ?’ vroegen de koningen. Toen hun moeder het hun uitgelegd had gingen ze met z’n allen naar de boom toe. Toen ze van de vruchten begonnen te eten. Ze begrepen toen ineens dat hun rijk niet lang meer zou bestaan. Ze gingen terug naar het volk, en vertelden het slechte nieuws. Wel vertelden ze het volk over de boom met de vreemde vruchten. Velen gingen naar de boom om er ook van te eten, en de moeders gaven tranen aan hun kinderen in plaats van melk, en ook die kinderen kregen vreemde maar prachtige bultjes. Door het hele rijk werden nu zulke bomen geplant, en na een paar generaties had iedereen zulke prachtige vlekjes en bultjes. Niemand had nog een koning nodig. Iedereen zorgde voor zichzelf, en het rijk viel uit elkaar. Vandaaruit verspreidden degenen met de bultjes en de vlekjes zich over de gehele aarde.

 

 

 

 

 

Het Rode Serum


Er woonden eens drie zusters in een hof met prachtige verwilderde struiken en bomen. Naarmate ze ouder werden veranderden ze steeds meer in beelden gemaakt van pepermunt. Door de zon en de regen werden de beelden steeds kleiner, maar ze verloren hun prachtige vormen niet, omdat ze nog steeds een hart hadden. Dit hart was bedekt met prachtige paradijselijke rode zweren. Uit de zweren kwam een rood serum waar ze bezoekers van de hof mee genazen. De namen van de drie zusters waren Wanata, Munto en Munit.


 


 


 


 


 


 


 


 

Pir


Pir was een pop met een wit gebloemd vestje, een wit broekje en nog wat verdere dingen. Pir zou erg graag een jongetje willen worden, en dan graag een jongetje dat zou kunnen vliegen. Maar Pir was maar een doodgewone pop in het magazijn van de poppenmaker. De poppenmaker had een groot hart voor de poppen, en wilde soms weleens dat ze tot leven zouden kunnen komen.

Op een dag besloot de poppenmaker een brief te schrijven. Hij stopte de brief in een fles, en wierp hem de zee in. Na lange tijd kwam de brief bij een kapitein terecht. De kapitein opende de fles en las de brief. 'Wat is dit nu voor een rare brief,' bromde de kapitein. 'Nee, poppen kunnen niet tot leven komen.' Toen de kapitein thuis kwam liet hij de brief lezen aan zijn vrouw.

Maar de vrouw had in haar nachtkastje een toverroos. Ze stopte de toverroos in de fles, en stopte er een briefje bij waarop stond geschreven : 'Beste poppenmaker, als u de toverroos in het binnenste van uw pop vastmaakt, dan zal hij tot leven komen.' Omdat ze bang was dat iemand anders de fles zou vinden, zond ze een dienstknecht met de fles naar de poppenmaker.

De poppenmaker was erg blij, en koos Pir uit om daar de toverroos in te stoppen. Hij naaide Pir daarna weer goed dicht, en toen gebeurde er iets wonderlijks. De pop kon bewegen, en niet alleen dat : De pop kon ook vliegen.

De toverroos kon ook spreken, en op een dag zei de toverroos tot de jongen : 'Over de rode zee van vlammen is een land voor jou.'

'Maar ik ken helemaal geen rode zee van vlammen,' zei de jongen.

'Dan moet je in de nacht naar de zee gaan,' zei de toverroos.

En zo ging de jongen in het midden van de nacht naar de zee, en zag dat de zee rood was en vol vlammen. 'Vlieg,' zei de toverroos. En de jongen begon zijn reis over de zee, en kwam aan in een prachtig land.

 

 

 


 


 


 


 


 


 

De Toverkaars


Er was eens een oud vrouwtje die een kaars had die zo bijzonder was, dat wanneer iemand in de vlam keek, dan zag hij mooie herinneringen terug, of zag waar zijn verloren spullen waren. Ook kon je in de vlam de toekomst bekijken, of dat wat er op een andere plek op de aardbol gebeurde. Het oud vrouwtje verdiende er haar geld mee, maar elk jaar werd de kaars steeds een beetje korter.

Toen de kaars na vele lange jaren helemaal was opgebrand was het vrouwtje heel verdrietig, want waar moest ze nu haar geld mee verdienen. Maar een arm jongetje dat altijd gratis in de vlam mocht kijken vroeg haar waar hij een tweede toverkaars voor haar kon vinden. ‘Ach,’ zei het vrouwtje, ‘dan moet je daarvoor over de bergen heen, maar daar woont een wolf die de bergpas bewaakt. Als hij je te pakken krijgt, dan mag je uit drie dingen kiezen : in het ravijn geduwd te worden, opgegeten te worden, of levenslang opgesloten worden.’

Maar het arme jongetje ging toch voor het oude vrouwtje op pad. Bij de bergpas werd hij door de wolf gegrepen, en moest inderdaad uit die drie dingen kiezen. Toen koos het jongetje maar om opgesloten te worden, want dood wilde hij niet. De wolf had ook een vrouw, en die kwam de jongen iedere dag voedsel brengen. Na een tijdje kreeg de vrouw medelijden met de jongen en vroeg of ze iets voor hem kon doen.

De jongen vroeg of de vrouw van de wolf wanneer de wolf zou slapen zoveel mogelijk matrassen en kussens in het ravijn wilde gooien, en de volgende dag aan hem te vragen of de jongen voor het eerste mocht kiezen, in het ravijn geduwd te worden. De vrouw deed wat de jongen vroeg, en de volgende dag kwam de wolf de jongen ophalen om hem in het ravijn te werpen. Dat was snel gedaan, en gelukkig viel de jongen zacht. Na een lange reis door grotten en inkepingen kwam de jongen aan de andere kant van de berg aan, waar hij al gauw de toverkaars vond. Maar nu moest hij nog terug.

Na een tijdje kwam hij de wolf weer tegen, en die zei : ‘Jou ken ik. In het ravijn heb ik je gegooid, en ik heb je ook al opgesloten, dus nu zal ik je opeten.’ Maar toen de wolf z’n bek opende gooide de jongen snel de kaars erin. ‘Maar wat is dat ?’ sprak de wolf. ‘Ik voel me ineens zo anders.’ De wolf was ineens heel vriendelijk, en wilde de jongen wel weer terugbrengen naar het oude vrouwtje. Toen het vrouwtje naar de kaars vroeg vertelde de jongen het verhaal. Maar de wolf leidde hen beiden naar een geheime grot vol met goudstukken en sieraden, zodat de jongen en het oude indiaanse vrouwtje nooit meer armoe hoefden te lijden.

 

 

 

 

 

De Wonderveer


Er was eens een man die een wonderveer probeerde te verkopen. Maar niemand wilde de veer kopen, omdat ze niet geloofden dat de veer wonderen zou kunnen doen. ‘Heus waar,’ sprak de koopman. ‘Degene die het geld geeft wat de veer waard is zal kunnen vliegen zolang hij de veer dichtbij zich houdt.’ Na een tijdje kwam er een goedgelovig jongetje aan die de koopman het geld gaf. Toen hij de veer kreeg steeg hij op, terwijl iedereen verbaasd en verwonderd keek.

Elke dag vloog de jongen met zijn veer rond, en de mensen om hem heen begonnen steeds jaloerser te worden. Als de jongen sliep, dan hield hij de veer altijd stevig tegen hem aan. Maar op een dag was de veer verdwenen.

De jongen ging terug naar de koopman, maar die had geen tweede veer voor hem. Wel vertelde de koopman dat eens in de zoveel tijd een wondervogel in de nacht bij de zee zou komen. De jongen ging sindsdien vaak naar de zee, maar de wondervogel kwam maar niet. Toen de jongen wat ouder was besloot de jongen in een hutje bij de zee te gaan wonen, en stond elke dag op de uitkijk. Maar de vogel kwam niet.

De koopman had de jongen verteld waar de vogel woonde : op een eiland ver weg in de zee. Op een dag besloot de jongen naar dat eiland op zoek te gaan. Hij nam een bootje en ging de zee op. Oh, wat verlangde de jongen ernaar om eens weer te kunnen vliegen.

Toen het nacht werd viel de jongen in het bootje in slaap. Na een tijdje werd de jongen weer wakker van wat geklapper. Het bleek de wondervogel te zijn. De jongen schrok, zag een veer liggen op een plankje in zijn boot, terwijl de wondervogel ook schrok en weer wegvloog. De jongen greep de veer en kon weer vliegen. Snel vloog hij de vogel achterna en kwam op het wonder-eiland. Maar voor de tweede keer werd zijn veer in de nacht gestolen terwijl hij sliep. Toen hij wakker werd en merkte dat hij zijn veer kwijt was en niet meer kon vliegen, zag hij een heleboel wondervogels hoog in de bomen zitten. De jongen begon aan een klimtocht, maar het leek wel alsof hij nooit bij de top van de boom aankwam.

Op een tak zat een klein mannetje. Het mannetje zei dat het jongetje alleen bij de top zou kunnen komen als hij een tover-hoofdband zou dragen. Maar het jongetje wist niet hoe hij aan een tover-hoofdband moest komen. Maar daar zou het mannetje wel voor zorgen. Alleen moest het jongetje beloven dat als hij bij de wondervogels was gekomen, dan moest hij ook een veer naar het mannetje brengen. En zo gebeurde het. Het jongetje kreeg de tover-hoofdband van het mannetje, en kon zo bij de toppen van de bomen komen waar de wondervogels waren. Met gemak had het jongetje een veer te pakken, en al heel gauw ook een tweede. Direkt vloog hij naar het mannetje op de tak toe om hem een veer te geven, en vloog weer terug. Nu kon het mannetje ook vliegen.

Het jongetje vond het fijn om bij de wondervogels te zijn, maar op een nacht stalen ze zijn tover-hoofdband en zijn veer, en vertrokken om niet meer terug te komen. Nu kon het jongetje weer niet vliegen, en kon ook niet meer naar beneden. Oh ja, het jongetje probeerde wel om naar beneden te klimmen, maar het leek wel alsof hij nooit beneden kwam, hoe ver hij ook naar beneden klom. En het mannetje was ook nergens meer te bekennen. Wel kon het jongetje met gemak naar de toppen terugklimmen, en kon hij van de ene top naar de andere top springen.

Hij sprong helemaal naar de boom die het dichtste bij de zee stond, en sprong vanaf het topje in de zee. Maar de zee greep hem en bracht hem helemaal terug naar huis. Zijn kleren waren helemaal nat en verscheurd toen hij in zijn woonplaats terugkwam. Zijn hutje was weg, en daarom ging hij naar de plaats waar hij eens woonde.

Op een dag was er weer een koopman die een veer probeerde te verkopen. Volgens de koopman bezat de veer wonderlijke krachten, en kon de bezitter ermee vliegen. Nog voordat anderen de veer konden kopen kocht de jongen de veer. Maar de koopman bleek een bedrieger te zijn. De veer was maar een doodgewone veer. Verdrietig ging de jongen naar huis. Hij ging naar zijn bed en legde de veer op zijn nachtkastje. Al was de veer dan geen wonderveer, het deed hem wel herinneren aan de wonderveer, en elke keer voordat hij ging slapen keek hij er heel even naar. Zo lag de veer jaren en jaren op zijn nachtkastje totdat hij op een morgen wakker werd, en de veer was verruild voor een echte wonderveer. De jongen pakte de veer en was dolblij. Nu kon de jongen weer vliegen, maar naar het eiland van de wondervogels is de jongen niet meer gegaan. Ook vertrok hij uit zijn woonplaats, want hij wilde niet dat de veer nog een keer gestolen zou worden. Waar de jongen naartoe is gegaan weet niemand. Niemand heeft hem ooit nog teruggezien.

 

 

 

 

 

De Lachende Vis


In een vissersdorpje hadden vissers eens een groot beeld gemaakt van een lachende vis, om zo iedereen aan te drijven meer vis te eten. Het standbeeld kon ook bewegen en voor wat geld konden kinderen er ook ritjes op maken. Daarnaast stonden natuurlijk viskraampjes. Maar er was één jongetje bij die zei dat vissen helemaal niet lachen, maar dat de zeedruppels hun tranen zijn. De vissers vonden dat helemaal niet leuk, omdat het jongetje heel vaak kwam om die dingen te zeggen. Maar op een dag zeiden de vissers tegen de jongen dat als hij stopte met zijn praatjes dan mocht hij voortaan gratis ritjes maken op de lachende vis. En dat leek de kleine jongen wel wat, en zo stopte hij met het maken van zijn opmerkingen.

Maar op een dag was de jongen bij de zee, en een vis hief zijn kopje uit boven de golven : ‘Zeg jongen,’ sprak de vis, ‘waarom heb je je wijsheid verkocht ?’

‘Ach,’ zei de jongen, ‘ik ben nog jong, en vind spelen leuk. Het is toch mooi dat ik nu gratis ritjes kan maken op de lachende vis ?’

‘Maar de vissen lachen niet,’ zei de vis, ‘want ze worden gevangen en gegeten. Als je weer rondvertelt wat je altijd rondvertelde dan mag je wel een ritje op mijn rug maken, hoor. Zoveel je wilt.’ Nou, dat leek de jongen zelfs wel beter, want op een echte vis te rijden was nog prachtiger dan te rijden op een vis van steen. En zo gebeurde het. De jongen vertelde weer over de huilende vissen, en maakte sindsdien ritjes op de vis in de zee. Maar de vissers begonnen erg boos te worden. En op een dag verzonnen ze een plan. Ze zorgden ervoor dat de stenen vis nu ook ritjes in de zee kon maken, en zelfs in de lucht. En bovendien maakten ze de lachende vis nu nog groter. De kinderen vonden het allemaal prachtig, en al snel hield de jongen weer zijn mond in ruil voor gratis ritjes op de lachende vis.

Nu was de echte vis erg bedroefd en wilde niet meer met de jongen spreken. En hoe de jongen ook riep, de vis kwam niet meer terug. De jongen begon in te zien dat hij de sprekende vis toch wel erg miste, maar nu was het te laat. Vaak stond de jongen huilend bij de zee, en dan lachten de andere kinderen hem uit. Het maakte de jongen ook boos, en op een nacht ging de jongen het water in, en zwom zo ver als hij kon. Maar al snel begon hij moe te worden, en een golf trok hem mee de diepte in. Na een lange tijd spoelde de jongen aan op het strand. Een andere jongen die iets jonger was dan hem vond hem, en keek hem glimlachend aan. ‘Ben je uit de boot gevallen ?’ vroeg de andere jongen.

‘Huh wat ?’ vroeg de jongen slaperig. ‘Nee, ik was wezen zwemmen, op zoek naar een sprekende vis.’ Toen spuwde de jongen een straaltje water uit, en vertelde het verhaal aan de andere jongen.

‘Maar je moet je ook niet met echte vissen bezighouden,’ zei de andere jongen. ‘Wij hebben de vis van steen, en dat is veel veiliger.’

‘Als we ons niet met echte vissen moeten bezighouden, omdat we de lachende vis hebben, waarom houden de vissers zich dan nog wel met echte vissen bezig ?’ vroeg de jongen.

‘Tja, dat vraag ik me ook af,’ zei de andere jongen, ‘maar laten we het er eens met hen over hebben.’ En zo gingen de twee jongens naar de vissers toe om hun verhaal te doen. En de vissers zeiden dat als ze hun mond zouden houden, dan mochten ze gratis op de lachende vis ritjes maken. Snel hoorden ook andere kinderen hiervan en ook zij kregen gratis ritjes zolang ze hun mond hielden. Maar na een tijdje waren de vissers het zo beu dat ze de lachende vis lieten weghalen. De kinderen waren woedend, en vertelden volop wat de beide jongens hadden verteld. Ook de ouders werden hoe langer hoe bozer op de vissers, totdat er in het hele vissersdorp geen vis meer werd gegeten. En sindsdien waren er in die zee alleen nog maar lachende vissen.

 


 


 


 


 


 


 

 

Het Sprookjesbos


Er was eens een prinses die van huis wegliep. Al gauw kwam ze op een plaats waar tovermannetjes woonde. Eén van die tovermannetjes was Gabriel. Gabriel toverde een huisje voor de prinses met een heel hoog dak. Het huisje was geheel bedekt met dwarsbalken. Een ander tovermannetje was Ruchel. Ruchel toverde een keuken in het huis en een prachtige kamer. En zo waren er nog veel meer tovermannetjes die telkens een stukje in of bij het huis aantoverden, zodat het huis steeds groter werd. Ook toverden ze een bos rond het huis waar niemand binnen kon komen dan door een schilderij. De prinses was erg gelukkig. Het schilderij kwam ergens in een restaurant te hangen en bedekte bijna de hele muur. Het was in een afgelegen kamer waar een paar eettafels stonden. Het was een speciale kamer voor kinderen die feestjes hielden. Sommige kinderen waren jarig of hadden hun diploma gehaald. Maar alleen dromerige kinderen konden het schilderij binnenkomen. Dan fluisterde Gabriel even, en dan werden ze een prins op een wit paard. Terug konden ze dan niet meer, want er was alleen maar een ingang in het schilderij. Er was geen uitgang. Soms wilde een kind weer terug en schreeuwde moord en brand, maar dan later legden ze zich er maar bij neer. In het sprookjesbos was het gewoon beter te zijn. En dan gingen ze altijd dat huis van de prinses binnen waar ze van de tovermannetjes lekkernijen kregen. 'De prinses komt zo terug,' zeiden ze dan. En dan kregen die kinderen een eigen kamer in het huis, en als ze dan ouder werden dan waren ze toch wel blij dat ze nooit meer terughoefden naar die boze wereld. Ze konden zich vaak die verschrikkelijke meesters en juffrouws nog wel herinneren, en die verschrikkelijke kinderen die altijd gilden. Nee, hier waren ze veilig, veilig bij tovermannetjes en een prinses, een prinses die eens ook van huis was weggelopen.

Maar na al die jaren wilden sommige kinderen toch wel hun ouders weer eens zien. Dan bracht één van de tovermannetjes hen altijd naar een grote kast waar wat beeldjes stonden van hun ouders. Het leek net echt, maar toch ook niet. Het was anders. En sommigen wilden hun broertjes en zusjes zien .... ook beeldjes. Alleen beeldjes herinnerden hen nog aan de oude wereld, vreemde beeldjes. 'Stop ze maar weer in de kast,' zei een kind. 'Ik krijg al hoofdpijn als ik aan ze denk. Nooit meer wil ik naar die nachtmerrie terug.'

'Ik zal je iets heel doms vertellen,' zei Gabriel op een dag tegen dat kind. 'In de oude wereld dragen de mannen broeken en de vrouwen rokken. Weet je waarom dat is ? Die broeken zijn veel zwaarder, maar wat als ik je nu een zware rok geef ?' En zo liep dat kind sinds die dag met een hele zware rok. En tegen een ander kind vertelde Ruchel hetzelfde : 'In de oude wereld dragen de mannen broeken en de vrouwen rokken. Weet je waarom dat is ? Die broeken zijn veel zwaarder, maar wat als ik je nu een hele lichte broek geef ?' En zo liep dat kind sinds die dag met een hele lichte broek.

Maar ook de andere kinderen wilden zware rokken en lichte broeken. 'Nou,' zei de prinses, 'zoek ze maar op. Ze liggen verstopt in het huis, en hangen in de hoogste bomen.' Sommige kinderen gingen naar buiten, terwijl andere kinderen in het huis gingen zoeken. Maar aan het eind van de dag had geen kind wat gevonden. 'Nou,' brulde een kind, 'kunnen die tovermannetjes het ons niet gewoon geven ?'

De prinses keek naar Gabriel en Ruchel. Gabriel haalde een zware rok tevoorschijn, en Ruchel een lichte broek. 'Elke dag mag het braafste kind kiezen tussen de zware rok en de lichte broek,' zei de prinses.

Grootvader sloeg het grote boek dicht. 'Grootvader,' zei Harry, 'mag ik ook zo'n lichte broek ?'

Grootvader wees op de prachtige pyamabroek van Harry. 'Oh, ik zie het al,' zei Harry. 'Ik heb hem al aan.'

'Grootvader,' zei Dennis, 'mag ik dan een zware rok ?'

'Nou,' zei grootvader, 'als je heel erg braaf bent, dan zal de prinses jou er vast wel één geven.'

De volgende dag nam grootvader Harry en Dennis mee naar een restaurant waar een heel groot schilderij van het sprookjesbos met het huis hing. In de verte stond de prinses, en dichtbij stonden Gabriel en Ruchel. 'Dus als we door dat schilderij naar binnen gaan dan kunnen we nooit meer terug ?' vroeg Dennis. Grootvader knikte.

'Nou, dan moet ik daar eerst eens heel lang over na denken,' zuchtte Dennis.

 

 

 

 

Het Huis dat Altijd Instortte


Er waren eens een man en een vrouw wiens huisje elke dag instortte zodat ze elke dag hun huis opnieuw moesten bouwen. Op een dag waren ze zo moe dat ze zelf ook neerstortten. Na een tijdje kwam er een tovermannetje langs. 'Zal ik jullie huisje eens bouwen met toversteen ? Dan zal het nooit meer instorten.' Dat leek de man en de vrouw wel wat. Maar in ruil daarvoor zou het mannetje zelf daar ook gaan wonen. Het werd een enorm groot huis, een huis waarin je kon verdwalen. Al gauw raakten de man en de vrouw de weg kwijt en ook elkaar, en ook het mannetje konden ze niet meer vinden. Ze begonnen naar elkaar te roepen, maar niets hielp. Maar ja, ze hadden nu in ieder geval een huis dat nooit zou instorten. Op een dag vond de man een bel die hij indrukte. Even later hoorde hij ook een andere bel. De man liep op het geluid af en kwam de vrouw tegen. Toen hoorden ze nog een bel, en toen ze op dat geluid afliepen kwamen ze het tovermannetje tegen. De man en de vrouw lieten elkaar niet meer los, want ze wisten hoe snel ze in het huis konden verdwalen. Ook het tovermannetje lieten ze niet meer los. 'Help ons wegwijs te maken in dit huis,' zeiden ze tegen het tovermannetje.

'Druk gewoon op de bel als je verdwaalt,' zei het tovermannetje, 'dan komt alles goed.'

'Maar ik heb zolang naar een bel moeten zoeken,' zei de man.

'Ach,' zei het tovermannetje, 'we zijn met z'n drieen, dus we moeten gewoon onze oren goed openhouden en op het geluid aflopen.'

En zo begonnen ze alledrie heel langzaam wegwijs te krijgen in het huis, om zo het huis te ontdekken. Na verloop van tijd vonden ze de weg altijd gemakkelijk weer terug, en ze leefden nog lang en gelukkig.

 

 

 

 

 

De Toverbron


Eens in het jaar ging altijd de toverbron open, en dan zou de eerste die daar aankwam een slok toverwater krijgen. Lars was altijd de snelste van allemaal, en daarom was hij elk jaar de winnaar. De anderen begonnen dan altijd ruzie te maken met elkaar, want het was altijd een geduw en getrek. Iedereen was er altijd zo hongerig naar de eerste te zijn, maar alleen Lars ging daar elk jaar met een stralende glimlach weer vandaan. Maar op een dag nam een boze toverkoningin bezit van de bron. Toen de bron weer openging was het water zwart in plaats van helder. Ook was het water vies en koud in plaats van warm. Lars wist even niet wat hij moest doen. Hij was nog wel de voorste en had de anderen ver achter zich. Langzaam sloop hij dichterbij, en kreeg ineens een schop. Omdat hij dacht dat hij het zich vergist had strompelde hij door naar de bron, deed zijn ogen dicht en nam een slok. Nu straalde Lars niet meer, en vieze zwarte moddervlekken spatten hem nat. Toen de anderen bij de bron aankwamen was het water helderder en warmer dan ooit. 'Wat sta je daar beteuterd te kijken ?' vroeg iemand. 'De bron is open, en er is genoeg voor iedereen.' Maar Lars had geen zin meer. Hij zag hoe iedereen van de bron dronk en hoe ze in de bron baadden. Teleurgesteld strompelde hij naar huis. Voor hem was er nu niets meer aan nu iedereen van de bron kon drinken. Sindsdien was de bron altijd open, en liep iedereen met een stralende glimlach rond, maar Lars straalde niet. Voor Lars had het allemaal geen betekenis meer. Op een dag zocht Lars de boze toverkoningin op. 'Zeg,' zei Lars, 'heb je niet een andere bron voor me waaruit ik kan drinken ? Ik wil me weer een winnaar voelen.'

'Oh, kom maar mee,' zei de boze toverkoningin. Ze leidde Lars naar een modderpoel waar de kikkers in rondsprongen. 'Deze modderpoel gaat maar eens in de honderd jaar open, en wie er dan als eerste van drinkt die wordt koning, terwijl de rest een schop krijgt.' Nou, dat leek Lars wel wat. Met glunderende ogen vertelde hij het aan de anderen. Maar niemand scheen er interesse in te hebben. Daarom wachtte Lars alleen af totdat de modderpoel zich zou openen. Na jaren en jaren van wachten ging de poel eindelijk open. Lars dook op de bron af en wilde een slok nemen, maar een grote kikker spoot een grote straal modder in zijn gezicht. De kikker had een kroontje op en zei : 'Wij zijn degenen die altijd het eerste drinken wanneer de bron opengaat.' En ineens staarden ook andere kikkers hem met grote ogen aan. Ze droegen allemaal kroontjes. Toen kreeg Lars ineens zo'n grote schop waardoor hij helemaal in de andere bron terechtkwam. 'Dag koning,' zeiden de anderen spottend.

'Nee,' zei Lars, 'ik ben geen koning geworden. Het zijn de kikkers die daar koning zijn.'

'Ach, laat die kikkers toch,' zei een ander. 'Waarom wil je toch altijd een winnaar en een koning zijn ?'

Maar weer wachtte Lars totdat de honderd jaar voorbij waren en deed een nieuwe poging. Ditmaal was hij sneller dan de kikkers en werd koning.

'Nou, ik ben trots op je,' zei de boze toverkoningin. 'Lang heb ik hier op gewacht om mijn koning te hebben. Wees koning over de kikkers en de twee bronnen.'

Nu wist Lars wel wat hij wilde doen. De eerste bron moest weer dicht om ieder jaar open te gaan zodat alleen de eerste die daar aankwam een slok toverwater zou krijgen, en de modderpoel moest voor altijd dichtblijven omdat hij nu immers koning was. Maar niemand wilde meer van de eerste bron drinken, en ze trokken allemaal zo ver mogelijk weg van de bron, zodat Lars een eenzame koning werd. Waar had het hem toch allemaal gebracht ? Op een dag leverde hij de kroon in bij de boze toverkoningin. 'Ik heb gezien dat koning zijn niet loont,' zei Lars, 'en gelukkig word ik er ook niet van.'

Maar de boze toverkoningin begon te lachen. 'Je hebt zelf de modderpoel voor altijd laten sluiten, dus er zal geen nieuwe koning komen.'

'Maar hoe kom ik dan van mijn kroon af ?' vroeg Lars.

'Kom maar mee,' zei de boze toverkoningin. En ze leidde hem naar een bron diep in het bos waar een heleboel prinsen, prinsessen en koningen omheen stonden. 'Straks als de bron opengaat dan zal de eerste die drinkt zijn kroon verliezen en vrij komen.'

'En de verliezers ?' vroeg Lars.

'De verliezers krijgen een schop en zullen voor eeuwig koning moeten zijn,' zei de boze toverkoningin.

'Wanneer gaat de bron dan open ?' vroeg Lars.

'Deze bron zal maar eens in de eeuwigheid opengaan, en dan nooit meer. Degenen die hier bij de bron zijn aangekomen wachten allemaal op dat moment,' zei de boze toverkoningin.

Ineens ging de bron open. Lars wilde zo snel mogelijk naar de bron toe, maar werd door de boze toverkoningin vastgehouden. 'Dit is niet voor jou. Je zal in een kikker veranderen om voor altijd koning te zijn.'

En toen veranderde die arme Lars tussen de handen van de boze toverkoningin in een kikker met een kroontje.

'Och koningin,' smeekte Lars, 'toverkoningin, hoe kan ik ooit van dit lot ontsnappen ?'

'Er is maar één manier,' zei de boze toverkoningin. 'Vindt het meisje dat als eerste van de bron heeft gedronken. Zij was een prinsesje, maar heeft haar kroontje verloren. Als zij jou kust dan is de betovering verbroken en dan ben je voor altijd vrij, net als haar.'

Maar toen de kikker het meisje vond was zij niet echt aardig voor hem. 'Wat moet ik met zo'n vieze glibberige kikker,' zei het meisje.

'Toe nou,' smeekte de kikker, 'één kusje maar.'

Maar het meisje hield voet bij stuk. Van verdriet vluchtte de kikker dieper de bossen in, maar verloor zijn kroontje niet. Altijd zou hij koning blijven. Maar toen hij in een bosvijvertje wat dronk en zichzelf bekeek in de weerspiegeling van het water zag hij een prins. De kikker baadde in het bosvijvertje, en kwam tot de ontdekking dat het de toverbron was waar hij vroeger elk jaar van had gedronken. 'Geloof hen toch niet,' zei de toverbron. 'Je bent een prins, en geen koning. Ben je vergeten dat het toverwater is ?'

'Wat bedoelt u ?' vroeg Lars.

'Sinds de boze toverkoningin bezit nam van de plaats waar ik was ben ik gevlucht. Ik ben blij dat je me hebt gevonden,' zei de toverbron.

'Maar waarom ben ik een prins ?' vroeg Lars.

'Omdat degene die het eerste van mijn nieuwe plaats zou drinken mijn prins zou worden, en dat ben jij,' zei de toverbron. En ineens stond er een prachtige prinses voor hem. Lars keek naar zijn armen en zijn benen, en ontdekte dat hij geen kikker meer was. 'Ooit betoverde de boze toverkoningin mij tot een toverbron,' zei de prinses. 'Alleen als er iemand zou zijn die boven alle anderen van mij zou houden, en mij niet zou willen delen met een ander, dan zou ik weer een prinses kunnen worden,' zei de prinses.

'En die iemand was ik ?' vroeg Lars.

'Zelfs hier heb je mij gevonden,' zei de prinses. 'Diep in het bos, in een moddervijver.'

Lars omhelsde zijn prinses en kuste haar. En ze leefden nog lang en gelukkig.

De Reuzenvrouw


Er was eens een perzik die hele grote oren had. Hij werd er vaak om uitgelachen door andere perzikken, en ze zeiden allemaal dat als hij een meloen was geweest dan was het allemaal niet zo erg. Van verdriet ging de perzik met de grote oren op een dag naar het bos, om nooit meer terug te komen. Daar vond hij een banaan met een hele grote neus. Ook de banaan was gevlucht, omdat ook de banaan altijd door andere bananen werd uitgelachen. Ze zeiden dat als de banaan een meloen was geweest, dan was het allemaal nog niet zo erg. Ze besloten samen op te trekken. Na een tijdje kwamen ze aan bij een groot kasteel. Hier werden ze ontvangen door een komkommer met een hele grote kin, en al gauw kwamen ze erachter dat hier nog veel meer woonden met hele grote lichaamsdelen. De komkommer met de hele grote kin zei dat achter het kasteel een berg is waar een huilende reus woont. De reus zou huilen, omdat hij zo eenzaam was. De komkommer met de hele grote kin had een idee. Als ze nou allemaal zich aan elkaar vast zouden maken, dan zouden ze vanzelf een reuzenvrouw worden voor de reus. Dat deden ze, en met een beetje gepuzzel kwam er een prachtige vrouw tevoorschijn. De vrouw begon aan haar tocht op de berg, en even later was de reus de allergelukkigste.

 

 

 

 

 

De Reuzenbewaker


Er was eens een reus die een wondermeloen bewaakte. Velen probeerden bij de wondermeloen te komen, maar de reus joeg hen allemaal weg. Op een dag was er een kaboutertje die zo klein was dat de reus hem niet zag. Met gemak kwam het kaboutertje bij de wondermeloen, ging naar binnen, en besloot er te wonen. Maar op een dag hoorde hij hulpgeroep vanuit het diepere deel van de wondermeloen, en besloot op onderzoek uit te gaan. Na een tijdje lopen zag hij een fee die vastzat. ‘Wees maar niet bang hoor,’ zei de kabouter. 'Ik heb wel een plannetje. Ik ben veel te klein om jou los te krijgen, maar ik weet wel wat.' En zo ging de kabouter weer naar buiten, en riep de reus. Maar de reus zag natuurlijk helemaal niets. Toen de kabouter een klein vlammetje maakte zag de reus het wel. De kabouter nodigde de reus uit om binnen in de wondermeloen te komen. Dat ging niet zo makkelijk, maar na een tijdje was de reus binnen. ‘Zo,’ zei de reus, ‘ik wist niet dat er ook kabouters in de wondermeloen woonden.’

‘Nou,’ zei de kabouter, ‘ik woonde hier eerst ook niet, maar ik was zo klein dat ik makkelijk langs je heen kon komen.’ Maar toen werd de reus erg kwaad. De kabouter zette het op een rennen, dieper in de wondermeloen, en de reus kwam achter hem aan. Na een tijdje kwam ook de reus vast te zitten, en begon om hulp te roepen. Na een tijdje kwamen er reuzen die zelfs groter dan hem waren. Met z’n allen rekten ze de wondermeloen uit, zodat de reus los kon komen, en ook de fee. De reus was er zo van geschrokken dat hij nooit meer binnenin de wondermeloen wilde, en de fee is vanaf toen voor altijd in het voorste deel van de wondermeloen blijven wonen, samen met de kabouter.

 

 

 

 

 

De Toverknots


Er was eens een dwerg die een ware plaag was in een gebied van reuzen. Zo haalde hij een heleboel toverkunsten uit om de reuzen telkens dwars te zitten, en daar beleefde hij een hoop lol aan. De dwerg woonde erg diep onder de grond waar hij een toverknots bewaakte waarmee hij zijn toverkunsten uithaalde. Op een dag waren de reuzen het zat, en zes van hen gingen op een zoektocht onder de grond. Ze wisten dat dat erg gevaarlijk was, maar ze hadden het nu helemaal met de dwerg gehad. Na een lange tocht kwamen ze in een hele grote verlichte grot terecht waar ze de dwerg vonden met zijn toverknots. Toen de zes reuzen dichterbij kwamen zei de dwerg : ‘Toverknots, een ware plaag, geef die reuzen een flink pak slaag.’ De toverknots vloog op, en gaf die arme reuzen zulke flinke lellen dat ze alle zes niet wisten hoe snel ze moesten wegkomen.

Toen de reuzen thuiskwamen zeiden hun vrouwen dat ze direkt naar de reuzenheks moesten gaan om van hun wonden af te komen. De reuzenheks had daar wel wat zalf voor. Ook zei de reuzenheks toen ze het verhaal hoorde, dat ze hen wel wilde omtoveren in wolven, zodat ze snel de toverknots konden weggrijpen, en snel weg konden komen. Maar toen de wolven terugkwamen in de grot zei de dwerg : ‘Toverknots een ware plaag, geef die wolven een flink pak slaag.’ En de toverknots vloog zo snel vooruit dat de wolven niets konden beginnen, en kregen ditmaal veel hardere lellen.

Uitgeput kwamen ze weer aan bij de reuzenheks, en vertelden wat er was gebeurd. ‘Weet je wat,’ zei de reuzenheks. ‘Ik weet dat de dwerg van ijs houdt. Ik zal jullie omtoveren tot indiaanse ijsmeisjes, met een heleboel ijstaarten en ijsjes. En dan zullen jullie een hele grote indiaanse ijstafel voor hem dekken.’ En zo gebeurde het. En toen de dwerg zich helemaal had volgegeten zei de dwerg : ‘Jullie mogen alles van mij hebben, behalve mijn toverknots.’

‘Ach,’ zei één van de indiaanse ijsmeisjes, ‘als we dan niet uw toverknots mogen hebben, geef ons dan uw prachtige stem.’ En zo gaf de dwerg zijn stem aan de indiaanse ijsmeisjes. Direkt zei toen één van hen : ‘Toverknots een ware plaag, geef die dwerg een flink pak slaag.’ Daar schrok de dwerg wel even van. Hij stond op, rende weg, en niemand heeft hem ooit weer teruggezien. En zo kwam de toverknots in de handen van de reuzen, en ze leefden nog lang en gelukkig.


 


 


 


 

De Chocolade Prins


 

Er was eens een chocolade koning die een zoon had. De prins was bestemd voor de troon, maar op een dag vluchtte de prins uit het paleis. De chocolade koning liet een heleboel lakeien op zoek gaan naar de prins. Na vele jaren vonden ze hem in het bos, waar hij samen met een arm meisje woonde.

De lakeien namen de prins mee terug naar het paleis. De chocolade koning was woedend, en liet hem opsluiten in een kerker. ‘Je moest je schamen,’ zei de chocolade koning, ‘jij moet later de troon op.’

Het arme meisje was erg verdrietig en smeekte de chocolade koning om hem vrij te laten, maar de chocolade koning was onverbiddelijk. Iemand moest de troonopvolger zijn, en dat was zijn zoon, de prins.

Na vele jaren werd de prins uit de kerker gehaald, omdat hij de nieuwe chocolade koning zou worden. Tegelijk was er een grote bruiloft, maar de prins mocht niet met het arme meisje trouwen, maar met iemand die zijn vader voor hem had bestemd. Iedereen op de bruiloft was heel blij, behalve het arme meisje. Zij huilde de hele dag, en iedereen vroeg haar waarom, maar het meisje gaf geen antwoord.

Ook de prins was erg verdrietig toen hij het arme meisje zo zag huilen. De prins sprong op zijn paard, greep het huilende arme meisje en reed met haar weg. ‘Liefste,’ zei de prins. ‘Nu moeten we zo ver weg gaan dat niemand ons meer kan vinden.’ Ze besloten de zee over te gaan in een bootje. Na een hele lange tijd varen kwamen ze op een eiland waar hele enge wachters woonden. Ze waren hongerig, want ze hadden al tijden niets gegeten.

Ik weet een plaats waar jullie volop kunnen eten,’ zei de prins. En de prins wees op de plaats waar hij vandaan kwam. ‘Daar is een rijk van chocolade. Eet smakelijk.’

Dat lieten de hele enge wachters zich natuurlijk geen twee keer zeggen. En zo hadden de prins en het arme meisje het eiland helemaal voor hen alleen.


 


 


 

De Toverkikker

Er was eens een indiaanse toverkikker die vlees at. Vaak maakte hij in dorpjes de buurt onveilig. Iedereen was erg bang voor die vleesetende toverkikker. Maar op een dag kwam er een stenen mannetje op de vleesetende toverkikker af, en sloot hem op in een berg. Vanaf nu zou het stenen mannetje bij de ingang van de berg staan om de toverkikker te bewaken. Maar na een tijdje begon de toverkikker prachtige muziek te maken in de berg, en velen kwamen op het prachtige geluid af. Het stenen mannetje dacht dat hij hiermee een hoop geld kon verdienen. Zij die door de bergspleet naar binnen gingen betaalden hem goed, maar het stenen mannetje was helemaal vergeten dat de toverkikker nog steeds een vleesetende toverkikker was, en daarom kwam niemand die de berg inging er weer levend uit. Op een dag waren er zovelen uit de dorpjes verdwenen dat de koning bij het stenen mannetje langskwam. De koning wilde direkt door de bergopening naar binnen om te kijken waar ze allemaal waren, maar eerst moest hij het stenen mannetje flink betalen. ‘Zeg vlegel,’ zei de koning, ‘wie denk je wel niet dat je voor je hebt ?’ Maar hoe de koning ook tegensputterde, de koning moest en zou betalen. Het stenen mannetje had nu zoveel geld dat hij er een paleis voor kocht van het schitterendste goud en de beste edelstenen. Ook kocht hij de beste lakeien, maar herinnerde zich toen ineens dat hij de toverkikker moest bewaken.

En de toverkikker was natuurlijk ontsnapt om de dorpjes weer onveilig te maken. Toen het stenen mannetje hoorde dat de toverkikker weer overal zovelen opvrat werd het stenen mannetje heel boos op zichzelf. ‘Ach, het moet door die betoverende muziek zijn geweest dat ik dat allemaal ben vergeten. Maar weet je wat,’ zei het stenen mannetje, ‘van het vele geld dat ik nog over heb koop ik de prachtigste muziekinstrumenten.’ En zo gebeurde het, en al gauw maakte het stenen mannetje zulke betoverende muziek voor de toverkikker dat de toverkikker helemaal vergat dat hij een vleesetende toverkikker was.


 


 


 


 

De Windemelk

Er was eens een indiaanse feeenkoningin die een hele bijzondere roos had. De roos kon spreken, en was zo prachtig dat een ieder die naar de roos keek versteende en voor altijd in verwondering naar de roos staarde. Daarom bracht de indiaanse feeenkoningin de roos naar een eenzaam kasteel waar twee rivieren omheen stroomden. De eerste rivier was zo zoet dat iedereen die er bij in de buurt kwam voor altijd in slaap viel. De tweede rivier was zo vies en vuil, dat degene die er te dichtbij kwam voor altijd in huilen uitbarste. De feeenkoningin vond dat niet zo geweldig, maar ze wilde de roos beschermen. Maar niet alleen wilde ze de roos beschermen, maar ook degenen die dichtbij de roos wilden zijn. De roos was namelijk erg gevaarlijk. En bovendien plaatste de feeenkoningin ook de gevaarlijkste spin die bestond om het kasteel te bewaken. Dat vond de feeenkoningin ook niet leuk, maar ze wilde geen enkel risico nemen.

De feeenkoningin zag wel dat het er zo niet makkelijker op werd, en al helemaal niet minder gevaarlijk, en daarom liet ze grote waarschuwingsborden neerzetten. Niet veel lieden waagden zich nog in de buurt, en op een dag vroeg de roos of zo een wandeling door het bos mocht maken. Uiteindelijk stemde de feeenkoningin toe. Toen de roos bij de vieze rivier kwam liet ze een traan vallen, en toen ze bij de zoete rivier kwam gaapte ze even. Toen ze de waarschuwingsborden zag schrok ze heel erg. ‘Maar ik ben toch geen roofdier ?’ vroeg de roos. ‘Nee,’ zei de feeenkoningin, ‘maar heus, het is beter zo.’ Maar met een ruk maakte de roos zich los van de feeenkoningin. De feeenkoningin kon niet veel doen, omdat de roos zo groot was geworden in al die jaren. De roos snelde dieper het bos in, maar verdwaalde al snel, omdat ze de weg niet wist. Uiteindelijk vond ze een bosmeertje waarin ze begon te baden. Gelukkig was er niemand in de buurt, want dat zou veel te gevaarlijk zijn.

Maar na een tijdje wilde de roos weer terug naar het kasteel, en barste in huilen uit. ‘Ach,’ zei de wind, ‘mijn kind, maak je toch niet zo druk. Je vindt heus je weg naar het kasteel wel weer, volg gewoon de rivier van zoete en vuile melk, en je bent weer thuis, heus.’

Maar waar vind ik die rivier ?’ vroeg de roos.

Daar, in de lucht,’ sprak de wind, en tegelijkertijd verscheen er een wolkendek met daarin de rivier van melk. De roos zwom en dronk. Het was het zoetste en vieste wat ze ooit had gedronken, maar snel was ze thuis. ‘Mamma,’ zei ze tegen de feeenkoningin, ‘ik heb melk gedronken van de wind.’ En ineens stond er een meisje voor de feeenkoningin zo prachtig als een roos. En sindsdien is ze altijd in het kasteel gebleven.

Haar moeder bouwde de prachtigste torentjes voor haar, de lieflijkste sluiers en gordijntjes, en het meisje had het altijd erg naar haar zin, alhoewel het een eenzaam en verlaten kasteel was. Vaak dronk ze nog van de melk van de wind die de wind bij haar bracht, door het raam, en op een dag had ze er zoveel van gedronken dat ze er erg slaperig van werd. Toen ze wakker werd zei ze tegen de wind : ‘Zeg, waarom kom je niet gewoon bij ons wonen ?’ Dat liet de wind zich geen twee keer zeggen, en kwam door het raam naar binnen. Elke dag werd het meisje mooier en mooier door het drinken van de windemelk, en toen haar moeder stierf werd zij de feeenkoningin, maar weg van het kasteel wilde zij niet. Elke dag zond ze de wind uit om alle indiaanse feeen en toverrozen te verzamelen, en elke avond en nacht kwam de wind terug met vele feeenkoetsen. Allen hadden zij gedronken van de windemelk, en daarom waren ze hier.

Maar op een dag werd de wind oud, en stierf. De nieuwe feeenkoningin was ontroostbaar. Ook de windemelk begon heel langzaam op te raken. ‘Maar,’ zei de feeenkoningin, ‘dankzij de windemelk zijn we allemaal hier. Misschien stroomt de windemelk nu hoger in de lucht. Laten we een toren bouwen die geen top heeft.’ En zo bouwden de feeen een toren zonder einde, en kwamen op een plaats zo hoog in de lucht waar de windemelk nog stroomde. Ook kwamen ze tot de plaats waar de wind nu was, en tot de plaats waar de oude feeenkoningin nu leefde. ‘Oh mamma,’ zei de nieuwe feeenkoningin. ‘Je bent niet dood.’ En toen omhelsden die twee elkaar, terwijl de feeen zongen, en de wind heel warm werd van binnen.


 


 


 


 

De Slapende Prinses

Er was eens een indiaanse prinses die altijd sliep. In de nacht werd ze altijd heel even wakker om iets te drinken en te eten. Vaak was dat wat thee met vruchten, en daarna sliep ze weer. Soms slaapwandelde ze door de gangen van het kasteel waar ze woonde. Haar vader en moeder waren erg bedroefd, maar zo was de prinses altijd al geweest. Ze zouden wel eens met hun dochter willen spreken, al was het maar voor heel even.

Op een nacht was de prinses weer aan het slaapwandelen, en ze wandelde heel diep het bos in. Ze liep altijd op blote voeten met een nachtjapon of pyama. Plotseling stapte ze op een toverring, en werd direkt wakker. Ze was erg verbaasd en deed de ring om haar vinger. Heel lang keek ze ernaar, en ze bleef gewoon wakker. De prinses was erg blij, en rende terug naar het kasteel. Maar toen het ochtend werd en ze anderen tegenkwam vielen die direkt in slaap. De prinses dacht dat dat door de toverring kwam die ze droeg. En zo was de prinses erg eenzaam, en omdat ze niet nog meer van hen in slaap wilde zien tollen, vertrok ze weer naar het bos. Na een tijdje lopen kwam ze aan bij een klein huisje waar kabouters leefden. Blij stapten de kabouters naar buiten, alsof ze haar al kenden. ‘We dachten dat je nooit zou komen,’ zei één van de kabouters. ‘Ja,’ zei een andere kabouter, ‘en, zeg, wij hebben die toverring voor jouw gemaakt, van de zeldzaamste stenen. De stenen die jij op je ring draagt zijn de enigen van hun soort, dus wees er maar erg zuinig op, meisje. Je wil toch niet nog een keer zolang slapen ?’ De prinses werd erg verlegen. Ze was blij dat de kabouters niet in slaap vielen.

En zo mocht de prinses bij de kabouters wonen, en zorgde goed voor hun huisje als de kabouters weg waren om in de mijnen te werken. Maar op een dag kwam er een man met maar één oog bij het huisje. Hij klopte op de deur, en de prinses deed een raampje open.

Zeg, meisje,’ zei de man met maar één oog, ‘wat heb jij een prachtige ring. Als je die aan mij geeft, dan geef ik je mijn paard daarvoor in ruil.’

Maar dan val ik weer in slaap,’ zei de prinses.

Toen haalde de man ook een ring tevoorschijn. ‘Als je deze draagt, dan blijf je niet alleen wakker, maar dan kun je ook vliegen en toveren.’ Nu, dat leek de prinses wel wat, want dan zou ze ook wat aan de slapenden van haar land kunnen doen. De ruil was snel gedaan, maar ineens begon de man te lachen, rende weg, en de prinses viel als dood op de grond. Toen de kabouters terugkwamen waren ze erg verdrietig. En ze konden geen andere ring maken met dezelfde krachten, want zulke stenen konden ze nooit meer vinden. Maar ze hadden nog wel een toverfluit waarmee ze de prinses bij volle maan tot leven konden wekken om te dansen. Dan was het weer even feest, maar van hele korte duur. Op een dag toen ze thuiskwamen was ook de toverfluit gestolen. Toen besloten ze de prinses in een kist naar de mijnen te dragen tussen de edelstenen, zodat ze haar altijd bij zich hadden als ze aan het werk waren. En ze vonden dat de prinses hier veilig was. Als ze haar in het huisje zouden laten dan zouden ze veel te bang zijn dat de prinses ook op een dag gestolen zou zijn. Nee, dat zouden hun kabouterharten niet aankunnen. Het was een prachtig gezicht om de prinses zo te zien tussen de edelstenen. De dieren hier zouden wel de wacht over haar houden. Midden in de nacht toen de kabouters weer naar huis waren begonnen ineens enkele edelstenen te fonkelen, zo te fonkelen dat de prinses haar ogen opendeed. Ook haar ogen begonnen te fonkelen. Ze stond op en ging terug naar het kabouterhuisje. De kabouters waren erg verbaasd en blij. Snel gingen ze terug naar de mijnen om de fonkelende edelstenen op te halen.

Met de edelstenen versierden ze hun huisje, en voortaan viel een ieder die hen of de prinses kwaad wilden doen in slaap. En de kabouters zongen allemaal : ‘Dus kom maar niet te dichtbij als je hier iets wil stelen, kom maar niet dichtbij als je kwaad wil doen, want sluiten zullen je ogen, en niemand zal ooit het licht nog aandoen.’


 


 


 


 

Het Doolhof

Er was eens een dwerg die met een tovervogel achter een doolhof leefde. De vogel moest steeds zingen, en was niet gelukkig vanwege de kooi. Het was een gouden kooi met tralies als snaren, waarop de dwerg prachtige muziek speelde. Zo lokten ze beiden met hun betoverende muziek velen tot het doolhof. De muren van het doolhof bewogen altijd, zodat bezoekers nooit het pad konden vinden. Het was een toverdoolhof waarin velen verdwaalden en daarna verhongerden.

Op een dag was er een indiaanse prins in het land die over de arme tovervogel hoorde. Hij wilde het dier graag bevrijden. De indiaanse prins had een paard met hele lange poten, en kon zo makkelijk over de muren van het doolhof heenkomen. Maar wat de prins niet wist was dat achter het doolhof een vleesetende rivier sluimerde. Toen het paard in de rivier stapte werden ze al snel beiden opgeslokt.

Niet lang daarna kwam de broer van de indiaanse prins tot het doolhof. De broer had een beer met hele lange poten, dus kon ook met gemak over de muren van het gevaarlijke doolhof komen. De beer had altijd zo’n dorst dat hij wel een hele rivier zou kunnen leegdrinken. Toen ze bij de vleesetende rivier aankwamen was die na een tijdje helemaal leeggeslurpt door de beer.

Sinds de prins met het paard door de rivier waren opgeslokt was de vogel steeds droeviger gaan zingen. Maar de andere prins kwam met zijn beer steeds dichterbij, terwijl ze de dwerg op de tovervogel hoorden schelden. Toen de dwerg de beer zag schrok hij heel erg. Dit was nog nooit gebeurd. Niemand kon ooit door het doolhof en over de rivier komen. De dwerg rende met de kooi naar een groot kasteel, terwijl de beer met de prins erachter aanrende. ‘Laat de tovervogel los,’ riep de prins. Maar de dwerg maakte even een gebaar, en snel stonden zowel de beer als de prins in lange kooien. De dwerg kantelde de kooien en begon er op te dansen, zodat er wonderlijke muziek ontstond. Maar de tovervogel begon steeds valser te zingen, en hield ten slotte helemaal op. De dwerg was woedend, en zei : ‘Ach, jou wil ik helemaal niet meer hebben. Ik heb nu de prins en de beer.’ En snel liet hij de tovervogel los. De tovervogel vloog snel over het toverdoolhof, en hielp velen om eroverheen te komen. Na een tijdje stonden allen die door de tovervogel over het doolhof waren gebracht om het kasteel, en riepen dat de dwerg de prins en de beer moest loslaten. Maar al gauw had de dwerg ook hen gekooid. Maar voordat de dwerg de kooien kon kantelen begonnen ze de tralies die als snaren waren te bespelen. De dwerg stond met z’n vingers in zijn oren, en toen hij wegrende pikte de tovervogel snel de sleutel van de kooien uit zijn broekzak weg.

Maar ze moesten nog steeds oppassen voor de gevaarlijke dwerg. Toen de tovervogel ze allen uit hun kooien had bevrijd, en de dwerg ver weg was slopen ze stilletjes naar het kasteel. Al gauw waren ook de beer en de prins bevrijd. In het kasteel stonden nog veel meer kooien die ze konden openen. Maar vanuit de raampjes van het kasteel kregen ze de schrik van hun leven. Het toverdoolhof kwam van alle kanten steeds dichterbij, klaar om het hele kasteel op te slokken. Maar gelukkig kon de tovervogel ook een beetje toveren, en maakte zichzelf heel groot. Allen konden ze een plaatsje vinden tussen de veren van de tovervogel, en die kon net op tijd van het kasteel wegvliegen. Alleen de beer met de lange poten staat daar nog steeds, zoekende naar toverrivieren die hij kan leegdrinken, en de beer is inmiddels zo groot geworden, dat de indiaanse prins zijn kasteel op de rug van de beer heeft gebouwd. Nog steeds komt de tovervogel wel eens langs om prachtig te zingen, en de dwerg hebben ze nooit meer teruggezien.


 


 


 


 

De Prins zonder Neus

Er was eens een toverneus die opgesloten werd gehouden op een eiland. De reuzen die de toverneus bewaakten hadden alle zeeen opgedronken, behalve de zee rondom het eiland. Die zee mochten ze niet opdrinken, anders zou de toverneus ontsnappen. Wel dronken ze vaak kleine teugjes van de zee, waardoor er vele draaikolken ontstonden en vele scheepjes vergingen.

Op een dag waren de reuzen zo dorstig dat ze ten einde raad waren. Maar daar wist de toverneus wel wat op. Uit zijn neusgat haalde hij een fles met water tevoorschijn die nooit opraakte. Maar de reuzen begonnen al snel ruzie te maken om de fles. De ruzie liep zo hoog op dat ze weer ten einde raad waren. Maar daar wist de toverneus wel weer wat op. Ook uit zijn andere neusgat haalde hij een fles met water te voorschijn die nooit opraakte. Nu waren de reuzen in twee kampen verdeeld, maar ze hadden nog steeds ruzie om de flessen. Maar op een dag zei de toverneus : ‘Weten jullie wat,’ en toen haalde de toverneus een fles tevoorschijn waarvan ze konden drinken om nooit meer dorst te hebben. Een simpele druppel zou genoeg zijn. En zo nam iedere reus een teugje, maar toen de laatste reus wilde drinken was de fles al leeg. Oh, wat was die reus kwaad. En van de flessen die nooit opraakten kon hij niet meer drinken, want die waren kapotgegaan door de ruzie. En zo heeft die reus in zijn boosheid de hele zee rondom het eiland leeggedronken, en kwam de toverneus vrij. Dat was wel slim van die toverneus.

En in de bossen kwam de toverneus een indiaanse elvenprins tegen zonder neus. De elvenprins raapte de toverneus op, en dacht : ‘Nu, ik heb toch nog geen neus. Dan kan ik deze wel gebruiken. En zo vond de toverneus zijn plaats en toverde dat het een lieve lust was.


 


 

De Tovergrot

Er was eens een indiaans meisje dat in een land leefde met vogels die in hun hele leven maar één lied konden zingen en dan dood neervielen. Maar die liederen waren dan ook de prachtigste en meest betoverende liederen die iemand ooit had gehoord. Ook waren er in dat land roofdieren die in hun hele leven maar één keer konden aanvallen en dan dood neervielen. Maar zo’n aanval was dan ook zo groot dat het de geschiedenis inging als een aardbeving.

Het meisje zelf had ook een betoverende stem, zo prachtig, dat vele wonden genazen en tranen opdroogden wanneer ze zong. En als ze boos was, dan was het alsof de aarde beefde en alles wat daarop stond.

Op een dag was het meisje aan het wandelen gegaan, en verdwaalde in het bos. Hoe sterk ze dan ook was, ze moest oppassen voor die gevaarlijke roofdieren. Hoe dapper het meisje ook was, ze werd steeds banger naarmate het donkerder werd, en om haar angst te dempen begon ze te zingen. Maar zo mooi als de vogels van haar land kon ze niet zingen, en ze hoorde zoveel prachtige geluiden en liederen in het bos, terwijl ze wist dat de vogels na hun lied dood zouden neervallen. Het meisje werd er erg droevig van.

Plotseling stond er een groot roofdier voor haar, en het meisje schrok. ‘Je hoeft niet zo te schrikken, hoor, meisje,’ zei het roofdier. ‘Ik zal je echt niets doen, hoor, want dan val ik dood neer.’

Het meisje zag dat het roofdier verwond was, en begon te zingen zodat zijn wond genas. Het roofdier was haar erg dankbaar en nam haar mee. Hij bracht haar naar een plaats waar een heleboel andere roofdieren waren. Ook vele andere roofdieren waren gewond, en het meisje moest veel zingen om hen te genezen. Ze noemden haar ‘Goudstemmetje’, en ze begonnen veel van het meisje te houden.

Op een dag kwam er een vogel in de grot waar het meisje nu leefde. ‘Ik ben blij dat jij nu voor hen zingt,’ zei de vogel, ‘want vroeger moesten de vogels dat doen, en dat kon elke vogel maar één keer. Jij valt tenminste niet dood neer als je hebt gezongen.’

Maar ik kan niet zo goed zingen als jullie,’ zei het meisje.

Oh, maar dat komt nog wel,’ zei de vogel. ‘Niemand die voor de roofdieren zingt blijft onveranderd.’ En toen vloog de vogel weg.

Op een nacht merkte het meisje dat ze veren begon te krijgen, en dat haar stem steeds hoger werd. Al gauw durfde ze niet meer te zingen, omdat ze bang was net als de vogels dood neer te vallen. Maar de roofdieren werden erg ongeduldig, en sommigen begonnen boos te worden. Maar anderen kregen medelijden met het meisje, en gingen om haar heen staan om haar te beschermen. ‘Als je nog één keer voor ons zingt, dan zullen we je laten gaan,’ gromde één van de roofdieren. En toen waagde het meisje het er maar op, omdat ze nog niet helemaal in een vogel was veranderd, en nog steeds niet zo prachtig als de vogels kon zingen. Tijdens haar laatste lied zong het meisje steeds prachtiger en prachtiger, en ze merkte dat ze al een snavel begon te krijgen, en vogelpoten. Net op tijd was het lied afgelopen. Het meisje veranderde helemaal in een vogel en vloog weg, de roofdieren in betovering achterlatend.

Het meisje dat nu een vogel was vloog snel naar de andere vogels en smeekte hen om niet meer te zingen. ‘Goudstemmetje, Goudstemmetje,’ riep één van de vogels. Het meisje kende dat vogeltje wel, omdat die een keer bij haar was geweest in de grot. ‘Jij bent de enige vogel die heeft gezongen zonder dood neer te vallen. Leer ons zo te zingen als jij,’ zei het vogeltje.

Maar ik durf niet,’ zei Goudstemmetje, ‘want nu ben ik helemaal een vogel, en bang om dood neer te vallen.’

Ach, welnee,’ zei het vogeltje, ‘je hebt al zo vaak gezongen, en je bent nog steeds hier. Toe, zing voor ons.’

En toen begon Goudstemmetje zo prachtig en betoverend te zingen dat alle vogeltjes er tranen van in hun oogjes kregen. Zachtjes begonnen enkele vogeltjes met haar mee te zingen, lied na lied, en toen steeds meer. En sindsdien is er in dat land nooit meer een vogeltje dood neergevallen, en zingen de vogeltjes daar het meest.


 


 


 


 

Het Meisje dat op het Water Danste

Er was eens een indiaans meisje dat op water kon dansen. Haar dansjes waren zo betoverend dat vissen uit het water opkwamen om in vogels te veranderen. Op een dag kwam er een heks naar haar kijken. De heks stopte alle vogels van het meisje in kooien, veranderde in een storm, en blies het meisje omver, zodat ze in het water wegzakte.

Direkt veranderde het meisje in een vis, maar al snel bleek dat ze een hele bijzondere vis was. Ze kon wensen laten uitkomen. Al gauw deden de vissen om haar heen telkens de meest vreemde wensen. Sommigen wilden vogels worden, anderen wilden onder de grond wonen, en zo ging het maar door. De tovervis werd er erg moe van, en op een dag dreef ze levenloos naar boven.

Toen de heks dat zag begon ze erge medelijden te krijgen, en sprak : ‘Vanaf nu zul je weer een meisje zijn dat op het water danst, maar ditmaal zal geen storm je kunnen omduwen. En zo gebeurde het. De tovervis veranderde weer in een meisje, en danste weer op het water, zonder dat ze nog kon vallen door een storm. Het meisje danste zo betoverend dat alle kooien van de heks zich openden. Maar de heks vond dat niet meer erg, want alles wat ze wilde was naar het meisje kijken. Maar op een dag danste het meisje van het water weg, en hoe de heks ook zocht, ze kon het meisje niet meer vinden. En sindsdien danste het meisje alleen nog maar in de herinnering van de heks.


 


 


 


 

Het Koninkrijk van Chocolade

De indiaanse weeskinderen gingen op een klein bootje over dat afschuwelijke meer van wespenzeep. Wanneer de zeep hun handen raakten dan begonnen die te branden en te steken. Maar even later merkten ze dat het bootje begon te lekken. En zo zakten ze langzaam in die afschuwelijke diepte. Sommigen zwommen verder, terwijl anderen van de pijn verkrampten en geheel wegzakten. De weeskinderen die waren overgebleven kwamen uiteindelijk vermoeid aan op het hoornaarsstrand. Ook hier steekte het en brandde het, en waar ze kwamen lieten ze bloeddruppels achter. Oh, wat stak dit strand. Vele kinderen zakten weg op dit strand, terwijl de laatste twee kinderen na lang lopen een kasteel ontdekten waar alles van goud was, en waar bruin fluweel en leer lag. De kinderen waren gebronst door de modder en de doorns van een lange dag, gebleekt door de afschuwelijke zon die hun gezichten teisterde. Overal waar ze waren geweest hadden ze tranen en zweet achtergelaten, en nu waren ze dan eindelijk hier, waar de zon vriendelijk scheen. Een vriendelijke leeuw kwam naar hen toe, en vroeg waar de andere kinderen waren. ‘Oh,’ zeiden de twee kinderen, ‘de reis was verschrikkelijk, en we hebben velen achter moeten laten.’ De leeuw keek naar hun wonden die bloeiende bloemen begonnen voort te brengen, waar melk uit stroomde. De leeuw trok de diepe angels uit hen weg, terwijl er ook chocolademelk uit de bloemen scheen voort te stromen. ‘Volg mij,’ zei de leeuw. En zowel de leeuw als de kinderen lieten stroken van melk en chocolademelk achter zich. En de leeuw leidde hen tot de tuinen waar chocolade werd gemaakt. En achter die tuinen was een afgrond waar de chocolade werd ingeworpen. De leeuw sprong, en de kinderen sprongen hem achterna. Hier werd de chocolade gesmolten door de zon, en hier gleden de kinderen met de leeuw. De leeuw voorop, en daarachter de kinderen. Verderop had de chocolade allerlei kleuren, en de kinderen begonnen misselijk en draaierig te worden. En de kinderen werden zo ziek dat ze dachten : waren we maar bij de anderen gebleven. Plotseling vlogen ze door een donker gat en kwamen weer in het meer van wespenzeep terecht. En hier hebben ze toen hun koninkrijk van chocolade gebouwd.


 


 


 

De Sprekende Toren

Er was eens een sprekende toren. Wanneer iemand de trappen van de toren op wilde gaan, dan schreeuwde de toren uiteindelijk zo hard dat niemand echt ver kon komen. Maar de koning had gehoord dat er bijzondere dingen te vinden waren in die hoge toren, die zo hoog was dat niemand eignelijk wist waar die toren eindigde. De koning liet een dove man komen en vroeg aan de man of hij wilde gaan kijken wat er bovenin te vinden was. De dove man stemde toe, en vertrok direkt naar de toren. De man had natuurlijk geen last van het harde geluid, en na een tijdje was hij zo hoog gekomen dat hij in een zaaltje terecht kwam waar allerlei indiaanse vruchten lagen. De man begon ervan te eten, en begon hard te lachen. Hij wilde toen een trap op om nog hoger te komen, maar werd direkt tegengehouden door verblindende lichten. De man ging terug naar het zaaltje, nam zoveel mogelijk van de indiaanse vruchten mee, en ging terug naar de koning. Hij vertelde de koning over de verblindende lichten, maar dat hij wel vruchten had gevonden waar je hard van ging lachen.

De koning kon die vruchten wel gebruiken, en na niet al te lange tijd leed het hele hof aan de slappe lach. Maar tevreden was de koning niet. En daarom liet hij ook een blinde man komen. De blinde man maakte natuurlijk geen kans om door het harde geluid van het eerste gedeelte te komen, en daarom moest de dove man terug naar het torenzaaltje om daar vanuit een raampje een touw te laten zakken om de blinde man omhoog te heisen.

Dat ging allemaal goed, en zo kon de blinde man de trap op nog verder omhoog, en had geen last van de verblindende lichten. Na een tijdje kwam de blinde man in een zaaltje waar glanzende indiaanse stenen lagen. De man zag dat natuurlijk niet, maar had ze al snel gevonden, maar barste toen in huilen uit. Hij wilde toen met de trap nog verder omhoog, maar daar werd het elke stap heter en heter, totdat de man het niet meer uit kon houden, en terugging naar het zaaltje. Hier nam hij zoveel mogelijk indiaanse edelstenen mee, en ging terug over de trap naar het eerste zaaltje, waar hij door het raampje over het touw naar beneden kon. Zo kwam hij terug bij de koning, en vertelde wat hij had meegemaakt. Ook liet hij de indiaanse edelstenen zien, waarvan je in huilen uitbarste zodra je ze aanraakte. ‘Nou, laten we dat dan maar niet doen, hè,’ zei de koning. De koning liet de edelstenen goed opbergen.

Maar op een dag was er een dief in het kasteel, en vond de edelstenen. Toen hij ze wilde oppakken barste hij ineens in huilen uit. Huilend en vol van spijt meldde hij zich bij de koning, en de koning wist nu hoe belangrijk die edelstenen waren. Ze waren goede wachters. Voor straf moest de dief de torentrap beklimmen, helemaal tot aan het puntje. Maar ver kwam de man natuurlijk niet. Eerst raakte hij doof van het geluid. Later raakte hij blind van het licht, en toen hij nog hoger kwam was het daar zo heet dat hij verbrandde. Niemand zag hem ooit weer terug. De koning had gehoopt dat de dief met meerdere geheimen zou terugkomen, en daarom was de teleurstelling groot toen dat niet gebeurde. De koning wist nu dat ze een man van steen nodig hadden die de hete trap zou kunnen bestijgen.

Vele jaren gingen voorbij, maar uiteindelijk had de koning toch zo’n man gevonden. De man van steen kon ook goed tegen hard geluid en fel licht, en al gauw kwam hij in een derde zaal, waar hij indiaanse bloemen vond. Maar de bloemen riepen direkt : ‘Raak ons maar niet aan, want dan kun je niet meer spreken.’ De man stapte daarom direkt achteruit en liep naar de volgende trap omhoog. Maar daar werd het elke trede steeds kouder en kouder, en op een gegeven moment kreeg de man het zo koud dat hij gillend naar beneden rende. Snel kwam hij bij de koning aan, en vertelde over de koude trappen. Ook vertelde hij over de bloemen. Maar de koning was erg boos dat de man van steen de bloemen niet voor hem had meegenomen. Het kon de koning niets schelen dat de man van steen dan niet meer zou kunnen praten als hij ze mee zou nemen. Dus de man moest terug. De man van steen nam zoveel mogelijk bloemen mee als hij maar kon, maar kon sindsdien niet meer spreken. De koning liet de bloemen planten in zijn kasteel, aan het einde van de grote hal. De koning liet er een klein riviertje omheen bouwen, en een hekje, zodat niemand de bloemen zomaar zou aanraken.

De koning was nog steeds erg ontevreden, want hij wilde weten wat er achter die koude trappen was. En daarvoor had de koning een kachelman nodig. Na vele jaren zoeken vond de koning eindelijk zo’n man die geheel van kacheltjes was gemaakt. Hij zou met gemak over die koude trappen kunnen komen. En hij kon ook makkelijk de trappen daarvoor beklimmen, omdat hij overal tegen bestand was. Maar de koude trappen waren niet makkelijk. Na een tijdje begon de man te merken dat de kacheltjes uit begonnen te gaan, en uiteindelijk moest de man zich omdraaien om weer terug te gaan.

De koning was woedend. De kachelman was zijn enige hoop. Voor straf moest de kachelman in het veld van de indiaanse bloemen geworpen worden. Toen hij tegen de bloemen aankwam kon hij direkt niet meer spreken. De bloemen hadden erg veel medelijden met hem, en op een dag zei één van de bloemen tegen hem : ‘Hoor eens. Ik zal een druppel wonderhoning voortbrengen, en als je die druppel inslikt, dan zul je met gemak over de koude trappen heenkomen.’ En zo gebeurde het. De bloem bracht de honingdruppel voort, de kachelman slikte het in, en de bloemen brachten hem over de rivier en over het hek. De kachelman ging terug naar de toren, en kwam later met gemak over de koude trappen heen. Daar boven vond hij zo’n prachtig rijk dat hij niet meer terugwilde. En waarom zou hij dat verklappen aan zo’n gemene en valse koning ?

Sindsdien begon de toren nog meer te stralen, en de indiaanse bloemen begonnen naar de toren toe te groeien. Ze werden elke dag wilder en begonnen scherpe dorens voort te brengen, zodat niemand de toren meer kon beklimmen. Ze groeiden zo hoog dat ze helemaal in het rijk van de kachelman terechtkwamen. De kachelman was daar natuurlijk erg blij mee, maar kon nog steeds niet spreken. Elk jaar brachten de indiaanse bloemen prachtig bloesem voort, en op een dag zei één van de bloemen : ‘Kachelman, zodra de bloesem een druppel wonderhoning voortbrengt : slik het in. Dan zul je weer spreken.’ De kachelman wachtte totdat de druppel zou komen, en toen hij slikte kon hij niet alleen spreken, maar ook stond er een indiaanse prinses voor hem. Zij was gehuld in bloesem en de wonderlijkste bloemen. ‘Ik ben de bloemenprinses,’ zei ze. En ze leidde hem naar een trap geheel gemaakt van bloemen, en de trap was heel geurig. Helemaal bovenaan de trap waren er vlammetjes waardoor al zijn kacheltjes weer aan konden gaan. En voordat de kachelman het wist stond hij bovenop die hoge toren en had een uitzicht over het hele land.

Hallo,’ zei de toren, ‘nog nooit heeft er iemand op mijn top gestaan, en het is zo’n heerlijk gevoel. Daarom geef ik je nu vleugeltjes, zodat je hier altijd weer terug kan komen.’ En zo vloog de kachelman weg met zijn indiaans prinsesje, want nu hij zo hoog was gekomen, wilde hij eigenlijk alleen maar hoger. En de bloemen groeiden heel snel met hen mee, en volgden hen overal. En elk jaar bracht de bloesem weer nieuwe indiaanse prinsesjes voort. De kachelman kwam nooit meer terug naar de toren, en sindsdien is het geluid van de toren alleen maar harder geworden. Men zegt dat dat is omdat hij de kachelman roept.


 


 


 


 

De Bijenprinses

Hoog in de wolken leefden eens een grote groep indiaanse reuzen. Ze waren heel groot, heel dik, en alles ging erf langzaam. Op een dag besloten ze over de wolken naar beneden te komen. Dat ging allemaal erg langzaam. Ze wilden beneden op zoek gaan naar een splinter van een bijzondere rozenstruik. Die splinter die zou zo oud zijn, dat hij van goud zou zijn geworden. De indiaanse reuzen wisten dat als ze die splinter zouden zaaien, dan zou er een roos uitkomen, zo sterk en zo hoog, dat ze door te klimmen bij hun voorouders konden komen.

Na een tijdje hadden ze de gouden splinter gevonden, maar deze was in bezit van een dwerg. Ze boden de dwerg van alles aan in ruil voor de gouden splinter, zoals een wolkenspinner, of een wolkenwever, maar de dwerg wilde de gouden splinter niet ruilen. Maar omdat de indiaanse reuzen zolang en intens smeekten zei de dwerg uiteindelijk : ‘Goed dan, ik zie dat jullie de gouden splinter erg graag willen hebben. Ik doe het alleen als ik jullie indiaans prinsesje ervoor krijg. ‘Wat ?’ dachten de indiaanse reuzen. ‘Maar goed, als er geen andere ruil mogelijk is, dan moet het maar.’ En zo gingen de reuzen terug om hun indiaanse prinsesje waar ze zoveel van hielden naar de dwerg te brengen. En zo kregen de reuzen de gouden splinter. Toen ze weer boven in de wolken waren zaaiden ze de splinter direkt in een grote pot. Niet lang daarna stond er een enorm grote, taaie roos die enorm hoog begon te groeien, en al gauw klommen de indiaanse reuzen naar het rijk van hun voorouders. Maar die voorouders waren helemaal niet zo blij. Ze vonden het dom dat de reuzen hun prinsesje hadden omgeruild. Maar de voorouders waren zo groot en zo dik dat ze niet over de roos naar beneden zouden kunnen. Dan zouden ze te pletter vallen.

Inmiddels bij de dwerg moest het indiaanse prinsesje een hoop zwaar werk verrichten. Ook moest het prinsesje veel kamers schrobben, en de was doen. Het meisje was doodongelukkig, maar op een dag nam de dwerg het meisje mee naar een diepe plaats onder de grond. Hier leefden een heleboel ratten, en de dwerg zei dat als het meisje de ratten tam kon maken, dan hoefde ze niet meer te werken. Dat was een zware opdracht voor het meisje. De ratten waren niet makkelijk en beten haar overal. Toch lukte het het indiaans prinsesje om de ratten tam te maken. Nu kon de dwerg ritjes gaan maken op de ratten, en ook het prinsesje ging vaak met hem mee. Op een dag kwamen ze nog dieper onder de grond. Hier leefden beren, en weer vroeg de dwerg of het indiaanse prinsesje de beren wilde temmen. Als beloning zou de dwerg haar dan meenemen naar een geheime plaats. Ook de beren waren niet makkelijk, en beten haar overal, maar uiteindelijk na een lange tijd waren de beren tam. Nu kon de dwerg ook op de beren ritjes gaan maken, en het meisje ging vaak met hem mee. Op een dag zei het meisje : ‘Je hebt me beloofd om me mee te nemen naar die geheime plaats.’

En zo nam de dwerg het indiaanse prinsesje mee naar een plaats waar een zeldzame roos stond. De roos was zo prachtig dat het indiaanse prinsesje haar ogen er niet vanaf kon houden. ‘Als je voor de roos zal zorgen en haar genegenheid wint, dan zul je kunnen komen waar je maar wilt, enkel door een gedachte.’ Het meisje begon de roos te verzorgen, en na een lange tijd won het indiaanse prinsesje eindelijk haar genegenheid. En inderdaad, door een enkele gedachte kon het meisje komen waar ze maar wilde. Maar het prinsesje dacht er niet aan om terug te gaan naar de indiaanse reuzen. Ze had het hier immers zo naar haar zin.

Maar op een dag werd de dwerg ernstig ziek. Het indiaanse prinsesje was erg verdrietig. ‘Ga naar het veld van rozen achter de zeldzame roos, en verzorg hen, want ze zijn blind, doof, en kunnen niet spreken. Als je hun genegenheid wint dan kun je wie je maar wilt genezen door enkel een gedachte.’ Het meisje ging naar het veld toe door enkel een gedachte, want zij had die gave van de zeldzame roos gekregen. In het veld zag ze de prachtigste rozen, en begon hen te verzorgen. Na niet al te lange tijd won ze hun genegenheid, en werd het indiaanse prinsesje begiftigd met de gave dat ze door een simpele gedachte kon genezen wie ze wilde. Snel ging het indiaanse meisje naar de dwerg toe, die inmiddels doodziek was, en genas hem.

De dwerg was haar nu zo dankbaar dat hij haar een gouden sleutel gaf, waardoor ze in het rijk van zijn voorouders kon komen. Toen ze daar aankwam zag ze de kleinste en dunste wezentjes, allemaal als gouden splinters. Toen ze ze aanraakte veranderden ze direkt in bijen, en vlogen met haar mee naar boven. De bijen brachten haar tot de meest zeldzame bronnen van wonderlijke honing. Het meisje was zo verrukt van de honing, dat ze er taarten van begon te maken. Eerst bracht ze de taarten naar de dwerg, maar later wilde ze ook de honingtaarten brengen naar de indiaanse reuzen. De bijen hielpen haar ermee, en uiteindelijk kwam ze terecht in het rijk van de voorouders van de indiaanse reuzen. Hier waren ze allemaal, en ze waren erg blij haar te zien. In een zaal werden de taarten op grote tafels gezet, en begonnen de reuzen te eten zoals ze nog nooit hadden gegeten. Maar daarbij maakten ze zo’n kliederboel, en werd er zoveel gemorst, dat zelfs grote druppels honing naar beneden vielen. Waar de druppels de grond raakten ontstonden er steden en dorpen. Maar het trok ook de roofdieren aan, en die waren al snel in gevecht om de overheerlijke honing.

Het indiaanse prinsesje keek naar beneden en zag wat er gebeurde. Ze was er erg verdrietig om. Maar ze wist dat ook de roofdieren kon komen waar zij was, door het liefhebben van bloemen, en door het temmen van ratten en beren. Ze wilde het hen wel vertellen, maar de roofdieren maakten zo’n lawaai. Toen besloot het indiaanse prinsesje de bijen naar hen toe te sturen om het te vertellen. Maar één voor één werden de bijen door de roofdieren doodgeslagen. Het indiaanse prinsesje was woedend. Toen nam ze een kan met de wonderlijkste honing en goot het naar beneden. Al snel ontstond er een wilde zee van honing, en de roofdieren raakten geheel vast onder de kleverige honing. Toen kwamen de zon en de sterren naar beneden om de honing van de roofdieren af te likken, maar al gauw gingen de zon en de sterren ook in de honing baden, en wilden niet meer terug naar hun oude plaatsen. Omdat er steeds meer sterren kwamen begon de zee van honing te stijgen en te stijgen. Het indiaanse prinsesje moest nu iets doen, anders zou alles vollopen. Maar het meisje wist niet wat ze doen moest, en besloot de dwerg om raad te vragen. Maar die was niet meer te vinden, want beneden was alles ondergelopen. Ook de rozen kon het meisje niet vinden, en uiteindelijk besloot ze terug te gaan naar het rijk van de voorouders van de dwerg, in een kelder. Ook daar was alles al ondergelopen, maar in de verte zag ze iets glinsteren. Het was een gouden splinter, misschien wel de laatste. Ze raakte de splinter aan, en de splinter veranderde in een bij. Ze stapte op de bij, en vloog naar de plaats waar de zon eens stond. Hier was ze veilig, en niemand heeft haar ooit nog teruggezien.


 


 


 


 

Het Tovertouw

Eens woonden er een heleboel indiaanse feeen in een kasteel om daar de wonderlijkste toverschatten van het land te bewaken. Ze wilden de toverschatten graag met het volk delen, maar ze waren bang dat het in verkeerde handen zou vallen. Daarom hadden ze afgesproken dat zij die tot het kasteel zouden komen eerst een tovertouw moesten overwinnen, daarna een toverzwaard en als derde een vleesetend tovervarken van metaal.

Het tovertouw was zo verschrikkelijk dat het vele ridders de diepte introk, en zij die door het tovertouw werden meegenomen naar de dieptes van het kasteel werden nooit meer teruggezien. Het tovertouw was afschuwelijk sterk en lang, en eigenlijk kon niemand er tegenop. Zo ging dat eeuwenlang door, totdat eigenlijk niemand meer het kasteel indurfde.

Maar toch was er op een dag een boerenzoon die wel een poging zou willen maken. Werken op het land beviel hem niet, en leren kon hij niet. Toen hij het tovertouw zag vroeg hij : ‘Zeg tovertouw, kun je mij vertellen hoe ik jou te slim af kan zijn ?’ Het tovertouw maakte zich extra lang en zei : ‘Wie mij raakt, die brandt zich, want vuurheet ben ik. Maar zij die het handschoentje van ijskoud dragen zullen aan mij ontsnappen.’

En waar kan ik dat handschoentje van ijskoud vinden ?’ vroeg de boerenzoon. Toen wees het tovertouw helemaal naar boven waar een klein plankje hing met de handschoen erop. De boerenzoon wist niet hoe hij daar moest komen. ‘Zeg, hoe kan ik daar komen ?’ vroeg de boerenzoon.

Daar kun je niet komen,’ zei het tovertouw. ‘Net als al die anderen zul je door mij in de diepte worden geworpen.’

Oh, maar ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. ‘Als je zo sterk bent, bewijs me dat dan maar eens. Pak die grote steen naast mij maar eens op en werp hem een flink eind in de lucht. Dan zal ik je geloven.’ Het tovertouw pakte de grote steen en slingerde hem een eind omhoog, zo hoog dat de steen op het plankje terechtkwam. Het plankje brak en de hadnschoen van ijskoud viel naar beneden. Snel ving de boerenjongen de handschoen op, deed hem om zijn hand en greep het tovertouw. Direkt werd het touw slap, en de boerenjongen kon het touw makkelijk meenemen. Maar dieper in het kasteel kwam hij het toverzwaard tegen. Het toverzwaard was zo snel dat de boerenjongen niets zou kunnen beginnen, ook niet met het tovertouw. Want zodra de boerenjongen het handvat wilde grijpen vloog het toverzwaard weg, en het toverzwaard hakte telkens het tovertouw doormidden. En al die delen begonnen ook weer te groeien, en maakten het de boerenjongen erg moeilijk.

Hoe kan ik je handvat grijpen ?’ vroeg de boerenjongen aan het toverzwaard.

Door het handschoentje van langzaam,’ zei het toverzwaard.

En waar is dat handschoentje ?’ vroeg de jongen. Toen wees het toverzwaard naar boven, waar een klein plankje hing met het handschoentje van langzaam erop. ‘Maar daar kun jij toch nooit komen,’ zei het toverzwaard. ‘Geef de moed maar op.’

De jongen had gehoord dat het toverzwaard koppen afhakte van mannen die tot hier waren gekomen, en dat nog nooit iemand langs het toverzwaard was gekomen. ‘Zeg, ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. ‘Kun jij die grote steen naast mij eens optillen en een flink eind omhoog slingeren ?’

Ik kijk wel beter uit,’ zei het toverzwaard, ‘ik wil het plankje niet raken.’

Nou, kun je dan die grote steen eens flink in stukken hakken ? Dan geloof ik dat je zo sterk bent,’ zei de jongen. Trots vloog het toverzwaard naar de reusachtige steen en hakte hem met gemak in een aantal stukken. Snel pakte de jongen een stuk steen en smeet het naar het plankje toe waar het handschoentje van langzaam lag. De steen raakte het handschoentje van langzaam, dat direkt naar beneden viel. De boerenjongen ving het op, deed het om z’n andere hand en greep het handvat van het toverzwaard. Snel sloeg hij zich een weg door al dat touw heen.

Dieper in het kasteel kwam hij na een tijdje het vleesetende tovervarken van metaal tegen. Het varken vloog hem direkt aan, en de boerenzoon werd direkt flink gebeten, en kon niet veel met het toverzwaard en tovertouw beginnen. Het varken was veel te wild en te hard. ‘Mannetjes als jou vreet ik zo op,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal.

Hoe kan ik aan jou ontsnappen ?’ vroeg de boerenzoon.

Alleen door het keteltje van zachtheid,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal.

En waar is dat keteltje te vinden ?’ vroeg de boerenjongen.

Even was het een tijdje stil. Daarna wees het varken in de diepte van een waterput dichtbij hen. De jongen zag iets glinsteren, maar zelfs zijn tovertouw kon er niet bijkomen, zo diep lag het keteltje.

Ik eet alles wat los en vastzit,’ zei het varken.

Oh ja ?’ vroeg de jongen. ‘Nou, eet die grote steen naast mij dan eens op.’

En in een paar seconden vrat het varken de reusachtige steen die naast de jongen lag op. Het varken was ineens een stuk groter en zwaarder, en begon dorst te krijgen. Snel ging het varken naar de waterput, en boog helemaal over de rand heen om wat water te kunnen drinken. Snel gaf de boerenjongen hem een duw, terwijl het varken in de put plofte. Het varken zonk erg snel omdat hij zo zwaar was, en na een tijdje kwam hij in het keteltje van zachtheid terecht waarin hij verdween. Het keteltje dreef toen langzaam omhoog. De boerenjongen nam het keteltje op zijn rug, en kwam na niet al te lange tijd bij de schatkamer van het kasteel aan. Hier stond een indiaanse fee hem al op te wachten. ‘Dappere man,’ zei de fee. ‘Je mag uitkiezen wat je wil.’ Maar de jongen keek wat in het rond, en niets maar dan ook niets kon hetgeen hij al droeg overtreffen : het handschoentje van ijskoud met het tovertouw, het handschoentje van langzaam met het toverzwaard, en het keteltje van zachtheid. ‘Ik heb genoeg aan wat ik heb,’ zei de jongen. En keerde weer terug naar waar hij vandaan was gekomen.


 


 


 


 

De Toverfluit

Er was eens een dwerg met een toverfluit die vaak op pad ging om met zijn toverfluit feeen te bevrijden uit voorwerpen waarin zij opgesloten waren. Op een dag zette hij eens een heleboel indiaanse feeen vrij, en bracht hen naar een oud leeg kasteel waar ze een kamer kregen. Onder het kasteel waren verborgen schatkamers met indiaans snoep waarvan je zou gaan zingen als je het zou eten. Maar alleen de toverfluit kon met verschillende deuntjes die schatkamers openen.

Op een dag was de toverfluit gestolen, en de dwerg was erg droevig. Toen hij merkte dat de indiaanse feeen zoveel zongen wist hij wat er aan de hand was. Ze hadden van het indiaanse snoep gegeten. Maar wie had de schatkamers voor hen geopend, of het naar hen gebracht ?

Na een tijdje liet hij alle feeen bij zich komen om verhaal te doen, maar ze zeiden allemaal dat ze zingend wakker werden die ochtend en niet wisten wat er was gebeurd. De dwerg vond het maar vreemd. Gelukkig was het snoep na een tijdje weer uitgewerkt en werd het weer rustig in het kasteel. Iemand had dus de feeen in hun slaap gevoerd, maar wie ?

Op een dag kwam er een oude vrouw bij het kasteel. Toen de dwerg opendeed griste de vrouw snel de toverfluit tevoorschijn, floot een deuntje, en sloot daardoor de dwerg op in een magisch voorwerp. Nu was het een koud kunstje om ook de feeen te betoveren. Maar één fee was die dag niet in het kasteel. En toen ze die avond thuiskwam was ze erg verdrietig dat er niemand was.

Ze begon overal in en om het kasteel te zoeken, en kwam uiteindelijk ook bij de schatkamers van indiaans snoep terecht. Daar was de heks ook geweest, maar had per ongeluk één van de deuren open laten staan. Het meisje ging naar binnen, en nam wat van het snoep. Direkt begon ze te zingen. Ook zag ze een vreemde vaas staan van verschillend soort donker gekleurd glas als edelgesteente. De vaas vertelde haar wat er gebeurd was, en het meisje werd erg verdrietig. Er lag verder geen indiaans snoep meer, omdat de heks de rest had meegenomen. Het meisje besloot de vaas mee te nemen, en ging weer naar boven. Enkele jaren gingen voorbij, en het meisje leefde in treurigheid. Nooit durfde het meisje de poort van het kasteel open te doen, bang om betoverd te worden. Het meisje huilde veel, en altijd als ze huilde, ving de vaas haar tranen op. Op een dag was de vaas helemaal vol, en sprak : ‘Nu ik vol ben, kun je naar de andere schatkamers gaan. Giet wat van de tranen in het slot, en de deur zal opengaan.’ En zo ging het meisje met de vaas vol tranen naar de dichtstbijzijnde schatkamer om te doen wat de vaas sprak. En direkt ging de deur open. Maar ook hier had de heks bijna al het snoep weggenomen. Maar wel stond hier een andere vaas, en die was vol met spinnenwebben. Met de twee vazen liep ze naar de volgende schatkamer. Weer opende ze de deur zoals de vaas gesproken had, en kon naar binnen. Hier lag nog veel snoep, maar voor de berg van dat indiaans snoep stonden twee honden. Ze sprongen op het feeenmeisje af, en van schrik sloeg ze de honden met de beide vazen, die daardoor allebei in duizenden stukjes kapotvlogen. Maar de honden lagen nu als dood op de grond. Het meisje nam wat van het snoep, en at zoveel dat haar stem luider en luider werd, en ze begon meer en meer te zingen. Maar achter haar viel ineens de deur in het slot.

Zo zo,’ zei een stem, ‘als je nu al dat indiaans snoep hebt gegeten, dan zul je in het vervolg iedere deur met je stem kunnen openen.’ En zo at het meisje nog even door, en toen alles op was hoefde ze maar haar mond open te doen, en alle deuren gingen voor haar open. In één van de schatkamers bleek de heks te wonen, en stond ook het magische voorwerp waar haar vrienden in opgesloten zaten. Toen de heks haar zag begon de heks op haar toverfluit te spelen, maar kon haar met geen mogelijkheid betoveren. Het feeenmeisje sprak toen tot het magische voorwerp dat het haar vrienden moest loslaten, en direkt stonden de dwerg en de andere feeen voor haar. ‘En nu ga jij in dat magische voorwerp !’ riep ze tegen de heks, en met een gil verdween de heks in het voorwerp. Snel pakte de dwerg zijn toverfluit en haalde diep adem. De dwerg was zo blij en dankbaar dat hij ze leidde naar een verborgen schatkamer wat uitliep in een verborgen rijk. En hier zijn ze altijd blijven wonen.


 


 


 


 

De Fluitketelman

Er was eens een man geheel gemaakt van fluitketels. Zodra de ketels begonnen te fluiten kon de man altijd vliegen. Dan vloog hij altijd hoog en heel ver weg. Maar op een dag kwam hij een wesp tegen, die hem probeerde te prikken, maar de angel brak stuk op één van de ketels. Daarna kwam er een woeste hoornaar op hem af, die agressief zijn gif naar hem toe spoot, maar het gif werd door de ketels weggeketst. Toen kwam er een vogel, gaf de man een klap met zijn enorme vleugel, en de fluitketelman verloor zijn evenwicht en viel.

Na een lange val kwam de fluitketelman in een wespennest terecht. De wespen waren woest en probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen. Maar de ketels begonnen zo te koken dat ze niet ver kwamen. De fluitketelman rende weg, maar kwam toen in een hoornaarsnest terecht. Ook zij probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen, en zij konden wel tegen de kokende hitte. Boven in zijn neus was een gloeiende dop waardoor altijd alles kon koken. Die gloeiende dop die drukten ze van binnenuit weg, en toen had de fluitketelman ineens een gat in zijn neus.

De hoornaars zochten door het hele lichaam van de fluitketelman, in alle ketels, of ze nog iets bruikbaars konden vinden, maar ze vonden niets. Nu de fluitketelman zijn neus had verloren zou hij niet meer kunnen koken, en dus ook niet meer kunnen vliegen. Maar de hoornaars waren de slechtsten niet. Ze zeiden : ‘Weet je wat. Wij blijven vanaf nu gewoon in jouw ketels wonen, en dan zul je altijd kunnen vliegen. Jouw fluitketels zijn goede nesten voor ons. En zo hoef je niet eerst te wachten op het fluitje. Je kan nu gewoon vliegen wanneer je wilt.’ En dat vond de fluitketelman wel een goed idee. De hoornaars konden zo goed vliegen, en nu waren ze altijd bij hem.

De fluitketelman begon weer ritjes door de lucht te maken, maar al gauw kwam hij die vervelende vogel tegen, en voordat hij het wist lag hij weer op de grond. Ditmaal was hij bij de indianen terecht gekomen. De indianen prikten hem met hun speren, maar ze kwamen niet door de ketels heen, en al gauw hadden ze woeste hoornaars achter zich aan.

De indianen waren onder de indruk van het gif van de hoornaars, en dachten dat ze dat wel voor hun wapens konden gebruiken. En zo sloten ze vriendschap met de fluitketelman en de hoornaars. De hoornaars zouden voortaan op hun wapenen zitten om ze te voorzien van gif. En dat beviel de hoornaars zo goed, dat even later de fluitketelman bijna geen hoornaars meer in zijn ketel had, en dus niet meer kon vliegen. De hoornaars hadden het bij de indianen veel te veel naar hun zin.

De fluitketelman raakte in gesprek met een indiaans meisje die een slaapmatje had wat van bijen gemaakt was. Hiermee kon ze vliegen, en dat maakte het voor de fluitketelman interessant. Al snel maakten de twee lange reizen op het bijenmatje, maar op een dag kwamen ze de vervelende vogel tegen die hen van het bijenmatje afpikte. Het meisje viel in de rivier, maar de fluitketelman viel ernaast op een harde rots. Alle ketels waren van elkaar gebroken, en het meisje moest alle stukken bij elkaar zoeken. De moeder van het meisje maakte een grote theemuts voor de fluitketelman die alle ketels goed bij elkaar zou houden. Ze maakte die theemuts van mieren, en toen de theemuts over de ketels werd geschoven werden de ketels zo heet dat ze als nooit tevoren begonnen te koken. Nu kon de fluitketelman weer vliegen als de beste. Toen hij de vervelende vogel weer tegenkwam en de vleugel de ketels raakte slaakte de vogel een gil en verbrandde ogenblikkelijk, terwijl het meisje beneden het as opving. Met het as ging ze naar een droog veld, waar ze het as zaaide. Niet lang daarna groeiden er bloemen die leken op fluitketeltjes. Het meisje begon ze te plukken en maakte er een vest van voor haarzelf. Nu kon zij ook vliegen.

En samen maakte ze weer lange reizen, totdat ze op een dag een huisje heel hoog in de lucht vonden dat geheel gemaakt was van fluitketels. Toen ze in het huisje stapten merkten ze dat wanneer de ketels kookten het huisje opsteeg. Na een tijdje kwam het huisje in een hele grote hal aan. Daar zat een heks die geheel gemaakt was van fornuisjes. De heks brak uit in gelach. ‘Zo,’ krijste ze, ‘ik zie dat mijn val goed heeft gewerkt.’ Ze trok de fluitketelman en het meisje snel uit het huisje, en wilde de fluitketelman in een oven duwen. In de oven werden de fluitketels van de man omgesmolten tot kleine fornuisjes. ‘Zo,’ lachte de heks tegen het meisje. ‘Nu zul je je leven lang achter de fornuisjes moeten werken.’ Toen de man uit de oven kwam kon hij zich nauwelijks bewegen. De man was zo zwaar geworden dat hij niet meer kon vliegen.

Maar op een dag kwam het verdwenen bijenmatje ineens opduiken. Het bijenmatje schoof over de vloer heen, vlak voor de voeten van de heks. Telkens als de heks een stap zette ving het bijenmatje de voet op, en verschoof het een stukje. Na een tijdje begon de heks er zo moe en duizelig van te worden dat ze neerstortte. Toen vloog het bijenmatje naar de man toe, omhulde hem als een gewaad zodat hij weer kon vliegen. Samen met het meisje vloog hij toen weg uit het heksenkasteel. Weer kwamen ze bij de andere indianen terecht. Die konden de onderdelen van de man goed gebruiken voor hun wapens. Inmiddels was het veld van de fluitketelbloemetjes zo volgegroeid dat de man weer helemaal een fluitketelman kon worden.


 


 


 


 

Het Toverzadel

Er was eens een tovenaar die een toverzadel had waarmee hij elk dier en elk beest kon berijden. Maar op een dag was zijn toverzadel gestolen. Niet alleen kon hij niet meer op monsters en andere gedrochten rondrijden, maar nu werden zij de baas over hem, en wierpen hem in een diepe put in een afgelegen kasteel.

In de put kwam de tovenaar een oud indiaans vrouwtje tegen. De tovenaar vertelde het verhaal, en het vrouwtje zei dat zij zelf toverteugels had waarmee ze hetzelfde zou kunnen doen, alleen ze zat hier opgesloten. Er waren geen dieren of beesten in de buurt, alleen vloog er wel eens een vogel de put in om voedsel te brengen. Maar ze had nooit de kracht om de toverteugels over de vogel te werpen.

Maar daar wist de tovenaar wel wat op. Hij zou het zelf wel doen, als de vogel weer zou komen. Het vrouwtje vertelde dat het een grote vogel was, en hen makkelijk beiden kon dragen om hen uit de put te brengen, maar dan moest de vogel eerst toverteugels hebben.

En zo gebeurde het. Toen de vogel kwam wierp de tovenaar de toverteugels over de vogel, en alles paste direkt goed. Snel sprong de tovenaar op de vogel en liet toen het vrouwtje oppikken. Samen vlogen ze op de grote vogel naar boven, maar bovenaan de put hadden de beesten al in de gaten wat er aan het gebeuren was, en ze brachten een grote deksel over de put. Nu kon de vogel er niet uitvliegen.

Nu zouden ze omkomen van de honger, maar de vogel sprak dat onder de put een grote draak woonde. Als de vogel de draak zou roepen, dan zou de draak wel door de grond omhoog komen om hen eruit te halen. De draak zou met gemak door de deksel heen kunnen breken.

En zo gebeurde het. In een vreemde taal riep de vogel de draak, en al snel begon de grond onder hun voeten te bewegen. Niet lang daarna verscheen de kop van de draak uit de bodem, en kwam daarna helemaal naar boven. De vogel, de tovenaar en het vrouwtje klommen op de rug van de draak, en met gemak brak de draak de deksel met zijn kop, en klom naar boven. De beesten waren woedend, en schoten de draak met pijlen. Na een tijdje was de draak zo verzwakt dat ze de draak met daarop het vrouwtje, de vogel en de tovenaar naar een grote toren brachten in een net. Hier werden ze in een grote kooi gestopt.

Na een tijdje kwam de draak weer bij bewustzijn en zei dat in de top van de toren een klein meisje woonde. Het meisje heette Klauwsanda. Zij droeg een ring waarmee ze alle kooien van het kasteel kon openen. De draak maakte hele hoge geluiden waarmee hij haar riep, en na een tijdje gleed het meisje in de kooi. Ze kon met gemak door de tralies heen, want ze was zo klein. De draak tilde haar op en bracht haar helemaal naar het slot, waar ze met haar ring de kooi kon openen. De ring gloeide helemaal, en niet lang daarna gingen ze in een malle optocht naar beneden : de draak, de tovenaar, het vrouwtje, de vogel en het meisje met haar ring. Gelukkig was het nacht, en alle beesten sliepen.

Toen ze buiten waren legde het meisje de ring tegen de poort aan, terwijl er tralies voor verschenen, en ook voor alle ramen van het kasteel. Nu waren de beesten voor altijd opgesloten. Alleen de tovenaar zou wel heel graag zijn toverzadel terugwillen. En toen gebeurde er iets heel vreemds. Het meisje hield haar ring in de lucht, en sprak : ‘Ring van vlug en plotseling, laat ons zien waar het toverzadel hing.’ En plotseling begon het kasteel kleiner en kleiner te worden en veranderde in het toverzadel. Nu wist de tovenaar ook wat ze met zijn toverzadel hadden gedaan. Tevreden greep de tovenaar het toverzadel, zette het op de draak, en ze maakten nog een prachtig ritje door de nacht.


 


 


 


 

Langbeentje

Er was eens een indiaans meisje dat Langbeentje heette. Als ze verdrietig was dan groeiden haar benen altijd zo lang dat iedereen haar altijd zo noemde. Maar de koning vond het maar vreemd zo’n meisje in zijn koninkrijk te hebben, en toen ze wat ouder werd begon men steeds banger voor haar te worden. Daarom liet de koning haar op een dag opsluiten in een toren van het koninklijk kasteel. Natuurlijk was het meisje nu nog vaker verdrietig, en altijd groeiden haar benen dan helemaal door de tralies heen over de trappen naar beneden.

Op een dag was het meisje zo verdrietig dat haar benen helemaal het kasteel uitgroeiden. In een dorpje in de buurt zag een jongetje een schoen binnenkomen met een heel lang been. Hij besloot het been te volgen en kwam helemaal bij het kasteel van de koning terecht. Helemaal over de trappen volgde hij het been en kwam uiteindelijk bij de tralies terecht waarachter het meisje opgesloten zat. Het meisje was erg verdrietig, en hij probeerde haar te troosten. Ook ging hij naar de koning toe, en vroeg of het meisje weer uit het kasteel mocht, maar de koning wilde daar niets van weten. Het meisje zou veel te gevaarlijk zijn met die groeiende benen. Iedereen was bang voor haar.

Maar vanaf die dag was het jongetje zoveel mogelijk bij haar. Op een dag was er brand in de andere toren van het kasteel, waar het dochtertje van de koning woonde. Ze riep om hulp vanuit het torenraampje, maar niemand kon haar helpen, omdat de toren al bijna helemaal in brand stond. De koning was in rep en roer, en wist niet hoe hij zo’n groot vuur kon blussen. Maar snel ging het jongetje naar de koning, en zei dat Langbeentje wel kon helpen. Direkt liet de koning Langbeentje achter de tralies weghalen, maar ook Langbeentje kon niets tegen het vuur beginnen. Maar ze kon wel het dochtertje van de koning redden. Haar benen groeiden zo lang aan dat ze makkelijk in het torenkamertje kon komen door het raampje. Ze greep het dochtertje van de koning, en bracht haar snel uit de brandende toren.

Snel brandde het hele kasteel af, maar iedereen was veilig. De koning was zo blij en dankbaar dat Langbeentje een wens mocht doen. Langbeentje wenste dat ze gewoon weer in het land mocht wonen, in een huisje naast de koning en naast het jongetje. En zo ging niet alleen Langbeentje weer gewoon in een dorpje wonen, maar ook de koning en zijn hofhouding. En zo zijn ze altijd naast elkaar blijven wonen.


 


 


 


 


 

De Dag dat Alles Stilstond

Er was eens een beest die heel diep onder de grond leefde in een keuken die niet meer gebruikt werd. Hier was het voedsel uitgestorven, en het beest was door de honger erg traag geworden. Eens in de zoveel tijd maakte hij een reis naar het aardoppervlak, en dan als hij na lange tijd aankwam, gebeurden er altijd verschrikkelijke dingen. Iedereen gooide dan altijd met stenen naar hem, en dan keerde het beest altijd weer verdrietig terug naar de keuken. Maar op een dag was er een nieuwe koning op het aardoppervlak, en hij heette het beest wel welkom. Het beest mocht in de grote eetzaal van zijn kasteel wonen, en de koning zorgde altijd dat de tafels volstonden met lekker eten. Het beest kwam hier zo van tot rust dat hij nog trager werd dan hij al was. Ook de bewoners van het aardoppervlak kwamen erg tot rust nu het beest geen verschrikkelijke dingen meer veroorzaakte, en iedereen werd trager en trager, totdat het hele koninkrijk stilstond.


 


 


 


 


 


 

De Gesmolten Parel

Er was eens een beest die zachter was dan de zee. Hij kon in allerlei vormen verschijnen, en hij kon zelfs groter worden dan de zee. Ook werd hij soms zo klein als een parel in een schelp. Op een dag daagde een machtig piratenkapitein het beest uit voor een gevecht. De piratenkapitein stond op zijn schip en hief zijn zwaard in de lucht, en sprak : ‘Oh, beest van de zee, groter en zachter dan de zee, als ik jou kan verslaan, laat mij dan de geheimen zien van jouw zachtheid en de schatten van zeeschuim.’ Maar het beest was veel te vriendelijk, en wilde helemaal niet vechten. Met een golf hief het beest het scheepje op, en bracht het scheepje naar een eiland. Maar de machtige piratenkapitein werd steeds kwaaier. Hij liet alle vissen in de zee ombrengen door zijn piraten, en alle parels liet hij opvissen. De parels liet hij omsmelten tot standbeelden van het beest om het beest te bespotten. Ook bouwde de piratenkapitein huizen en poorten van de omgesmolten parels. Toen werd ook het beest kwaad en trok de machtige piratenkapitein de diepte in. Zijn hoed bleef echter op de golven drijven, en na lange tijd spoelde de hoed op een strand aan. Een indiaans jongetje vond de hoed, een echte piratenhoed van een kapitein.

Op een dag sprak de hoed tot het jongetje over wat er gebeurt was, en het jongetje begon erg boos te worden toen hij hoorde wat het beest had gedaan. Het jongetje ging naar de zee en daagde het beest uit, net als de kapitein eens deed, en zei : ‘als ik je dan heb verslagen, laat mij dan de geheimen zien van jouw zachtheid en de schatten van het zeeschuim.’ Direkt greep een grote golf het jongetje en trok hem de diepte in. Het jongetje kwam in een enorm zachte ruimte, waar hij de standbeelden zag staan. ‘Maar wat zijn dit voor een prachtige standbeelden ?’ vroeg het jongetje.

Vind je ze dan prachtig ?’ vroeg het beest. ‘Een piratenkapitein heeft die laten maken om mij te bespotten.’

Nou, maar ik vind ze prachtig,’ zei de jongen. ‘Waar is die piratenkapitein nu ?’ En toen bracht het beest de jongen naar een plaats waarvoor tralies stonden. Daarachter zat de kapitein. De jongen nam de hoed af, en schoof hem door de tralies om hem aan de kapitein te geven.

Bedankt jongen,’ zei de kapitein, ‘maar er is niets wat mij hier kan redden.’ Maar alles en alles om hen heen begon zachter te worden. Het beest was namelijk blij dat de jongen de standbeelden zo prachtig vond, en nu was het beest zelfs blij dat de piratenkapitein de beelden had laten maken. Na een tijdje waren de tralies weggesmolten, en stond er een prachtig zachte verschijning als een prins voor hen. De prins keek de jongen aan, en sprak : ‘Eens was ik betoverd door een boze heks, en die betovering zou pas verbroken worden als iemand mijn hart zou doen smelten. Mijn hart was hard als een parel, alhoewel ik verder vriendelijk en zacht was. Jij hebt mijn hart doen smelten.’ Toen gaf de prins de jongen en daarna de piratenkapitein een hand, en bracht hen tot zijn koninkrijk.


 


 


 


 


 

De Vliegende Reuzen

Er was eens een vogel die zo groot was geworden dat hij geen plaats meer op de aarde vond. Nergens kon hij op neerdalen. Alles was te klein voor hem. Na lange tijd raakte hij moe van het vliegen, verloor wat veren en stortte neer. In een dal kwam hij terecht, waar indiaanse reuzen woonden. Zij waren ook eens te groot geworden om op de aarde een steunpunt te vinden. Ze konden nergens zitten, nergens staan. In het dal was een plaats van veren waar zij leefden, maar zij verlangden naar een andere plaats, omdat het spookte in de plaats van veren. De vogel kwam voor hen als een geroepene. De vogel was zo groot dat hij alledrie de reuzen wel kon dragen, en dan zouden de reuzen hem wel de weg wijzen naar een betere plaats.

En zo gebeurde het. Toen de vogel flink had gerust in de plaats van veren nam hij de drie reuzen mee, en die wezen hem de weg. Ze kwamen aan op een hoge plaats vol spinnenwebben. De reuzen hadden het hier naar hun zin. Maar de vogel werd snel oud en stierf. Toen de reuzen merkten dat het ook hier begon te spoken wilden ze weer terug naar de plaats van veren. Ze wisten dat wanneer ze eenmaal zouden springen, ze nooit meer terug konden naar de plaats van spinnenwebben. Ze sprongen alledrie en kwamen weer terecht in de plaats van veren. Eén van de reuzen had een zandkorrel van de plaats van spinnenwebben onder zijn schoen, en die zandkorrel gleed door de veren naar de grond. Hier groeide een roos, die zo hoog groeide dat het de plaats van spinnenwebben bereikte. Nu konden de drie reuzen heen en weer klimmen, en op beide plaatsen spookte het na een tijdje niet meer.

De aarde was in hun ogen nu zo klein als een zandkorrel, en op een dag nam één van de reuzen de aarde tussen zijn vingers. Hij dacht aan de zandkorrel waaruit een roos was gegroeid, en zaaide zo ook de kleine aarde naast de roos. Een andere roos groeide op die zich met de roos verstrengelde, en groeide zo wild naar alle kanten uit dat het een rozenstruik werd, als een web vol rozen. En zo kwamen de reuzen tot veel meer plaatsen. Maar op die plaatsen spookte het, en ook op de plaats van veren en de plaats van spinnenwebben begon het weer te spoken. De reus kreeg al snel spijt van wat hij gedaan had, en de andere reuzen begonnen boos op hem te worden. Ook begonnen ze de vogel ineens erg te missen. Op een dag verzamelden ze zoveel mogelijk veren, en maakten er vleugels van. Dit konden ze doen omdat ze daarvoor materiaal vonden op de andere plaatsen. En zo vlogen ze op een dag met z’n drieen weg. Maar na een tijdje werden ze zo moe dat ze met z’n drieen naar beneden vielen. En ze vielen zo hard dat zelfs de veren hen niet konden opvangen. Op de grond vlogen al hun botten van elkaar af, en rolden hun hoofden in het rond. En sindsdien spookt het daar zoals het nog nooit heeft gespookt.


 


 


 


 


 


 

De Sprookjesgevangenis

Er was eens een gevangenis met cellen rondom een plein waar een stenen dwerg stond. Altijd als er iemand probeerde te ontsnappen, dan begon de stenen dwerg zo hard te zingen dat degene die probeerde te ontstappen stokstijf stond voor een hele lange tijd. Maar soms sliep de dwerg, en dan konden degenen die probeerden te ontsnappen helemaal bij een stenen trap komen. Maar zodra ze op de treden stapten begonnen die treden af te brokkelen. Er waren gelukkig ook momenten dat de trap niet afbrokkelde, maar bovenaan de trap woonde ergens een grote spin. En een ieder die die spin zag viel direkt in slaap en werd weer wakker in z’n eigen cel.

Op een dag deed een indiaanse man een poging om te ontsnappen. De dwerg sliep net, en hij had het geluk dat de trap niet afbrokkelde. Bovenaan de trap deed hij snel een blinddoek om, zodat hij de spin niet zou kunnen zien. Maar na een tijdje voelde hij iets harigs en iets zachts. Het was de spin, en de spin had een prachtige stem. ‘Weet u,’ zei de indiaanse man, ‘hier beneden is er een trap zachter dan u, en achter de trap staat een dwerg die een nog veel prachtigere stem heeft dan u.’ De spin rende naar beneden over de trap, terwijl de trap afbrokkelde. De spin viel, en zag hoe de dwerg zijn mond opende. De spin rende op de dwerg af, maar toen de dwerg hard begon te zingen verstijfde de spin helemaal. Plotseling zag de dwerg de spin en viel direkt in slaap, terwijl de spin zichzelf zag in de gouden tand van de dwerg, en viel ook in slaap. Beiden werden ze in een cel wakker.

Sindsdien was de indiaanse man de cipier van de sprookjesgevangenis, en liet alle opgesloten sprookjeswezens los.


 


 


 


 


 

Het Ravijn

Er waren eens twee sprookjesrijken die door een groot ravijn gescheiden waren. Een vliegend wonderpaard bracht de sprookjeswezens altijd heen en weer, maar op een dag was het wonderpaard ernstig ziek. De sprookjeswezens besloten een brug te bouwen, en een mannetje bracht de wezens heen en weer in een karretje. Maar omdat dat niet echt snel ging werd het karretje op een dag omgebouwd tot een treintje, en niet lang daarna gingen er vele treintjes heen en weer. Op een dag was ook het wonderpaard weer beter, en probeerde weer eens naar de andere kant te vliegen. Maar dat ging niet goed, want het grote vliegende wonderpaard had al zo lang niet meer gevlogen dat hij het eigenlijk niet meer kon. En zo stortte het reusachtige paard naar beneden, viel op de brug, die direkt in elkaar stortte. Vele treintjes vlogen nu in het enorme ravijn, en het paard kon alleen zichzelf nog maar net redden. De twee sprookjesrijken waren erg verdrietig, en het wonderpaard helemaal. Het wonderpaard voelde zich erg schuldig, en huilde de hele dag door. Het hele ravijn begon vol te lopen met de tranen van het wonderpaard. Nu was er een grote zee ontstaan tussen de twee sprookjesrijken. Het wonderpaard wilde nooit meer vliegen vanwege wat er was gebeurd, maar om het goed te maken wilde hij voor de twee sprookjesrijken vanaf nu een zeeschip zijn. Weer begon hij de sprookjeswezens heen en weer te brengen, maar alles ging erg langzaam. Na een tijdje ging geen enkel sprookjeswezen meer met het wonderpaard mee, omdat het veel te lang duurde. Op een dag dook het wonderpaard in de zee, en vond de treintjes en de brokken van de brug. Midden in de nacht bouwde het wonderpaard de brug opnieuw en liet de treintjes weer rijden. Weer dook het wonderpaard in de diepte en vond daar een grot waar nu alle sprookjeswezens woonden die eens in het ravijn waren gestort. Ze hadden het daar goed, en sindsdien is het wonderpaard daar gebleven.


 


 


 


 


 

Hoe Het IJs Smolt

Er waren eens twee ijspaleizen die onbereikbaar waren. Vaak kwamen ze om te plagen en andere vervelende dingen uit te halen. De ijspaleizen werden bewoond door hen die er het eerst waren, en sindsdien waren de paleizen onbereikbaar. En zo woonden er twee ijsheksen. Maar die ijsheksen konden elkaar ook niet bereiken, en zo was er dus altijd een afstand tussen de twee ijspaleizen. Op een dag was er een man die het geheim van de twee ijspaleizen kende. Hij wist dat hij de paleizen alleen kon betreden door hun spiegelbeeld. De man nam een grote spiegel mee, en toen één van de paleizen zich toonde keek de man in de spiegel naar het paleis, en stapte zo in de spiegel. Nu kon hij gemakkelijk bij het paleis komen, maar ook besefte hij nu hoe koud dat paleis was. Snel ging hij naar binnen, en zag de ijsheks staan met een ijsvlam. Hoe dichter de man bij de ijsheks kwam hoe moeizamer hij zich kon bewegen. Hij wist dat hij moest maken dat hij weg zou komen anders zou hij hier bevriezen en nooit meer wegkunnen.

Uiteindelijk ontsnapte hij weer door de spiegel, en ging toen op zoek naar het tweede paleis. Toen het tweede paleis zich vertoonde keek de man weer in de spiegel, zag het spiegelbeeld van het paleis en stapte in de spiegel om er op af te gaan. Hij wist dat deze heks net iets gevaarlijker was dan de andere heks. Hij merkte ook dat het hier veel kouder was, en daarom nam hij alleen een ijspegel van het paleis weg, en ging toen terug door de spiegel. Met de ijspegel ging hij toen weer naar het eerste paleis, door de spiegel, en toen de heks hem dit keer zag slaakte ze een gil. Tegen de kou van het andere paleis dat de man door de ijspegel droeg kon ze niet op. De ijsvlam vloog direkt naar de ijspegel toe, terwijl de heks direkt bevroor. Met de ijsvlam ging de man weer door de spiegel en ging weer naar het tweede ijspaleis. Ditmaal ging hij diep naar binnen, en toen de heks van dat paleis hem zag met de ijsvlam verloor zij ook haar eigen ijsvlam. Nu had de man twee ijsvlammen, en niet lang daarna begonnen de ijsvlammen zich als een vuur te verspreiden, en gloeiden totdat de twee ijspaleizen geheel gesmolten waren. Nu was daar een prachtig warme zee waaraan de man voor altijd is gaan wonen. En de heksen heeft hij gelukkig nooit meer teruggezien.


 


 


 


 

Het Toverflesje

Er was eens een meisje met een geurflesje dat nooit opraakte. Zodra ze een druppeltje uit het flesje liet glijden verdween ze. Maar op een dag was het flesje gestolen, en het meisje was erg verdrietig. Een ander meisje had ook zo’n geurflesje, maar als zij een druppeltje liet glijden, dan verschenen er overal wilde dieren om haar heen. Op een dag stal het meisje het flesje van het andere meisje, maar later kreeg ze erge spijt, en bracht het flesje weer terug. ‘Zolang je bij mij bent, mag je gewoon druppeltjes uit mijn flesje gebruiken, hoor,’ zei het meisje van het flesje. Ook gingen ze samen op zoek naar het gestolen flesje. Op hun zoektocht kwamen ze een heleboel andere meisjes tegen met geurflesjes die nooit opraakten, en ieder meisje kon er weer wat anders mee. Zo was er ook een meisje die een flesje had waarvan elke druppel wapens om haar heen liet verschijnen. Toen de meisjes van het gestolen flesje hoorden kregen ze een idee. Ze zouden ieder een druppel van hun flesje aan het meisje zonder flesje geven. En zo kon het meisje een heleboel wonderlijke dingen doen. Op een dag zag het meisje een vogel vliegen met het gestolen flesje. Het was voor het meisje die nu een nieuw toverflesje had heel makkelijk om de vogel te volgen. Door een druppel te laten glijden kon ze achter de vogel aanvliegen, en ze kwam aan in een kasteel ergens ver weg. Hier zag ze een mannetje roeren in een ketel. Het flesje had de vogel inmiddels al naast hem gezet. ‘Zeg mannetje,’ zei het meisje, ‘dat flesje is van mij. Uw vogel heeft het van me gestolen.’

Maar het mannetje zei dat alle geurflesjes van hem waren, omdat hij ze eens gemaakt had. Het mannetje vroeg aan het meisje van wie ze het geurflesje had gekregen. ‘Van mijn moeder,’ zei het meisje.

Dan heeft ze dat eens van mij gestolen,’ zei het mannetje. ‘En ook al die andere geurflesjes zijn gestolen, en die wil ik terughebben.’

Toen liet het meisje haar nieuwe geurflesje zien met druppels uit alle geurflesjes, en zei dat als hij van haar dat flesje zou krijgen, dan zou hij alle geurtjes terughebben. In ruil vroeg ze daarvoor haar eigen flesje. Dan zou ze één druppel daarvan aan het mannetje geven, zodat het mannetje alles compleet had. Het mannetje was daar wel blij mee, want zo hoefde hij niet meer op zoek te gaan naar al die andere flesjes, en zo zouden de meisjes ook niet ongelukkig worden. Het meisje kreeg haar eigen flesje terug, en ook een druppel uit het flesje met het mengsel. Het mannetje was zo blij dat hij zelfs een druppel uit de ketel gaf met een geheel nieuw mengsel. En zo kon het meisje weer verdwijnen, en leefde nog lang en gelukkig met haar toverflesje.


 


 


 


 

Het Toverei

Eens in een ver land was er een overstroming die alles dreigde onder te laten lopen. De enige plaats waar het veilig zou zijn was een indiaans elvenkasteel. Een man klopte aan om binnen te kunnen komen, maar de indiaanse elven zeiden dat als hij een plaats wilde hebben, dan zou hij eerst naar het kasteel van de heks moeten gaan om daar een toverei weg te nemen. Dat toverei had de heks eens van de indiaanse elven gestolen, en zij wilden het graag terug. Vanuit het toverei konden de meest wonderlijke dieren voortkomen.

Nu was het in het kasteel van de heks erg gevaarlijk, omdat de vloeren en plafonds bewogen en konden instorten, en de muren klapten gevaarlijk tegen elkaar aan. Nog nooit had iemand een bezoek aan dat kasteel overleefd, en daarom gaven de indiaanse elven de man toverschoenen mee en een toverhelm. Zo was het voor de man niet zo moeilijk het toverei te krijgen. Zodra de vloer wegzakte lieten de toverschoenen de man gewoon in de lucht zweven, en als het plafond naar beneden kwam dan zorgde de toverhelm dat de man niet geraakt werd. Alleen moest hij erg oppassen voor de tegen elkaar klappende muren. Na niet al te lange tijd had hij het toverei in zijn handen, en rende terug, maar het water was al angstaanjagend hoog gestegen. Zo hoog dat de indiaanse elven geen raam of deur meer los durfden te doen. De man wreef over het toverei, en er begonnen grote vissen voort te komen. Voor een tijdje kon hij op hun rug zitten, maar de golven werden zo woest dat hij telkens van de vissen werd afgeslingerd. Weer wreef hij over het toverei, en nu kwamen er grote vogels uit voort. Snel klom hij op de rug van zo’n vogel, maar het was inmiddels zo hard gaan stormen dat hij het toverei niet meer kon vasthouden. Met één rukwind vloog het toverei de zee in. De man bedacht zich geen moment en dook het toverei achterna. Op de bodem van de zee vond hij het toverei weer. Weer wreef hij eroverheen, en er kwamen mollen uit voort die een gat begonnen te graven. De man volgde met het toverei de mollen, en achter hen werd het gat weer goed dichtgemaakt. Zo groeven de mollen zich een weg helemaal tot onder het elvenkasteel, en zo konden ze op een veilige manier binnenkomen.

Dappere man,’ zei één van de indiaanse elven die hen door de grond omhoog zagen klimmen. De man gaf haar het toverei, en is sindsdien bij de indiaanse elven gaan wonen.


 


 


 


 

Trovelientje en de Roversjongen



Trovelientje liep op straat. Opeens stond Kiko, de roversjongen voor haar. Zijn kleren waren erg oud en versleten, en er waren wat scheuren en lappen. 'Geef me je geld,' zei Kiko zacht.

'Ik heb geen geld,' zei Trovelientje. 'Maar ik wil wel mee met je om te zien waar je woont.' Ze had een beetje medelijden met de roversjongen, en ze zag compleet geen gevaar in deze zachtmoedige jongen.

'Kom maar mee,' zei Kiko. En hij leidde haar naar een hutje in het bos. Het zag er hier allemaal erg arm uit. Trovelientje kon het wel een beetje begrijpen dat deze jongen een rover was. Hoe moest hij anders zichzelf in leven houden ?

'Weet je,' zei Kiko zachtjes. 'Ik ken een dwerg die gouden munten heeft, en hij geeft zo'n munt elke keer als ik een karweitje voor hem doe. Maar ik mag verder niets met die munten doen.'

'Laat eens zien ?' vroeg Trovelientje. Hij nam haar mee naar een diepe plek in het bos, naar een grot. In die grot stond de dwerg. De dwerg bewoog zich niet, en telkens verscheen er een gouden munt in zijn mond. En na een tijdje slikte hij die weer in.

'Zie je,' zei Kiko enthousiast. 'En als ik een karweitje doe, dan krijg ik die munt.'

'Maar je mag ze niet gebruiken ?' vroeg Trovelientje. 'Maar wat heb je daar dan aan ?'

'Ik heb ze bewaard in een kist,' zei Kiko. De kist was ergens goed verstopt achter het hutje. De kist was helemaal vol met muntjes. Trovelientje mocht in het hutje slapen die nacht. Maar toen Kiko sliep sloop ze naar de kist met gouden munten. 'Och, eentje kan ik er wel meenemen,' zei het meisje zachtjes. Maar toen ze een munt eruit pakte begonnen haar handen te branden. Ze slaakte een gil, en Kiko werd meteen wakker.

'Doe dat nooit weer,' zei hij tegen haar. 'Maar ik zie dat ook jij een rovershart hebt. Waarom blijf je niet gewoon bij me ?' En zo bleef Trovelientje bij de roversjongen wonen.