Een wereld van verschil: Over
zingeving en (spi)ritualiteit in postmoderne tijden Henk Oosterling |
© 1999 Henk Oosterling, Rotterdam, The Netherlands
In
443 voor Christus, onder het bewind van de Griekse staatsman
Perikles, die bekend staat om zijn democratisch elan, werd een
van diens politieke tegenstanders, genaamd Thukydides, uit Athene
verbannen. Het juridische instrument waarvan men zich bediende,
heette het schervengericht of het ostrakisme. Dit
volksgericht was ruim 60 jaar daarvoor door Kleisthenes ingesteld
met de bedoeling tirannen door middel van een referendum de pas
af te snijden. Zodra minstens 6000 burgers de naam van één en
dezelfde persoon op een potscherf schreven, kon de desbetreffende
persoon voor hoogstens 10 jaar uit de stadstaat verbannen worden
zonder dat overigens zijn eer bezoedeld werd of zijn bezittingen
verbeurd werden verklaard. Dat vriend noch vijand gespaard bleef,
blijkt wel uit het feit dat een andere Thykydides - de
geschiedschrijver van de peloponnesische oorlog - die juist
stevig bevriend was met Perikles in 424 hetzelfde lot toeviel. De
overtuiging dat scherven geluk brengen, zal door beide heren niet
zijn gedeeld.
Schervengerichten zijn na 417 v C. in onbruik geraakt. Het
uitvechten van politieke geschillen en de uitbanning van
politieke tegenstanders geenszins. De schervengerichten waarvan
we heden ten dage nog getuige kunnen zijn, zijn explosiever:
granaatscherven beslissen tegenwoordig wie wel en wie niet tot de
gemeenschap behoort. Eens te meer getuigen de uiteengereten
lichamen op de markpleinen van Sarajevo van een onuitroeibare
aandrift in de mens: de neiging om dat wat niet overeenstemt met
de groepswaarden, dat wat afwijkt, kortom dat wat verschilt,
gewelddadig uit te bannen. De ronddolende geesten van 6 miljoen
joden, zigeuners, communisten en homosexuelen zijn stille
getuigen van deze angst voor het Vreemde, deze xenofobie.
De etnische zuiveringen in voormalig Joegoslavië en het opkomend
racisme en anti-semitisme in zowel de liberale democratieën en
als het GOS zijn actuele gestalten van deze diepgewortelde angst
voor vreemdelingen. Toch is deze xenofobie, althans volgens de
godsdienstwetenschapper René Girard, (1923-) in de loop der
eeuwen uiterst produktief gemaakt: door de periodieke uitstoting
van zogenaamde zondebokken wist een gemeenschap zijn verscheurde
identiteit tijdelijk te herstellen.[i] Deze waarneming leidt tot een andere,
enigszins paradoxale constatering: het structurele karakter van
de uitstoting van het Vreemde getuigt tevens van een noodzakelijk
oriëntatie op het Vreemde om de samenhangende identiteit van een
gemeenschap te garanderen.
Werkt dit 'onbewuste' uitstotingsritueel nog door in een wereld
die zich niet alleen bewust is geworden van de illusoire waarde
van een vijandbeeld, maar die tevens beseft dat zij in toenemende
mate een wereld van verschillen en geschillen is? Is met de
teloorgang van het gedachtengoed dat met dit vijandbeeld
verbonden was - mythische verhalen, religieuze dogma's, politieke
ideologieën - het onaanvaardbare geweld dat ermee gepaard ging,
niet aan het licht gekomen? Is met het onverdragelijke inzicht in
de repressiviteit van de waarheid niet tevens het gewelddadige
karakter van aspecten van traditionele spiritualiteit duidelijk
geworden, waardoor de vraag naar een nieuw soort
gemeenschapsstichtende begeestering, een andere geïnspireerde en
inspirerende gemeenschapszin zich opdringt? Wat voor soort
begeestering past een multi-culturele, multi-etnische samenleving
waar dagelijks tientallen 'vreemdelingen' invliegen om asiel aan
te vragen? Door welke bezieling weet een samenleving zich
gestuurd die bepaald wordt door een politiek waar voormalige
politieke 'vijanden' zich aaneen hebben geschaard in het besef,
dat verschillen en het geschil de basis zijn van iedere
samenwerking? Wat voor soort bezieling past bij een dergelijke
wereld van verschil en geschil?
Teneinde een andere relatie tot het Vreemde te schetsen, wordt
allereerst met het oog op een andere bezieling een korte analyse
gegeven van de hedendaagse crisis van traditionele zingevingen.
Om onze problematisache verhouding tot het Vreemde aan te geven
wordt de leidende gedachte van de gelijkheid, die ten grondslag
ligt aan de moderne politiek, bekritiseerd: hierin kan de
uniciteit van het verschil, dat kenmerkend is voor het Vreemde,
niet tot uitdrukking worden gebracht. Vervolgens wordt er een
onderscheid geïntroduceerd tussen het begrip en de ervaring van
het Vreemde. Hoewel het begrip de uniciteit vernietigt, hebben
individuen ervaringsmatig een tweeslachtige verhouding ten
aanzien van het Vreemde: het roept bij hen weliswaar weerzin op,
maar tegelijkertijd worden ze erdoor gefascineerd. In riten en
rituelen trachten ze ermee in contact te treden zonder dat ze
erdoor worden vernietigd.
In het werk van Friedrich Nietzsche (1844-1900) wordt de dood van
God geconstateerd. Hij lijkt een nihilisme te propageren dat niet
alleen iedere zingeving ontbeert, maar dat tevens een vrijbrief
is voor racisme en vreemdelingenhaat. In tegenstelling tot deze
nogal simplistische en opportunistische interpretatie zal ten
slotte worden betoogd, dat zich juist in zijn werk een andere
relatie tot het ondenkbare en onuitspreekbare aandient. De
uiteindelijke zinloosheid is daarbij slechts een oriëntatiepunt,
nimmer een doel. De modernistische gedachte van een verwerpelijke
vervreemding, die opgelost moet worden - de grondslag van het op
gelijkheid gerichte emancipatieproces - kan met behulp van zijn
diagnose van de christelijke cultuur worden getransformeerd tot
een principiële bevreemding die het Vreemde juist in zijn waarde
laat. Het betoog wordt afgesloten met een aantal overdenkingen
van mogelijke ethisch-politieke implicaties en van een voorbeeld
van een mogelijke existentiële gestalte van een dergelijke
bevreemding.
1.
Hedendaagse crisis van de zingeving
Traditionele
vormen van spiritualiteit en solidariteit verkeren in een crisis.
Het is een onmiskenbaar feit, dat de christelijke, humanistische
en socialistische bezieling, op z'n zachtst gezegd, aan
zeggingskracht hebben ingeboet. Maar welke vorm neemt het
krachtenspel dat ooit als naastenliefde of solidariteit het
individuele en collectieve gedrag bezielde in onze benauwde
tijden aan? Kortom, wat houdt een nieuwe spiritualiteit in?
Laat ik spiritualiteit als een vorm van gemeenschapszin opvatten.
Als begeestering of bezieling opent dit het zicht op drijvende
krachten achter het handelen, die het benarde narcisme
overstijgen. Het geeft er richting aan, oriënteert het in ruimte
en tijd. In ruimere zin laat spiritualiteit zich duiden als een
zingevingsstrategie. Zingeving wordt dan opgevat als een proces
van waardering en van daadwerkelijke sturing: van belichaamde
bezieling. Een etymologische zijspoor is instructief: het franse
'sens' en het duitse 'Sinn' betekenen oorspronkelijk naast
'betekenis' tevens 'richting'.[ii] Zingeving wijst daarom op een oriëntatie in
ruimte en tijd. In afgeleide zin impliceert 'zin' doel- dan wel
planmatigheid: zin richt het handelen, zij geeft richting aan
een willekeurige beweging.
Wie of wat zin creëert, is echter niet duidelijk. Wel dat deze
kracht altijd het individuele overstijgt. Maar er is nog een
andere optie. Misschien ontstaat de 'bron' van de zin pas in het
zingevingsproces zelf en openbaart deze zich pas retrospectief
als een centrerende werking, vanwaaruit bewegingen als
doelgerichte handelingen kunnen worden begrepen. Bewustwording
van richting en doel vindt, bewuste intenties en goede
bedoelingen ten spijt, dan achteraf plaats. In deze reflectie
wordt het verleden als voorstadium van het heden geproduceerd,
waardoor het heden als een doorgang naar een altijd onzekere
toekomst kan worden begrepen: een zingevingsproces pro-jecteert
individuen in de tijd en verleent hun bestaan continuïteit.
Specifiek voor de moderne zingeving is het feit, dat de leidende
kracht van dit bewustwordingsproces, deze emancipatie, niet meer
een bovenmenselijke instantie is, maar het zelfbewustzijn van de
mens. In dit collectieve leerproces probeert de mens een aan dit
proces eigen, onvermijdelijke vervreemding uiteindelijk op te
lossen.
De huidige crisis rond de zeggingskracht van religieuze,
humanistische en socialistische dogma's heeft alles te maken met
een veranderde oriëntatie in tijd en ruimte. Het wegvallen van
de oriënterende werking van deze waarheden maakt dat het
individuele handelen heden ten dage ertoe neigt monomaan of
panisch te worden. Velen leven als een zombie van dag naar dag,
zich panisch reppend van hot naar her. Een ervaren gebrek aan
sturing en richting benadrukt de verminderde zeggingskracht van
omvattende zingevingen. Dat niettemin de schijn van samenhang en
oriëntatie opgehouden kan worden, is wellicht grotendeels te
danken aan het feit, dat een complex van mediamatisch bemiddelde
economische en politieke krachten, inspelend en zinspelend op
fysiek gemak, zowel het individuele als het collectieve gedrag in
haar autonome dynamiek meetrekt. Dat velen zich zonder enige
kritiek in deze immer versnellende werveling van geproduceerde
waren, waarheden en waarden laten meevoeren, zou er op kunnen
duiden dat (voorlopig) iedere andere oriëntatie ontbreekt.
De toekomstbeelden, waarmee de moderne politiek zich voedde, zijn
transparant geworden. Nadat de hemel was vervluchtigd, is ook de
utopie, de hemel op aarde die het socialisme beoogde te
realiseren, doorzichtig geworden: door de voortdurende kritische
reflectie erop is de bezieling verdwenen. In die zin doorzien
postmoderne individuen de utopieën: erachter dient zich nog
slechts een immense desolaatheid aan. Zodra de blik zich
terugbuigt op het heden, rest deze een verzorgingsstaat met een
liberaal-democratische snit, die door sommigen, zoals Francis
Fukuyama -omdat deze politieke structuur nu eenmaal als laatste
uit een historische strijd te voorschijn is gekomen - als dé
essentie van het menselijk samenleven wordt opgehemeld.[iii] De modern-humanistische
zingevingsstrategieën of Grote Vertellingen, zoals
Jean-François Lyotard (1924-1998) ze noemt[iv], dat wil zeggen de filosofische legitimaties
van de liberale en socialistische samenlevingen die in het werk
van Kant (1724-1804), Hegel (1770-1831) en Marx (1818-1883)
besloten liggen, zijn uitgeput. Opnieuw dient de vraag zich aan:
wat bezielt individuen nog aan het einde van de geschiedenis,
waar het einde van de moderne politiek zich voor hun ogen - de
televisionele media - voltrekt? Welk omvattend en geloofwaardig
verhaal is er nog te verzinnen? Of is er geen overkoepelende
identiteit meer en zijn er slechts nog verschillen met hun eigen
waarheidjes zoals de scherven na het gericht? Zijn er nog slechts
kleine verhaaltjes die - om de angst voor het duister weg te
nemen - voor het slapengaan worden verteld?
2.
Gelijkheid: verschil èn identiteit
Uitgaande
van de grondslag van de moderne politiek als laatste historische
zingevingsstructuur, zouden de sleuteltermen voor een overdenking
van een ander soort begeestering de volgende kunnen zijn:
gelijkheid, identiteit, geschil, verschil, het Vreemde, het
Andere. Hoe verhouden deze begrippen zich tot elkaar? Als aanzet
wil ik vanuit verschillende invalshoeken enig licht werpen op de
onderlinge verbanden zonder dat ik overigens de pretentie heb
meer dan enkele contouren van een andere 'spiritualiteit' te
kunnen schetsen. Laat ik met een kort gedachtenexperiment
beginnen om de blik vrij te maken voor het problematische gehalte
van het denken van het Verschil en daarmee van het
Vreemde.
Als we de vraag "Wat is een verschil?" analyseren,
ontstaan allerlei problemen die samenhangen met de relatie tussen
onze manier van denken en de structuur van een oordeel. Ware
oordelen laten zich slechts vatten in een logische structuur,
waarin de kern van de ontologische verwijzing 'is' wordt gevormd
door het gelijkheidsteken '='. De vraag wat het verschil tussen
bijvoorbeeld een glas en een waterkan is, kan slechts beantwoord
worden, zolang er gemeenschappelijke kenmerken zijn die beide
objecten bezitten: een holle vorm van doorzichtig glas.
Variërend op deze gelijkheid kunnen specificiteit en verschil
worden aangegeven. In een vergelijking van twee verschillende
dingen wordt blijkbaar altijd een derde term voorondersteld, die
als een identiteit beide verschillen verbindt. Het bijzondere
lijkt derhalve slechts ten opzichte van het algemene te kunnen
worden gedacht: ieder individu is weliswaar zichzelf, maar alleen
in zoverre dit voldoet aan de definitie van de mens als
bijvoorbeeld 'animal rationale'. Deze identificerende structuur
geldt eveneens voor een verschil van mening. Een geschil is voor
de rechtbank slecht te beslechten, als er een algemene wet
bestaat waarbinnen de verschillen, die de grond van het geschil
vormen, kunnen worden verzoend. Verschillen en geschillen,
kortom, tekenen zich af tegen een gemeenschappelijke identiteit
en worden gesitueerd binnen een omvattende totaliteit.
Critici, zoals Jacques Derrida (1930-), menen dat de westerse
filosofie, aanvankelijk hèt discursieve medium waarin de
westerse wetenschappelijke rede zich heeft ontwikkeld, niet in
staat is geweest het Verschil - en daarmee het Andere en het
Vreemde, zo zal ik verderop betogen - te denken zonder dit
uiteindelijk weer ondergeschikt te maken aan een identiteit,
aan een wet of een algemeenheid. De cruciale werkzaamheid van
westerse rede blijkt namelijk identificeren en totaliseren,
fixeren en omvatten te zijn. Het dialectische systeemdenken van
Hegel is daarvan hèt toonbeeld. Echter, ook het kantiaanse
gedachtengoed, waarin het autonome, rationeel wikkend en wegende
subject centraal staat, wordt door deze invulling van het denken
geleid: subjectiviteit is het altijd weer voorlopige resultaat
van leerprocessen. Ook Kant meent dat de vervreemding hierin
stelselmatig wordt opgelost. Alles wat de rationaliteit ontregelt
of de zelfbepaling weerstreeft, wordt geïdentificeerd en
geïncorporeerd. Zo wordt iedere heteronome werking, elke
vervreemdende inwerking, waardoor de autonome wil van het
individu wordt ontregeld, ondergeschikt gemaakt aan de
zelfbepaling.
Maar als dit subjectdenken allereerst identificeren en
totaliseren is, terwijl een verschil zich juist openbaart in dat
wat zich niet onder een algemene noemer laat brengen, dan moet de
conclusie zijn dat precies dat wat het verschil uitmaakt, zich
niet laten conceptualiseren. Gechargeerd gesteld: een
verschil komt slechts tot zijn recht, zolang het juist niet
volledig begrepen of gevat wordt. In de poging vat te krijgen op
het Verschil - of het Andere, het Vreemde - wordt het denken dus
radicaal op de proef gesteld: de beproeving voor de denker ligt
niet zozeer in het besef dat de Ander - ondanks alle begrip -
nooit in bezit kan worden genomen, als wel in de erin besloten
liggende noodzaak dit ontbrekende begrip geenszins als een
gebrek, maar als een verrijking te ervaren.
'Ervaren' is wellicht het sleutelwoord als het om het
niet-reduceerbare specifieke en unieke van verschillen gaat. In
een toespitsing van dit ervaring'begrip' blijkt dat een verschil
eerder dan dat het 'begrepen' wordt, vooral wordt ondergaan.
Dit zou verklaren waarom de omgang ermee tot een bepaald soort
passiviteit en terughoudendheid noopt. Het vereist de erkenning
van een pathos, dat de beheersing ontregelt. In dit pathos
werkt dat door wat in de etymologie van het grondwoord 'paschein'
reeds doorklinkt: zowel lijden als hartstocht. In de weerbarstige
ervaring die daarvan het gevolg is, wordt een vermeend begrip van
het verschil steeds weer ontzet door krachten die desondanks de
begrippen 'bezielen'. Deze bezielende krachten situeren niet
alleen het conceptuele, identificerende, totaliserende
denken, zij geven te denken en stemmen tot nadenken. Anders
geformuleerd: louter argumentatieve, door begrippen geleide
communicatie veronderstelt een vertrouwdheid die nooit door
argumenten kan worden geproduceerd. Discursieve mededeelbaarheid
veronderstelt een 'pathetische' mede-deelbaarheid in het lijden
en in hartstocht. Zo wordt het identificerende denken door
verschillen onder druk gezet. Het wordt er door in gang gezet en
gehouden. In de pogingen greep te krijgen op verschillen beweegt
het denken, ondanks zijn identificerende en totaliserende
aandriften, zich daarom altijd binnen een spanningveld, dat -
Hegels bewonderenswaardige pogingen ten spijt - nimmer is op te
lossen. Deze spanning, die zich bijvoorbeeld uitdrukt in
paradoxen en tegenspraken, zou wel eens de discursieve gestalte
van het Vreemde kunnen zijn.
3.
De ont-zettende ervaring van het Vreemde en de xenofobe aandrift
Hoe
zijn deze kentheoretische overwegingen cultuurfilosofisch te
vertalen? Het werk van René Girard, waarin de thematiek van de
uitstoting centraal staat[v], wordt geschraagd door
het inzicht dat het met deze uitstoting gepaard gaande geweld
niettemin een gemeenschapsstichtende werking heeft. De
negatie van het Vreemde heeft een positieve
gemeenschapsstichtende werking. Girard is vooral bekend om zijn
'zondebok'these. Eens in de zoveel tijd moet de door verboden
gefrustreerde rivaliteit die de identificatie met de
machtshebbers nu eenmaal met zich meebrengt, zich binnen de
gemeenschap ontladen. Object van deze ontlading is een
willekeurig persoon - later een dier of object - dat uitgestoten,
dat wil zeggen ter wille van de gemeenschap opgeofferd wordt. Job
en Oedipus zijn voor Girard exemplarische gevallen van de
zondebok.
Het is niet moeilijk om in Girards zondebok-these de uitstoot
van het Vreemde te herkennen, waarvan een theoretische weerklank
in de xenofobe dimensie van de westerse rationaliteit opklinkt.
Maar in zijn analyse komt ook een ander aspect van de ervaring
van het Vreemde naar voren: het is een noodzakelijk mechanisme.
We hebben de zondebok nodig. Een andere formulering geeft aan dat
we er niet buiten kunnen: de mens is er misschien wel door
gefascineerd. Op de een of andere manier zit in dit
uitstotingsritueel een dubbelslachtige houding ten aanzien van
het Vreemde verborgen. Het blijkt namelijk niet alleen
weerzinwekkend te zijn, maar ook fascinerend. Men wil het niet
uitsluitend uitstoten, vernietigen en vergeten: men wil de
ontregelende kracht ervan ondergaan, zij het op een bemiddelende
manier. De taboes waarmee koningen en heilige mannen omringd zijn
geweest en de rituele en ceremoniële vormen van contact,
getuigen daarvan. Deze indirecte omgang blijkt ook uit de
artistieke en intellectuele pogingen om de huiveringwekkende
ervaring van het Vreemde mimetisch en theoretisch te
structureren en door te geven. Zo krijgt de mythische huiver
en het geweld dat daarin doorwerkt - een geweld dat in de
dionysische mysterindiensten nog daadwerkelijk wordt
uitgeoefend - bijvoorbeeld in de tragedie een wereldlijke stem.
Bij Aristoteles heet het daarom in zijn Poetica:
"Welnu, de tragedie is een uitbeelding (...) die door
<zo te werk te gaan dat ze> medelijden en angst
<wekt> de vreselijke gevallen van lijden die haar
onderwerp bij uitstek vormen ontdoet van <het element van
weerzinwekkendheid>"[vi]. Aristoteles wijst op de louterende en
gemeenschapsstichtende werking die het bijwonen van een
tragedie met haar theatrale offering op de toeschouwers kan
hebben. Deze katharsis-gedachte werkt in de christelijke cultuur
door en krijgt aan het begin van onze eeuw zijn beslag in Freuds
psycho-analytische inzichten. Zelfs huidige discussie over de
invloed van geweldsfilms op het gedrag van kinderen wordt nog
deels door deze aristotelische gedachte beheerst.
Op grond van het voorgaande kan gesteld worden dat het Vreemde
een diabolische en een goddelijke gestalte kent. Zijn beide - het
gewelddadige en het sacrale - in de heidense wereld nog verenigd,
in de christelijke wereld worden deze twee kwaliteiten van het
Vreemde gescheiden. Pausen en keizers die hun soevereine macht
met een beroep op het goddelijke legitimeren, zijn nu nog slechts
representanten van het Goede. Dit Goede krijgt in de Wet zijn
wereldse vorm. Ketters -de negatieve, duivelse pendanten van de
kerkelijke soeverein - en wetsovertreders - de tegenhangers
van de wereldse soeverein - belichamen het kwaad waarmee het
Vreemde in toenemende mate wordt geïdentificeerd. De gemeenschap
wordt door hen bedreigd. Alleen door hen te vernietigen hervindt
de gemeenschap zijn samenhang. Deze vorm van soevereiniteit werkt
door uit- en insluiting: zij probeert alles wat nog niet bij haar
hoort te bezetten of, als dit niet lukt, te vernietigen. Ik zou
dit een totalitaire soevereiniteit willen noemen die
gekenmerkt wordt door hetzelfde geweld dat zij meent te moeten
bestrijden.
Een premoderne omgang met de negatieve kwaliteit van het Vreemde
vertoont namelijk nog de rituele kenmerken van de heidense
wereld. Omdat een overschrijding van de wet niet zomaar een
overtreding, maar een schending van het goddelijke lichaam is,
kan deze overschrijding slechts door een offer worden hersteld.
Het verbranden van ketters, uitbannen van redelozen en het
brandmerken, radbraken en vierendelen van wetsovertreders komt zo
in een geheel ander licht te staan. Tegelijk met het Vreemde
hoopt men het diabolische uit te drijven. Door de scheiding van
het goede (God, soeverein) en het kwade (duivel, outlaw) wordt
het geweld van de wereldse en kerkelijke vorsten, dat in openbare
terechtstellingen en in heilige oorlogen gestalte krijgt, door
juridische teksten en praktijken niet aan het oog onttrokken,
maar wel anders ervaren dan het onwettelijke, incidentele,
explosieve geweld van de misdadiger. In beide gevallen is de
intrinsieke band tussen geweld en soevereiniteit echter
onmiskenbaar.
De geloofwaardigheid van de soevereiniteit wordt naast Grote
Vertellingen gevoed door het spektakel van het geweld:
soevereiniteit vereist de extase en het offer van zowel
martelaren als ketters, van zowel de revolutionair als de
dissident. Totalitaire soevereiniteit kan niet zonder het
collectieve en het individuele geweld, het naar buiten en naar
binnen gerichte geweld bestaan: kruistochten zijn even belangrijk
als ascese, de Golfoorlog is het complement van de door
rationaliteit geschraagde zelfdiscipline. Het geweld als zodanig
is echter absurd: het legt het zwijgen (surdus) op. Deze
absurditeit in al deze vermeend legitieme en subversieve uitingen
krijgt echter precies door overkoepelende zingevingen doel en
richting. Om meerdere redenen vraagt iedere gewelddaad om
be-zinning. Het is dit proces van zingeving dat, althans volgens
Gilles Deleuze en Félix Guattari, absurditeit tot spiritualiteit
transformeert. In Capitalisme et schizophrénie. L'Anti-Oedipe
(1972) wijzen zij hierop naar aanleiding van een citaat uit
Pierre Klossowski's commentaar op Nietzsche:
"... een machtsvorm vermengt zich met het geweld dat deze
uitoefent door zijn eigen absurditeit. Maar zij kan dit geweld
slechts uitoefenen door er doelen en zin aan toe te schrijven,
waaraan zelfs de meest overheerste elementen deelnemen: "De
soevereine structuren hebben geen ander oogmerk dan de
afwezigheid van het doel en de zin van hun soeveriniteit te
maskeren met het organische doel van hun schepping" en aldus
de absurditeit in spiritualiteit om te zetten".(414)
Een
merkwaardig, nagenoeg contra-intuïtief inzicht dient zich aan.
Spiritualiteit staat niet tegenover geweld, maar ontleent zijn
intensiteit aan het geweld, dat zij in een zinvolle omgang ermee
van zijn absurditeit ontdoet.
4.
Begrip versus ervaring van het Vreemde
De
onuitroeibare aandrift het Andere en het Vreemde van hun
ontregelende intensiteit te ontdoen beperkt zich geenszins tot
het praktisch-politieke vlak. Zij ligt tevens besloten in de
westerse denktraditie, die teruggaat tot Plato: een metafysische
traditie die gericht is op een inzicht in de totaliteit van het
zijn. Zo heeft mede Plato's scheiding van een sensibele en
intelligibele wereld de christelijke gemeenschap een theoretische
legitimatie geboden voor een eeuwenlange repressie van het als
wezensvreemd ervaren lichaam en de materiële uitingen ervan:
zowel lijden als hartstocht - dat wil zeggen: pathos - zijn
exclusieve objecten van repressie. Alle leefwijzen die aan het
begrip en de greep van de kerkelijke of wereldse soevereiniteit
ontsnapten - van ketters, heksen en outlaws via negers en
Indianen tot aan gekken, homosexuelen, kinderen en niet te
vergeten: tot voor kort vrouwen -, werden theoretisch aan de
waarden van een exclusieve christelijk-humanistische ziens-
en leefwijze getoetst.[vii] In het gunstigste geval
werd het Vreemde of de Ander een dienende functie toegedicht. De
500-jarige koloniseringstraditie van de Eerste Wereld, Europa,
blijkt een hechte filosofische grondslag te hebben.
In de 19e eeuwse menswetenschappelijke arbeid richten xenofobe
aandriften zich echter meer en meer op de innerlijke wereld van
individuen, die bevolkt wordt door bedreigende begeerten en
perversieën. Michel Foucault (1926-1984) laat in zijn
geschriften zien hoe het brute uitstotingsgeweld middels
menswetenschappelijke theorieën tot een pedagogische en
therapeutisch dwang wordt getransformeerd.[viii] De binnenwereld van het individu, voorheen
bespookt door duivelse verleidingen, wordt geleidelijk aan met
menswetenschappelijke categorieën gekoloniseerd. Alles wat de
eenheid en zuiverheid van het Ik, zijn samenhang en
integriteit bedreigt - het Vreemde als irrationaliteit of als
perversie - wordt in therapeutische praktijken stelselmatig
weggezuiverd, zodat de patiënt zichzelf weer kan zijn. Freud
kan, ondanks zijn pogingen het Onbewuste als het Andere van het
rationele Ik te begrijpen, evenmin aan deze identiteitsdwang
ontsnappen: alles wat 'Es' is, moet 'Ik' worden.
Maar ook in deze bemiddelingen blijkt, dat het Vreemde een
constitutieve factor voor de vorming van een altijd weer
voorlopige identiteit is. Misschien is dit inzicht nog het meest
systematisch door Hegel onder woorden gebracht. Zij dialectische
systeem weet zich geschraagd door de gedachte van een structurele
vervreemding. Iets wordt alleen in het begrip werkelijk.
Maar voordat dit mogelijk is, zal de beproeving van allerlei
beperkte, materiële, historische uitdrukkingen moeten doorstaan.
De historisch-materialistsiche variant van Hegels dialectiek
vinden we terug in Marx' kentheoretische en politieke analyses.
Ook bij Marx blijkt de vervreemding altijd weer een voorstadium:
deze door de arbeidsdeling veroorzaakte vervreemding wordt
uiteindelijk opgeheven in een nieuwe gemeenschap of identiteit.
Zowel bij Hegel als bij Marx blijkt de verzwegen
vooronderstelling en het oriëntatiepunt een in de toekomst
geprojecteerde, utopisch gedachte gemeenschap. Aan de uiterste
grenzen van hun systematische reflecties openbaart zich een
spanning die niet zonder filosofische constructies is op te
lossen. Eenmaal deze grens bereikt, gaat filosofie in theologie
over. En het is aan deze grens dat het Vreemde zijn ambigue
karakter krijgt. De filosofische gestalte van deze ambigue
verhouding is de horror metaphysicus of horror vacui[ix]. In de huiver voor de
leegte wordt niet zozeer een begrip als wel een ervaring
uitgedrukt die opgeroepen wordt, zodra de denker begrip probeert
te krijgen van een alles, dus ook zichzelf omvattende kracht.
Het denken verzandt in de uitdrukking van deze ervaring in
allerlei paradoxen. De absurditeit als kern van de
spiritualiteit en het geweld dat erin besloten ligt, dient zich
in zijn naakte gedaante aan: "'zijn' is zinloos en het
heelal is zonder betekenis"[x].
Maar deze vernietigende consequentie heeft de westerse metafysica
niet durven trekken. Pas Nietzsche was daartoe bereid, nadat hij
met het metafysische denken had gebroken. In zijn nihilisme-these
expliciteert hij de fascinatie die denkers door de eeuwen heen
voor het ondenkbare Vreemde hebben gehad. Deze fascinatie kent
ook een religieuze variant. Rudolf Otto beschrijft deze in Das
Heilige. Het betreft de huiver ten overstaan van het
'Numinöse', die Otto inderdaad als 'schokkend',
'overweldigend', 'het volstrekt Andere' en 'fascinerend'
kwalificeert.[xi] Wat
hier beschreven wordt is niet zozeer een begrip, als wel een
ervaring die de beschreven kwalititeiten te boven gaat: een
ontzettende ervaring waarin weerzin overgaat in fascinatie. De
xenofobe aandrift en de houding ten aanzien van het Vreemde
blijkt ook hier tweeslachtig te zijn.
Deze ambivalente verhouding treedt bij Girard niet expliciet op
de voorgrond. Hij benadrukt vooral het uitstotingsmechanisme. In
het oeuvre van de franse denker Georges Bataille (1897-1962)
staat echter deze spanning tussen weerzin en fascinatie en de
gemeenschapsstichtende werking die van het Vreemde uitgaat,
centraal. Bataille werpt een nieuw licht op onze verhouding tot
het Andere en het Vreemde: het is niet alleen object van af- of
uitstoting, maar tevens object van verering en in die zin een
drijvende kracht achter het individuele en collectieve gedrag.
Gemeenschappen zoeken en structureren de overweldiging door het
Vreemde. Zij roepen deze over zich af, maar door een
ritualisering van het contact gaan ze er niet aan ten onder. Zo
getuigen rituelen van een collectieve fascinatie met de grens van
dat wat het denken kan bevatten. De behoefte aan gemeenschap
vereist dat op gezette tijden deze gemeenschap ten overstaan van
het Vreemde op het spel wordt gezet. Op deze wijze hebben,
althans naar de mening van Bataille, menselijke gemeenschappen
vanaf hun nimmer traceerbare oorsprong huiverend ten opzichte
van hun scheppers gestaan: voorouders, totemdieren,
mythologische of monotheïstische goden. De huiver, meent
hij, is de aandoening bij uitstek die vrijkomt in het ritueel,
waarin een gestructureerde gewelddaad - het offer - een
letterlijke communie met het Vreemde - met het Andere en het
Verschil - plaatsvindt. Kenmerkend voor het ritueel is een
gestructureerde overschrijding van verboden, die het
dagelijkse bestaan garanderen. Het gaat daarbij vooral om het
verbod op het doden en op vrije sexualiteit. Door het doden van
mensen of dieren of door de verspilling van nuttige goederen
treden deelnemers via een transcendente kracht met elkaar in
contact.
In een gewelddadig, maar in tijd en ruimte afgeperkt, dus
begrensd collectief zelfverlies overschrijdt de groep het
dagelijkse, door nut en doelmatigheid bepaalde bestaan. In deze
gewelddadige communicatie is geen sprake van begrip of
mededelingen, maar van een ontregelende ervaring. De taal heeft
nog slechts een rituele kwaliteit. Deze betekenisloosheid
verbindt zich met de absurditeit van het geweld. De kern van de
spiritualiteit treedt op fysieke wijze op de voorgrond: in het
buiten zichzelf treden, in de kortstondige verspilling van een
persoonlijke, samenhangende identiteit. Het gaat hier in
letterlijke zin om ek-stase: voor de duur van het ritueel
wordt men één met de buiten (ek) staander (stase). Het Vreemde
wordt aan den lijve ervaren. In de bemidddeling van het offer
en de offeraar wordt het contact met een sacrale
soevereiniteit gezocht. In tegenstelling tot de totalitaire
soevereiniteit is de werking van deze sacrale kracht radiant:
zoals een baby iedereen aantrekt zonder dat deze daar op uit is,
zo werkt de radiante soevereiniteit aanstekelijk. De basis
van de fascinatie zou wel eens deze radiante werking kunnen zijn.
De alomvattendheid van een radiante soevereiniteit, haar
zelfgenoegzaamheid, ligt dus niet in het bezitten en de
beheersing van al wat is, zoals bij de totalitaire soevereiniteit
het geval is. Bezit en beheersing zijn er vreemd aan. Het is met
name de uitstraling die maakt dat alles wat ermee in aanraking
komt, erdoor wordt bezeten.
Nu wordt opnieuw duidelijk, dat, als er al sprake is van
communicatie en mededeling, dit voor alles een fysiek mede-delen
van een ont-zettende ervaring van het Vreemde is. De zin wordt
niet begrippelijk overgedragen: in het ritueel ervaren
deelnemers de zin van hun gemeenschappelijke bestaan. In het
transgressieve geweld van het offer en van de extase wordt op
paradoxale wijze de samenhang en de identiteit mede-gedeeld. Niet
de 'geweldloze' rationaliteit, maar een mengeling van lijden en
hartstocht, niet het uitwisselen van mededelingen, maar het
mede-delen zelf bezielt de gemeenschap. De structurering van tijd
en ruimte in een ritueel maakt de gewelddadige inwerking van het
Vreemde - dat wil zeggen: de absurditeit - dragelijk: het roept
het op, maar bezweert het tegelijkertijd door er pathetisch zin
aan te verlenen. Het is deze mede-deling, die ten grondslag ligt
aan betekenis, doel en richting voor het collectieve en
individuele handelen die achteraf als discursieve zingeving
doorwerkt.
5.
Nietzsches 'dood van God': zinloosheid en eindigheid
Batailles
filosofie heeft zich ontwikkeld uit een nietzscheaans
geïnspireerde kritiek op Hegels systeemdenken. In Nietzsches
filosofie komen inderdaad veel van de hierboven beschreven
aspecten samen. Zijn diepste inzicht is wellicht uitgedrukt in de
gedachte, dat de mens eerder dan niet te willen het niets wil:
willen is de grond van het bestaan. Zijn kritiek op het
kantiaanse wilsbegrip, waarin het op grond van rationele
overwegingen handelende, dat wil zeggen het autonome individu
centraal staat, is hierin gelegen, dat hij de wil als een
veelheid van krachten opvat die waarvan de individuele, bewuste
wil slechts een moment is. Vanuit deze kritische gedachte
ondergraaft hij dé waarheid: aan iedere waarheid ligt een wil
ten grondslag, die als een samenstel van fysiologische,
zintuiglijke en rationele werkingen wordt opgevat. De wil tot
waarheid wordt geleidelijk aan geconceptualiseerd als een wil tot
macht. Het moge duidelijk zijn dat deze macht geen op bezit en
beheersing gerichte project van een individu is: de wil tot macht
heeft eerder een radiant dan een totalitaire kwaliteit. De
dragende gedachte van het nihilisme is dus niet de wil tot Niets,
maar een willen ten koste van alles. Deze wil, zo zou ik
eraan willen toevoegen, is een pathetisch geaarde zingevende
oriëntatie.
Nihilisme houdt dus geenszins een onvoorwaardelijk vernietigen
van waarden in. Voor alles gaat het om de situering van waarden.
Als Nietzsche één ding goed heeft begrepen dan is het wel de
rol die zingevingen vervullen voor het menselijk handelen.
Ondanks zijn vernietigende kritiek op christendom, humanisme en
socialisme, is hij zich er terdege van bewust, dat zinloosheid
een onleefbare positie is. Hij beoogt daarom geen doel- en
stuurloosheid, geen chaotisch dolen. Wel benadrukt hij het
dwalende karakter van het bestaan. Hij tracht te vermijden dit te
reduceren onkritisch tot een verdwalen: dit laatste veronderstelt
immers nog een vast oriëntatiepunt. Onvermoeibaar fulmineert hij
tegen de universalisering van zingevingen, waardoor het aardse
buiten beeld valt. Zijn pleidooi voor een fysiologische en
esthetische grondslag van het menselijk bestaan blijkt ingegeven
door de vraag wat de geaardheid van de mens is. De kaalslag van
het morele bouwwerk, dat tot in het hiernamaals reikt, is dus
vooral een verdediging van de principieel gesitueerde waarden van
een hiernumaals. De kern van een dergelijk bestaan is
precies dat wat door de metafysische en religieuze zingeving aan
het oog onttrokken is: geweld, lijden, hartstocht, kortom een
alles doortrekkend pathos.
Door de oriëntatie op het hiernamaals is dit pathos aan de blik
onttrokken. Toch valt niet te ontkennen dat dit tweevoudige
pathos de krachtigste gemeenschapsstichtende kracht is: in de
strijd en in de liefde staan mensen het dichtst bij elkaar.
Volgens Nietzsche is voor de mens dit geweld, dit lijden of deze
hartstocht, dan ook nimmer een probleem geweest. Integendeel,
ondanks het primaat van het medelijden en de naastenliefde
bewijst de geschiedenis keer op keer dat het geweld eerder
gezocht dan vermeden is. Het werkelijke probleem, stelt
Nietzsche, is niet het lijden, maar de zinloosheid en de
doelloosheid ervan. Het is de zinloosheid van het lijden die de
mens naar zijn medemens voert: medelijden, meent Nietzsche, is de
vlucht voor het eigen lijden, zoals naastenliefde de onmacht
toont om jezelf lief te hebben. Universele zingevingen hebben de
mens in staat gesteld deze zelfverzaking en het geweld dat ter
regulering noodgedwongen op het pathos moet worden uitgeoefend
als positief te ervaren: het resultaat varieert van ascetische
versterving tot burgerlijke zelfdiscipline en gehoorzaamheid.
In termen van de hiervoor besproken xenofobie opent Nietzsche de
ogen voor een andere relatie tussen het geweld van het Vreemde en
de even noodzakelijke als spatio-temporeel gebonden zingevingen.
In tegenstelling tot de conventionele verklaring zou in zijn
uitspraak over "de dood van God" de nadruk misschien
wel eens meer op 'dood' dan op 'God' kunnen liggen. Dat Nietzsche
met zijn negatieve, kritische constatering dat God dood is, de
uitholling van traditionele waarden en zingevingen aangeeft, is
zonder meer duidelijk. Maar dat hij tegelijkertijd in positieve
zin aandacht vraagt voor een nieuwe, zij het paradoxale
menselijke waarde ontgaat velen: door op de dood van God
te wijzen plaatst hij de eindigheid als 'laatste' waarde van het
menselijke bestaan op de voorgrond en vestigt hij de aandacht op
het leven als een voortdurend worden, juist omdat het ten
einde wordt gedacht. De dood wordt voor de 20e eeuwse mens dé
gestalte van het Vreemde. De eindigheid als cruciale waarde
bekrachtigen impliceert in kentheoretsiche zin het einde van de
Grote Vertellingen en in ontologische zin de verschuiving van de
filosofische aandacht naar een on(be)grijpbare dimensie van het
bestaan, die zich niettemin voortdurend in de ervaring opdringt.
Nietzsches tirades tegen omvattende zingevingen en de
nivellerende werking ervan - de inzet van zijn kritiek op het
opkomende socialisme - gaat altijd gepaard met de waardering van
het unieke en het nimmer ophefbare verschil. In die zin pareert
hij de xenofobe aandriften van de westerse cultuur en opent hij
een ruimte waarin het Vreemde in ieder geval anders kan worden
gedacht. Het door hem gehuldigde, heraklitische inzicht als zou
de strijd de vader der dingen zijn, impliceert een positieve
waardering van een spanning die het verschil en het geschil
kenmerkt. Als er een nieuwe spiritualiteit binnen dit nihilisme
gevonden kan worden, dan zal zij zich rekenschap moeten geven van
deze spanning. Een nieuwe bezieling en een begeestering van het
handelen in een wereld van verschillen en geschillen zal zich een
andere houding ten overstaan van het Vreemde eigen moeten maken.
6.
Spanningsvolle ervaring: bevreemding en verandering
Rest
de hedendaagse, 'postmoderne' mens in een wereld zonder God,
zonder transcendentie of rituelen nog slechts in negatieve zin
een nihilistische houding in de vorm van scepticisme of zelfs
cynisme? Of kan aan de noodzaak tot zingeving een positieve
wending worden gegeven? Laat ik een filosofische poging wagen.
Evenmin als de onmogelijke vraag "Wat is het
Verschil?" kan de vraag naar het bestaan van het Andere en
het Vreemde zelfs maar worden gesteld. Als beide gestalten
radicaal worden opgevat, vallen ze evenmin als het Verschil te
kennen, hoogstens te ervaren. Zij geven te denken, omdat ze
individuen op onverwachte momenten beroeren. In deze beroering,
waarin genot en pijn, hartstocht en lijden nimmer definitief zijn
af te bakenen, treedt Nietzsches inzicht in een 'funderende'
pathos en zijn nadruk op het worden naar voren. Om het maar eens
paradoxaal te formuleren: het Verschil als het Vreemde en het
Andere is dit worden. Daarmee zijn zij eerder dan
de tegenpool van het Zijn de uitdrukking van een nimmer
identificeerbaar pathos. Daarin dient zich een door beroering
ingegeven verhouding tot het Vreemde en Andere aan. Zoals het
Verschil slechts als een spanning te ervaren is, zo laat het
Vreemde zich slechts ervaren als bevreemding. Voor het
Andere geldt hetzelfde: als radicale gestalte is het onkenbaar,
slechts in een verandering van degene die ermee wordt
geconfronteerd - het subject dat uitgeleverd wordt aan het pathos
- is zijn positieve inwerking ervaarbaar. Terwijl in de
bevreemding nog een passief element doorwerkt en in de
verandering een activiteit van het subject wordt gesuggereerd,
zou het wellicht adequater zijn bevreemding èn verandering als
twee zijden van dezelfde medaille op te vatten: bevreemding
effectueert zich als verandering. Een verandering die slechts ten
dele door het subject begrepen kan worden, omdat altijd pas
achteraf het besef in bewustzijn kan worden omgezet.
Bevreemding en verandering zijn naar mijn mening de hedendaagse
gestalten van dat wat in modernistische termen vervreemding en
subjectiviteit heet. In tegenstelling tot de
identiteit-filosofische noodzaak vervreemding op te heffen en
het Andere in een nieuwe subjectiviteit te integreren, worden
beide werkingen als 'raison d'être', als 'condition posthumaine'
geponeerd. Identiteit is in dit licht een retrospectieve
discursieve totalisering, waarin de pathos die individuen bindt -
en die alleen daardoor al een ethisch-politieke dimensie heeft -
als ervaring van de verscheurdheid of vervreemding wordt
afgewezen. We zijn verscheuring, niet allereerst in-dividu,
maar dividuen, deelbaren in een staat van
mede-deelbaarheid die niet louter rationeel van aard is.
De
pretentie van omvattendheid is voorgoed uit dit denken
verdwenen. Om zijn eigen ontoereikendheid mee te laten klinken,
kiest het denken ervoor willoos te zijn: het laat zich tegen
beter weten in 'affecteren' door iets dat in een dialectisch
denken nog als een Buiten wordt begrepen. Het beseft echter dat
dit als inbreuk zijn 'raison d'être', dat wil zeggen inherent
aan zijn bestaan is. Het Vreemde wordt niet meer veronachtzaamd
of ontkend, maar het denken neemt het op zich: het ondergaat en
verdraagt het, omdat het beseft dat het er niet meer tegenover
staat. In zoverre het lichaam een materiële vreemdheid is, wordt
in deze constitutieve bevreemding het cartesiaans dualisme
ontkracht: 'lijf' blijkt, zoals Nietzsche reeds aangaf, een
ek-statische verschijningsvorm van de geest of van het
zelfbewustzijn. Hij zegt het in Also sprach Zarathustra
als hij over de verachters van het lijf spreekt, als volgt:
"'Ik', - zegt u en u bent trots op uw woord. Maar het
grotere is dat waar u niet aan wilt geloven - uw lijf en zijn
grote verstand: dat zègt niet Ik, maar dat doet ik.
(...) Werk- en speeltuigen zijn zin en geest; achter hen ligt
nog het Zelf. Het Zelf zoekt ook met de ogen der zinnen, het
luistert ook met de oren des geestes"[xii].
De
pathetische grondslag van het denken maakt dit tot een letterlijk
ont-zettende ervaring, tot een ek-stase van het lichaam, waarin
de 'werkelijkheid' kan resoneren, voordat het in de
zelf-reflectie wordt begrepen. Intuïties en visioenen zijn een
integraal deel van de discursieve communicatie. Deze 'ervaring'
van het denken kan echter in taal noch tijd worden uiteengezet:
ze is on(eigen)tijds, ongearticuleerd, ongevormd, verheven.
In de bevreemding, in deze sublieme ervaring wordt deze spanning
vastgehouden en werkt zij als een zelfondermijnende kwaliteit van
het denken door, die zich hoogstens nog in paradoxen en
tegenspraken laat communiceren, zoals dit met name in de mystiek
gebeurt.
7.
Ethisch-politieke implicaties van de bevreemding: 'passibilité'
en 'endurance non-passive'[xiii]
Wat
houden deze bevreemding en verandering in ethische en politieke
zin in? Wat betekent het in dit opzicht de meest radicale
consequentie van het inzicht in de relaties tussen
spiritualiteit, absurditeit en zingevingen te trekken? Kan het
inzicht in het ontbreken van ultieme zin en de afwezigheid van
universele doelen tot levensadem van het menselijk bestaan worden
gemaakt? Kan de absurditeit bezield en belichaamd worden?
Met het einde van de ideologien of de Grote Vertellingen kunnen
we niet eromheen te accepteren dat het onmogelijk is geworden om
met gelegitimeerd geweld het Vreemde te neutraliseren ten einde
de crisis van de gemeenschap te maskeren. Wellicht wordt het tijd
de onontkoombaarheid van het geweld te accepteren, omdat, zoals
Julia Kristeva het formuleert "de vreemdeling voorgoed in
ons zit".[xiv] Dit
betekent dat we zowel met het geweld als met het Vreemde op een
andere wijze dienen om te gaan dan tot nu toe het geval was. Dit
houdt echter geen nieuwe ideologie in over de mens als "homo
violens", evenmin grootscheepse offensieven en door de
overheid gestuurde reguleringen, maar voor alles kleinschalige
ritualiseringen op locaal niveau. Wat geritualiseerd wordt, is
het onontkoombare geweld van een pathos dat iedere gemeenschap,
hoe klein of hoe omvangrijk ook, bezielt.
Wat dit voor een individueel bestaan betekent, is moeilijk te
zeggen, maar dat het een andere houding ten opzichte van ons
'zelf'bewustzijn en groepsidentiteit inhoudt, ligt voor de hand.
Hoe kan daarin de spanning gerespecteerd worden? Na de oorlog
wijdde Theodor W. Adorno een deel van zijn intellectuele leven
aan de bestudering van wat hij aanvankelijk de fascistische
persoonlijkheid noemde.[xv] Adorno
kwam tot de conclusie dat één doorslaggevend kenmerk ervan
gelegen is in de onmogelijkheid van individuen om paradoxale
situaties te accepteren en spanningen te verdragen. Concreet
impliceert dit de onmacht het Vreemde in onszelf en in de
gemeenschap te respecteren. Dit kan leiden tot de nogal
simplistische oplossing de harmonie - zowel van het innerlijke
leven en als van het gezinsleven en de politieke gemeenschap -
door een uitsluiting van dat wat onverdraaglijk is te
herstellen.
Uit Adorno's bevindingen zou de conclusie getrokken kunnen
worden, dat we moeten leren omgaan met de paradoxaliteit die na
'de dood van God' en het eind van de Grote Vertellingen het leven
nu eenmaal aankleeft. Het praktische probleem van het hedendaagse
nihilisme lijkt mij dan ook te liggen in de onmogelijkheid om
de blinde vlek van ons bestaan onder ogen te zien. Slechts door
het geweld van de paradoxen kleinschalig te ritualiseren, dat wil
zeggen door er allerlei vormen voor te vinden in het besef dat
deze altijd plaats en tijd gebonden zijn, kan misschien de stap
naar nieuwe grootschalige uitsluitingen vermeden worden.[xvi]
De laatste jaren wordt steeds meer over een nieuwe spiritualiteit
en het opnieuw instellen van rituelen gesproken. Maar daarbij
wordt naar mijn mening te vaak met een naïeve verwijzing naar
archaïsche of vroeg-christelijke samenleving verwezen òf,
steunend op allerlei syncretiserende theorieën, met wazige
gedachten over een spirituele gemeenschap volstaan. Aan deze
doorgaans harmonieuze modellen ontbreekt het inzicht dat het
Vreemde een niet te incorporeren kracht blijft, die noodzakelijk
iedere gemeenschap blijft bespoken. Interessanter zijn naar mijn
mening de pogingen van bijvoorbeeld franse filosofen zoals Michel
Foucault, Jean-François Lyotard, Gilles Deleuze, Julia Kristeva
en Jacques Derrida om een contouren van een ander soort
gemeenschapszin te ontwerpen.
Foucault komt tot een herformulering van 'spiritualiteit',
waarbij de nadruk vooral op de beweging, op de wording, de
verandering wordt gelegd. Hij doorbreekt het narcistische
individualisme zonder op een nieuwe Grote Vertellingen terug te
vallen. Sociologisch geformuleerd: ieder individu staat in een
veelheid van sociale rollen.
"Onder spiritualiteit versta ik - maar ik weet niet of het
een definitie is die men erg lang kan volhouden - dat wat juist
verwijst naar de toegang voor het subject tot een bepaalde
bestaanswijze en tot de transformaties die het subject aan
zichzelf kan voltrekken teneinde de toegang tot deze wijze van
bestaan te krijgen".[xvii]
Deze
typering situeert spiritualiteit tegen de achtergrond van een levensstijl
of, zoals Foucault het ook wel noemt, een bestaansesthetica.
De 'laatste' waarde van deze stilering is steeds tijd- en
ruimtegebonden. Bovendien laat deze zich slechts in relatie met
andere waarden traceren: een dividuele grondslag dient zich aan.
De bron van deze waarde is niet het autonome subject, maar een
geleefd en gedeeld pathos. Foucault heeft vooral de homosexuele
leefstijl in al zijn diverse vormen voor ogen, maar zonder enig
probleem laten zich allerlei andere leefstijlen bedenken.[xviii] Kan dit een levensstijl
van de bevreemding en de verandering worden genoemd? Is dit de
aanzet voor consequenties van een niet-xenofoob denken en
handelen? Zolang deze nieuwe positieve waarde niet weer
veralgemeniseerd wordt, lijkt mij dit niet uitgesloten. Foucaults
levensstijl-begrip geeft in ieder geval een indicatie die, door
toevoeging van een tweetal elementen uit de analyses van Lyotard
en Derrida, een beeld bieden van een andere houding ten aanzien
van het Vreemde.
Door Lyotard wordt een bepaald soort passiviteit van het individu
benadrukt, waarin de activiteit van het pathos doorwerkt. Een
subject dat zijn identificerende en manipulerende, deze
totaliserende activiteit wil ontkrachten, kan niet anders dan
tegen zichzelf in denken en willen. Deze paradoxale willoosheid
werkt niettemin nog oriënterend als een alerte ontvankelijkheid
voor het Andere. Lyotard gebruikt voor een benoeming van deze
ontvankelijkheid het neologisme passibilité. In deze term
wordt de gevoeligheid en draagkracht voor zowel het verschil als
het geschil uitgedrukt. Het gaat niet om een reactieve
passiviteit of een indolente onverschilligheid, maar om een
actieve, alerte passibiliteit, waarin de pathos van het leven
resoneert. Er is een spanning tussen de moderne gedaante van het
denken dat door te begrijpen identificeert en totaliseert - dus
vernietigt en onverschillig maakt - en deze hedendaagse gedaante
die ten onrechte 'postmodern' wordt genoemd: zo blijft de laatste
schatplichtig aan de moderniteit. Een van de mogelijkheden om op
discursief niveau het omvattende denken te transformeren ligt in
een stelselmatige ondermijning ervan: het kan niet anders dan
tegen zichzelf in denken. Dit geeft Lyotard in te stellen:
"Laten we tenminste getuigen, steeds weer en voor niemand,
van het denken als catastrofe, als nomadisme, als verschil en
werkeloosheid".[xix]
Hoewel een kwaadwillende lezing van Lyotards inzet hem als een
evangelist van een verdwenen geloof of als een 'politicus' van
een verloren gemeenschap zou kunnen afschilderen, geef ik er de
voorkeur aan zijn oproep tot het getuigen van werkeloosheid
als een pleidooi voor een alerte passiviteit op te vatten.
Derrida gebruikt eveneens de term 'passibilité' en hij
definieert deze als volgt: "vermogen te leren in het
lijden...".[xx] In
"Apories: Mourir - s'attendre aux limites de la
vérité"[xxi]
lanceert hij een andere term: endurance non-passive. Een
onkritische vertaling zou zijn: uithoudings- of
weerstandsvermogen. Maar wellicht laat deze uitdrukking zich
binnen de derridiaanse context nog het best vertalen als een
mengeling van een passief 'verdragen' en een actief
'weerstand bieden'. In de term 'endurance' - waarin de
hypocrisie, want vrijblijvendheid van de tolerantie wordt
gepareerd - blijkt dus evenals dit bij Lyotards 'passibilité'
het geval is, een verstrengeling van actieve en passieve
aspecten verdisconteerd te zijn. De toevoeging 'non-passive'
versterkt deze ambiguïteit. Deze 'dubbele negatie' houdt naar
mijn mening geen manipulerende activiteit in, maar veeleer een
alertheid en een bereidheid. Deze alerte houding oriënteert zich
op dat wat ons toevalt of toekomt zonder dit toekomende en
toevallende al bij voorbaat in een objectiverende en
manipulatieve geste ten behoeve van een pro-ject, dus ten
behoeve van een voorzienbare toekomst in te zetten.
Als de ervaringsmatige gestalte van de bevreemding een
niet-passief verdragen is, dan dient zich onvermijdelijk de vraag
aan wat nu precies verdragen moet worden. De suggestie dat het om
het lijden of de hartstocht gaat, dringt zich weliswaar op, maar
lijkt mij niet terecht. Het dragen betreft veeleer het
verlammende inzicht dat er geen definitieve zingeving is. Dat,
met andere woorden, lijden uiteindelijk zinloos is of uitsluitend
zijn zin ontleent aan de gemeenschapsstichtende werking die ervan
uitgaat. Zou in dat geval 'endurance' betrekking hebben op het
ondergaan, doorstaan en weerstaan van de absolute zinloosheid der
dingen, van de absurditeit, van de "ondragelijke lichtheid
van het bestaan"?
Spiritualiteit en solidariteit worden bij de genoemde denkers van
differenties of differentiedenkers getransformeerd tot een nieuwe
gemeenschapszin. Zij leggen zich erop toe, zoals Lyotard het
verwoordt, "een filosofische politiek op te richten" om
zo "te getuigen van het geschil"[xxii]. Als alertheid voor singulariteiten, voor
de veelheid, voor het gebeuren, voor het eenmalige en het Vreemde
dat steeds weer te denken geeft, blijft deze vorm van denken de
politiek steeds een stap voor en kan het als zodanig een
bezielende werking worden toegedicht voor een ander soort ethiek
en politiek. Wat deze politiek concreet in kan houden, is
vanzelfsprekend moeilijk te voorspellen. Een filosofische
politiek richt zich immers in nietzscheaanse zin op de waarde van
de grondcategorieën van de moderne politiek. In positieve zin
kan zij slechts voorstellen doen tot een her-denking en een
herwaardering. In dit gesprek met de politiek en met politici
kunnen zich nieuwe 'begrippen' aandienen die adequater zijn voor
een omgang met het lijden en met de hartstocht in een wereld van
verschil.
8.
Existentiële gestalte: intimiteit èn eenzaamheid
Is
er ten slotte op het vlak van de pathos, daar waar zich lijden en
hartstocht als krachten en intensiteiten aandienen, die het
innerlijk van het individu verscheuren - of juist dat van het
dividu uitmaken - nog een existentiële gestalte te schetsen van
een niet-xenofoob denken als bevreemding en verandering? Hoe kan
een ontvankelijke gerichtheid, een open verhouding tot het
Vreemde en het Andere met een intersubjectiviteit als
mede-deelbaarheid worden verbonden? Inmiddels zal duidelijk zijn
geworden, dat deze intersubjectiviteit nimmer als polariteit van
twee vooraf vaststaande subjecten kan worden opgevat. Subjecten
zijn slechts resultaten van tijdelijke oplossingen van een
pathetische spanning. In welke dividuele ervaringen dient zich in
radicale zin dat aan wat Nietzsche als eindigheid onder de
aandacht bracht?
De
ervaren noodzaak om telkens maar weer over de eindigheid van de
mens te moeten spreken vormt misschien wel de levende kern van
het filosoferen. Echter, zodra de eigen dood in het geding is,
moet dit spreken zichzelf ondermijnen. Ten slotte wordt in dit
gestamel de dood minstens opgeschort: "Mourir - s'attendre
aux limites de la vérité", zoals Derrida reeds opmerkte.
Zich voortdurend naar de grenzen van de waarheid bewegen in
een spreken dat zichzelf weliswaar als noodzakelijk ervaart,
maar dat tegelijkertijd zijn eigen onmogelijkheid inziet, zodra
het pretendeert greep op en begrip van haar vermeende onderwerp
te krijgen, is een precaire onderneming. De buitenstaander, de
vreemdeling valt ons uitsluitend toe in een ervaring of in een
ondermijning van het gevestigde weten, in een niet-weten. Dit
niet-weten is 'ons' altijd tekortschietende begrip van de
ervaring die de buitenstaander - of dit nu een seriemoordenaar,
een asielzoeker, God, de duivel, de Dood of de buurman die we
nooit groeten, is, doet er in moreel opzicht misschien toe, maar
maakt voor dit gedachtenexperiment weinig uit - van zijn eigen
wereld heeft waarvan 'wij' deel uitmaken. Eerder dan hem een
plaats toekennen in 'onze' wereld, dienen we ons minstens in ons
denken te verplaatsen: 'onze' verplaatsing of verandering van
plaats denken impliceert het mede/delen van een andere wereld,
van een wereld van de Ander.
Telkens weer ontsnapt deze als het radicaal Andere aan ieder
begrip. Slechts in een verontrustende, bevreemdende ervaring komt
hij met ons in aanraking. De dood als 'niet-weten' is misschien
niets anders dan de ek-statische ervaring, waarvan eerder gewag
werd gemaakt: dit buiten zichzelf zijn, deze ontzetting is een
ervaring van de buitenstaander, omdat immers in de extase heel
even het Binnen met het Buiten, het Bekende met het Vreemde, het
Identieke met het Andere wordt verbonden. Misschien ervaren we de
buitenstaander bij uitstek - voorheen God, sinds kort: onze
dood - slechts als een bezeten weten, als een waan-zin, als een
absurditeit, omdat we ons deze nooit eigen kunnen maken. Maar
deze waanzin kunnen we niet stelselmatig opzoeken. Zij kan ons
hoogstens onverwacht als betrof het een toeval treffen. Zodra
deze ervaring van de grens van ons leven op ons toekomt, keert
ons lichaam zich binnenste buiten en raken we letterlijk buiten
onszelf. Misschien is dat de reden waarom de aanblik van de
gewelddadige dood ons vaak doet huiveren en soms doet kokhalzen.
En misschien is het om dezelfde reden dat een cultuur deze
ervaring van de grens nooit onbemiddeld, dat wil zeggen nooit
zonder enige structurele bescherming heeft toegelaten.
Een niet-xenofoob denken als bevreemding en verandering vereist
eerder een instelling dan een stellingname. Deze instelling
transformeert zowel de intersubjectiviteit en de communicatie.
Intersubjectiviteit blijkt dan allereerst mede-deelbaarheid.
Deze mededeling als medeleven en medelijden bevat zelf weer
'waarheden' die nog slechts 'pathetisch' communiceerbaar zijn.
Deze pathetische communicatie dient zich wellicht aan in een
tweetal limietgestalten van het sociale verkeer: intimiteit
en eenzaamheid. Als gemeenschappelijke ervaringen zich
bij uitstek in hartstocht en lijden vormen, kunnen intimiteit en
eenzaamheid dan niet als grenservaringen van respectievelijk
deze hartstocht en dit lijden doorwerken? Zijn zij niet de
'dividuele' pendanten van de gemeenschapsstichtende pathos, die
zich psychologisch uiten als genot en pijn? Maar dienen we dan
niet te accepteren dat deze limietfiguren, evenals beide andere
ogenschijnlijke opposities - lijden/hartstocht, pijn/genot -
juist niet meer in oppositie tot elkaar staan? Zijn ze niet
veeleer supplementair, aanvullend zonder dat ze zich in elkaar
uitputten? Het is vanzelfsprekend verleidelijk om ze ten
opzichte van elkaar uitsluitend te duiden: intimiteit sluit dan
eenzaamheid uit, eenzaamheid intimiteit. Maar zou intimiteit niet
tevens eenzaamheid kunnen betekenen? Deze gedachte lijkt
inmiddels bijna een psycho-therapeutisch gemeenplaats te zijn:
voor velen is de intimiteit die zij met anderen menen te delen,
feitelijk eenzaamheid. De overweging dat voor sommigen de hen
toegeschreven eenzaamheid een onherkenbare intimiteit is met
de hen omringende wezens - mensen, dieren en dingen, kortom met
het Andere als het Vreemde - roept echter de nodige weerstand op.
Sluiten we beide inzichten op elkaar aan dan blijken eenzaamheid
en intimiteit wel degelijk in een supplementaire relatie tot
elkaar te staan: intimiteit en eenzaamheid zijn twee gestalten
van dezelfde dividuele bestaanswijze, waarin het narcisme wordt
doorbroken. Hier wil ik tot slot het onderscheid tussen een
totaliserende en een radiante soevereiniteit in herinnering
roepen. Misschien wordt er in deze dividuele grenservaringen
gebroken met de identificerende en totaliserende soevereiniteit.
Misschien toont deze vorm van soevereiniteit, die zichzelf genoeg
is zonder in negatieve zin zelfgenoegzaam te zijn, de radiantie
waarop eerder werd gewezen.
Als op dit existentiële vlak de kern van een hedendaagse
spiritualiteit deze radiante soevereiniteit is, dan biedt
een houding als 'endurance non-passive' uitzicht op een
kwetsbaar, want makkelijk breekbaar bestaan. Een dergelijk
bestaan is bereid de absurditeit, gekenmerkt door een
hartstochtelijke lijdzaamheid, te toonzetten en te stileren. Het
verdragen en stileren van de spanning tussen intimiteit en
eenzaamheid is wellicht het afgrondelijke fundament van een
niet-xenofobe houding. Slechts met het oog op de breekbaarheid
van de verhouding tussen intimiteit en eenzaamheid lijkt de
uitspraak dat scherven geluk brengen zinvol.
NOTEN
[i]. Girard, R. De
zondebok. Kampen 1986.
[ii]. De franse
etymologie geeft deze betekenis expliciet aan. Rond 1080 komen de
volgende uitdrukkingen voor, die geworteld zijn in het latijn
'sensus': "fait de sentir, organe des sens, sensation,
manière de sentir, de voir, de penser, etc.". In de
betekenis van 'direction' verschijnt in de 12e eeuw in
uitdrukkingen als "mal sens, en tuz sens' en betekent het
letterlijk: "direction dans laquelle on marche". Het is
ontleend aan het oorspronkelijke duitse woord SEN 'chemin,
direction'. Het Duitse woord komt waarschijnlijk ook van het
latijnse SENSUS. Zie: O.Bloch en W. von Wartburg, Dictionnaire
etymologique de la langue francaise (1932/1975(6)), p. 40/284.
[iii]. Fukuyama, F. Het
einde van de Geschiedenis en de Laatste Mens. Amsterdam 1992.
[iv]. Jean-François
Lyotard, Het postmoderne weten. Kampen 1987.
[v]. Zie m.n.: Réne
Girard, Wat vanaf het begin der tijden verborgen was.... Kampen
1990, p. 17/22/49.
[vi]. Aristoteles,
Poetica. (vert. N. van der Ben & J.M.Bremer), Amsterdam 1988,
p.37.
[vii]. Ik heb in De
opstand van het lichaam. Over verzet en zelfervaring bij Foucault
en Bataille (SUA, Amsterdam 1989) de fictieve norm die zich in de
loop van de westerse geschiedenis aftekent en waartegen tot voor
kort alle andere leefwijzen werden afgemeten, als volgt
geformuleerd: "de menselijke, westerse, redelijke, blanke,
volwassen, gezonde, rechtschapen, werkende, heterosexuele,
getrouwde, monogame, kinderen producerende man". Dat wat
altijd onderdrukt en zich slechts als een negatief van de
afzonderlijke normaspecten laat denken, zijn de verschillende
leefwijzen die in de afgelopen 30 jaar steeds luider een positief
bestaansrecht hebben opgeëist: "het dierlijke,
niet-westerse, waanzinnige, gekleurde, kinderlijke, zieke,
delinquente, werkloze, homosexuele, ongetrouwde of celibataire,
polygame, kinderloze en ten slotte het vrouwelijke"(139).
[viii]. Zie bijvoorbeeld:
Michel Foucault, Geschiedenis van de waanzin. Meppel 1975;
Discipline, Toezicht en Straf. De geboorte van de gevangenis.
Groningen 1989; De wil tot weten. Geschiedenis van de
seksualiteit 1. Nijmegen 1984.
[ix]. Zie: Leszek
Kolakowski, Horror metaphysicus. Kampen 1989; C.W. Maris, Horror
vacui. Amsterdam 1990.
[x]. Kolakowski,
o.c., p. 143.
[xi]. Otto, R., Das
Heilige. Über das Irrationale in der Idee des Göttlichen und
sein Verhältnis zum Rationalen. München 1917, resp. pp. 14,
22, 28, 42.
[xii]. Friedrich
Nietzsche, Aldus sprak Zarathustra. Een boek voor allen en voor
niemand. Amsterdam/Antwerpen 1971, p. 42.
[xiii]. Ik kan hier niet
uitvoerig op deze thematiek ingaan. Zie voor een uitvoeriger
systematische en geschiedfilosofische verwerking: Henk
Oosterling, Door schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de
xenofobe rede (uit te komen in de zomer van 1996)
[xiv]. Zie: Julia
Kristeva, De vreemdeling in onszelf. Amsterdam 1991.
[xv]. Zie: Theodor
Adorno, Studies in the Authoritarian Personality. 1950. Een
saillant detail is de verandering van de titel die eerst 'de
fascistische persoonlijkheid' zou moeten heten. Toen hij zijn
onderzoek in het democratische Amerika voortzette, kwam hij tot
de onthutsende conclusie dat de doorsnee Amerikaan aan het
profiel van de Duitse fascist voldeed. Hij veranderde zijn titel
in 'autoritair' om deze vernietigende conclusie te maskeren.
[xvi]. Het gaat daarbij
om een andere omgang met een onvermijdelijk geweld. Op het meest
basale niveau heeft dit pedagogische consequenties: kinderen
zullen een andere omgang met geweld moeten leren. Zowel
discussies rond geweld in kinderfilms als de
uitstotingsmechanismen in groepen komen daarmee in een andere
licht te staan. Het buddy-systeem voor AIDS-patiënten lijkt mij
een dergelijke ritualisering, waarin de dood niet wordt
weggedrukt - zoals in de verzorgingstehuizen - maar waarin de
ervaring van de dood positief wordt gestructureerd. De behoefte
om nieuwe rouwprocessen te ontwikkelen kan ook tegen deze
achtergrond worden gewaardeerd.
[xvii]. Zie: Michel
Foucault, Dits et écrits I-IV. Parijs 1994, IV, p. 722.
[xviii]. Zie verder: idem noot 7, hfdst. 10/11.
[xix]. Jean-François
Lyotard, Het onmenselijke. Causerieën over de tijd. Kampen 1992,
p. 157.
[xx]. Jaques Derrida,
Politiques de l'amitié. Parijs 1994, p. 33.
[xxi]. Zie:
"Apories: Mourir - s'attendre aux limites de la
vérité" in: Le Passage des frontières: Autour du
travail de Jacques Derrida. Galilée, Parijs 1993, pp. 309-338.
[xxii]. Jean-François
Lyotard, Le Différend. Parijs 1983, p. 11.