Kunst en de spiritualiteit van het
nihilisme Henk Oosterling |
© 1999 Henk Oosterling, Rotterdam, The Netherlands
Ergens in
New York wordt in 1995 een tentoonstelling van daklozen en
andere marginalen, van zogenaamde 'outsiders' georganiseerd.
"Images from the edge" heet de film die Joost Boslamp
ervan maakte. De begeleidende tekst vermeldt het volgend:
"Een portret van daklozen in New York. Ze wonen in kartonnen
dozen of een kraakpand of brengen de nacht door in
opvangcentra. Zij overleven op verschillende manieren, maar
hebben met elkaar gemeen dat zij op creatieve wijze inhoud willen
geven aan hun leven door een eigen wereld te scheppen voor
zichzelf en liever dan weg te zakken in de uitzichtloosheid en
apathie van het dakloze bestaan vechten ze voor erkenning als
kunstenaars of zangers. Ook voor hen geldt de amerikaanse norm te
streven naar het hoogste succes". Er is in de film een shot
van een man die zich met zijn werk voor het gebouw heeft
geposteerd. Voor zich heeft hij een bord met de volgende tekst:
"I am the real outsider". Bezoekers van de
tentoonstelling 'Outsiders Art', waaronder veel kunsthandelaren
en galeriehouders, verdringen zich om het werk van de
bijeengekomen marginalen te inspecteren: sommigen wellicht om te
kijken of het echte kunst is, anderen of deze solidariserende
trend een commerciële waarde heeft. Ondanks het prikkelende
statement, blijkt de "real outsider" bij navraag
eveneens gedreven te zijn door financiële overwegingen: hij
was niet in staat om het minimale entreegeld bij elkaar te
krijgen. Niettemin werpt zijn listige zet aantal principiële
vragen omtrent het statuut van de kunst op: kan heden ten dage
een kunstenaar nog een echte buitenstaander zijn? Is een
'politieke correcte' solidariteit met marginalen een nieuwe vorm
van betrokkenheid binnen de kunst? Is de belangstelling voor
deze kunst een uitdrukking van een nieuwe gemeenschapszin? En is
dit een variant van de authetieke spiritualiteit, zij het
verkleed in nieuwe kleren?
Dient de
relatie tussen spiritualiteit en kunst niet op een andere wijze
dan gebruikelijk is te worden belicht? Laat ik een poging wagen
om de inspiratie die de kunstenaar altijd heeft bezield
vanuit het perspectief van een religieuze spiritualiteit
zo te her-denken dat er een nieuw licht kan vallen op de
hedendaagse crisis van de zingeving en een mogelijke
esthetisering van het bewustzijn, waaraan een nieuw soort
gemeenschapszin zou kunnen worden ontleend. Als aanzet neem ik
een uitspraak van de denker wiens naam onlosmakelijk
verbonden is met zowel het verschijnsel 'nihilisme' als de
daaruit voortvloeiende cultuurkritische uitspraak omtrent de
"dood van God". Het gaat hier vanzelfsprekend om
Friedrich Nietzsche. Door zijn zinderende constatering een
interpretatie te geven die haaks op de conventionele
interpretaties staat, wordt onze blik gericht op de centrale
positieve waarde van het nihilisme.
Vervolgens
zal er enige aandacht geschonken worden aan ontwikkelingen binnen
de kunst, met name de rol die de kunst in de moderne tijd volgens
theoretici zou hebben kunnen vervuld. Dit met het oog op een
verschuiving van de positie en de functie van de kunst in onze
tijd. De vraag wordt opgeworpen wat de vermeende breuk tussen
moderne kunst en hedendaagse (contemporaine) - en niet:
postmoderne - kunst inhoudt en in hoeverre dit samenhangt met het
gemeenschapsstichtende gehalte dat de kunst eeuwenlang is
toegedicht.
Ter
inleiding
Het accent
van de lezing ligt op de spiritualiteit. Laat ik spiritualiteit
als een vorm van gemeenschapszin opvatten. Als begeestering of
bezieling opent zij het zicht op drijvende krachten achter het
handelen, die het benarde narcisme overstijgen. Het geeft er
richting aan, oriënteert het in ruimte en tijd. In ruimere zin
laat spiritualiteit zich duiden als een zingevingsstrategie.
Zingeving is een proces van waardering en daadwerkelijke sturing:
van belichaamde bezieling. Een etymologische zijspoor is
instructief: het franse 'sens' en het duitse 'Sinn' betekenen
oorspronkelijk naast 'betekenis' tevens 'richting'. Zingeving
wijst daarom tevens op een oriëntatie in ruimte en tijd. In
afgeleide zin impliceert 'zin' doel- dan wel planmatigheid. Zin
richt het handelen, zij geeft richting aan een willekeurige
beweging. Wie of wat zin creëert, is echter niet duidelijk. Wel
dat deze kracht altijd het individuele overstijgt. Maar er is nog
een andere optie. Misschien ontstaat de 'bron' van de zin pas in
het zingevingsproces zelf en openbaart deze zich pas
retrospectief als een centrerende werking, vanwaaruit bewegingen
als doelgerichte handelingen kunnen worden begrepen.
Bewustwording van richting en doel vindt, bewuste intenties en
goede bedoelingen ten spijt, dan achteraf plaats. In deze
bewustwording wordt het verleden als voorstadium van het heden
geconcipieerd, waardoor het heden als een doorgang naar een
altijd onzekere toekomst kan worden begrepen: een
zingevingsproces pro-jecteert individuen in de tijd en verleent
hun bestaan continuïteit.
De huidige
crisis rond de zeggingskracht van religieuze, humanistische en
socialistische dogma's heeft alles te maken met een veranderde
oriëntatie in tijd en ruimte. Het wegvallen van de oriënterende
werking van deze waarheden maakt dat het individuele handelen
heden ten dage ertoe neigt monomaan of panisch te worden. Velen
leven als een zombie van dag naar dag, zich panisch reppend van
hot naar her. Een ervaren gebrek aan sturing en richting
benadrukt de verminderde zeggingskracht van omvattende
zingevingen. Dat niettemin de schijn van samenhang en
oriëntatie opgehouden kan worden, is wellicht grotendeels te
danken aan het feit dat een complex van mediamatisch bemiddelde
economische en politieke krachten, inspelend en zinspelend op
fysiek gemak, zowel het individuele als het collectieve gedrag in
haar autonome dynamiek meetrekt. Dat velen zich zonder enige
kritiek in deze immer versnellende werveling van geproduceerde
waren, waarheden en waarden laten meevoeren, zou er op kunnen
duiden dat (voorlopig) iedere andere oriëntatie ontbreekt.
De
toekomstbeelden zijn transparant geworden. Nadat de hemel was
vervluchtigd, is ook de utopie, de hemel op aarde die het
socialisme beoogde te realiseren, in lucht opgegaan. Wat rest is
een verzorgingsstaat met een liberaal-democratische snit, die
door sommigen, zoals Francis Fukuyama, omdat deze politieke
structuur nu eenmaal als laatste uit een historische strijd te
voorschijn is gekomen, als de essentie van het menselijk
samenleven wordt opgehemeld. De modern-humanistische
zingevingsstrategieën of Grote Vertellingen, zoals
Jean-François Lyotard ze noemt, dat wil zeggen de filosofische
legitimaties van de liberale en socialistische samenlevingen
die in het werk van Kant, Hegel en Marx besloten liggen, zijn
uitgeput. Een vraag dient zich aan: wat bezielt individuen nog
aan het einde van de geschiedenis, waar het einde van de moderne
politiek zich voor hun ogen - de televisionele media - voltrekt?
Welk omvattend en geloofwaardig verhaal is er nog te verzinnen?
Of is er geen overkoepelende identiteit meer en zijn er slechts
nog verschillen met hun eigen waarheidjes? Zijn er nog slechts
kleine verhaaltjes die - om de angst voor het duister weg te
nemen - voor het slapengaan worden verteld?
De vraag
naar een nieuwe spiritualiteit hangt naar mijn mening samen met
de vraag naar de waarde van rituelen in ons bestaan. Vandaar dat
ik zal proberen om de kern van spiritualiteit vast te zetten op
een ritueel bewustzijn, dat als een onherkenbare onderstroom in
rationele bewustzijn aanwezig is. Ten slotte worden de eerste
twee onderwerpen - nihilisme en kunst - vanuit deze
herinterpretatie met spiritualiteit met elkaar in verband
gebracht. Laat een ding echter duidelijk zijn: ik tracht geen
voorstelling van de zaken te geven zoals ze er nu echt bij zouden
staan. Voor alles is mijn betoog een voorstel tot
werkelijkheden.
1.
Nihilisme
Het
verschijnsel nihilisme is vanuit allerlei invalshoeken te
analyseren. Doorgaans wordt onder nihilisme in cultuurkritische
zin een bewustzijnstoestand of een mentaliteit verstaan, die
verstoken is van een laatste waarde. Door het wegvallen van een
laatste waarde wordt het fundament weggeslagen onder de kennis
omtrent dat wat de werkelijkheid schraagt en verliest het morele
handelen zijn oriëntatie. Logische scherpslijpers proberen een
verklaard nihilist vaak van zijn ongelijk te overtuigen door
erop te wijzen, dat juist in het afzien van iedere waarde, of
positief geformuleerd: in de omarming van een volstrekt Niets
nog steeds een laatste waarde besloten ligt: het Niets. Het
nihilisme zou in tegenspraak met zichzelf zijn. Hegel heeft er
echter in zijn Phänomenologie des Geistes van 1806 reeds
op gewezen - toen heette nihilisten overigens nog sceptici of
cynici - dat het niet om de ontkenning van de totaliteit van alle
waarden gaat, maar telkens om een specifieke morele of een
kennissschragende waarde die zich als laatste waarde opwerpt en
zich aan de top van alle waarden wil vestigen. In die zin zijn
nihilisten de radicale critici van ieder totalitair of
unificerend denken. Nihilisme is daarom meer een getrapte
ontkenning van iedere absolute waarde. Het gedrag van de nihilist
zou dan geleid worden door een nimmer onderbroken negativiteit.
Op zich geen jolige grondslag voor het bestaan, maar deze
beschrijving maakt wel duidelijk dat logische scherpslijperij
geen ontkrachting van het nihilisme inhoudt: er valt mee te
leven.
Nietzsche
die 70 jaar na Hegel de westerse cultuur diagnoseert als een
nihilistische cultuur spitst Hegels argument toe op de grondslag
van de christelijke en de humanistisch-burgerlijke cultuur: door
een onuitroeibare zucht naar de laatste waarheid en een
exclusieve nadruk op de autonomie, de zelfbepaling van het
rationele individu zou in onze cultuur iedere vermeend absolute
waarde ten slotte het onderspit moeten delven. In die zin vormt
het protestantisme met zijn beroep op het eigen geweten en de
innerlijkheid de overgang naar het nihilisme. In de behoefte
alles te objectiveren ligt de ondermijning van iedere waarde
besloten. Dit betekent, volgens Nietzsche, dat ook God als
laatste fundament en garantie van kennis en moraal ten slotte aan
de waarheidsdrang ten prooi moest vallen: zo slaat de wil tot
waarheid om in een wil tot niets. Want, zo stelt de filosoof met
de hamer, liever dan niet te willen wil de mens het Niets. Hegels
poging om de protestante waarden te verburgerlijken is de laatste
stap in dit proces. In de 19e eeuw gaat door de 'uitzuivering'
van de waarheid - de opkomst van de menswetenschappen is daarvan
slechts één voorbeeld - tevens de hoogste en laatste waarde -
God - ten onder: Nietzsches uitspraak over "de dood van
God" is dus geen verkondiging van een toekomstige culturele
toestand, maar een constatering van een proces dat zich in zijn
tijd reeds heeft voltrokken, maar dat nog niet tot het bewustzijn
van de burgerlijke cultuur is doorgedrongen.
Nihilisme
betekent derhalve in kentheoretische zin een systematische
vernietiging van alles wat zich als laatste waarheid opwerpt en
in ethische zin de noodzakelijke uitholling van dat waaraan het
individuele en collectieve gedrag tot op dat moment zijn
oriëntatie ontleende: God en de christelijk waarden of de
seculiere varianten daarvan: respectievelijk het eind van de 17e
opkomende burgerlijk humanisme en het zich in het midden van de
19e eeuw ontwikkelende utopisch socialisme. Dit is een van de
redenen waarom Nietzsche naast zijn kritiek op het christendom
ook altijd fulmineert tegen het humanisme en het socialisme. In
politiek opzicht betreft het nihilisme dus het verlies van de
samenhang van zingevingstructuren voor het collectieve gedrag.
De massa's worden geleidelijk aan stuurloos, wat wellicht
verklaart waarom het heden ten dage slechts door de ijzeren
wetten van de markteconomie en van het organisch overleven worden
beheerst. De idolen van deze tijd lijken wereldlijk succes in de
vorm van rijkdom en een illusoire vorm van onsterfelijkheid in
de vorm van hypervitale gezondheid.
Als
Nietzsche de denker is die het nihilisme geëxpliciteerd en het
scherpst verwoord heeft, dan is het instructief naar andere
aspecten van zijn filosofie te kijken om een inzicht te krijgen
op de verschillende dimensies van dit nihilisme-begrip. Misschien
dient zich een positief element aan vanwaaruit het nihilisme weer
begeesterd of bezield kan worden. In de nihilisme these zelf
zitten reeds een aantal positieve aspecten verdisconteerd.
Nietzsche ontmantelt weliswaar de letterlijke vanzelfsprekendheid
van de zingeving, maar tegelijkertijd wijst hij erop dat we
beslist niet buiten een zingeving kunnen leven. De noodzaak ervan
drukt de mens met zijn neus op zijn vernatwoordelijkheid met
anderen een beperkte - in zijn woorden: perspectivische -
zingeving (en daarmee een tijd- en ruimteoriëntatie) te
ontwerpen. Dit betekent tevens dat elke waarheid even
noodzakelijk is als relatief, iedere waarheid is
perspectivisch, krijgt slechts werkelijkheid vanuit een
bepaalde blikrichting. In zijn kritiek op de gelijkheid der
dingen houdt Nietzsche geen pleidooi voor de door wereldse macht
ingestelde ongelijkheid, maar voor verschillen. Hij pleit niet
tegen de gelijkheid van allen, maar voor de uniciteit van de
enkeling. Enigszins gechargeerd gesteld: Nietzsches filosofie
wordt gedragen door de gedachte dat niet identiteit en totaliteit
de grondslag van het bestaan vormen, maar juist het verschil, dat
wil zeggen de openheid voor het Andere en het Vreemde. Zijn
kritiek op de westerse beschaving treft de nivellerende werking
die ervan uitgaat, waardoor niemand zich meer kan onderscheiden.
Wat zich niet laat nivelleren, wordt gewelddadig uitgestoten.
Uiteindelijk zal er dus goedschiks of kwaadschiks geen
buitenstaander, geen 'outsider' meer kunnen zijn: you're either
inside or outside and when you're outside you're nowhere.
Toch is het niet deze positie die ik als de positieve kern van de
nihilismethese aanmerk. Er is nog een achterliggende gedachte
die getraceerd dient te worden.
We dienen in
te zien dat Nietzsche cultuurkritiek, die uitmondt in zijn
nihilisme these, vooral voortkomt uit een tweevoudige aandacht
voor de kunst: Nietzsche meent dat onze cultuur in tegenstelling
tot de Griekse cultuur de bezielende werking van de kunst
ontbeert en tegelijkertijd meent hij dat met name in het
totaaltheater avant-la-lettre van Richard Wagner iets van een
nieuwe bezieling waarneembaar is. In de eerste schetsen van zijn
cultuurkritiek die Nietzsche in De geboorte van de tragedie
schetst, is het verband tussen het verlies van de laatste
waarden, de dood van God en de functie van de kunst reeds
impliciet gegeven. Zijn bewondering voor Wagner en voor diens
theatrale muziek waarin, zo meent hij aanvankelijk, een nieuwe
cultuur zich zou aandienen, geeft hem in dit als een moderne
variant van de Griekse tragedie op te vatten.
Kenmerkend
voor Wagners theatrale kunstvorm is de verwevenheid van diverse
kunstvormen: muziek, theater, dans, beeldende kunst en
architecturale elementen. Voor Nietzsche keert daarom in
Wagners totaaltheater de eenheid van de kunsten terug, die
eveneens het kenmerk is van de klassiek Griekse kunst. Het is de
gemeenschapsstichtende werking van de Griekse kunst die Nietzsche
zo waardeert en hij meent aanvankelijk dat Wagners kunst in de
volstrekt nihilistische cultuur van de late 19e eeuw een nieuwe
bezielende werking heeft. Bij Wagner wordt de christelijke
spiritualiteit volgens Nietzsche getransformeerd tot een
esthetische totaal-beleving, waarin het leven zich in
crypto-rituele vorm ontvouwt. Dit is de achtergrond van allerlei
cryptische uitspraken in De geboorte van de tragedie
zoals: "slechts als een esthetisch verschijnsel zijn het
bestaan en de wereld gerechtvaardigd"(1.152).
Schopenhauers inzicht dat kunst, bij uitstek de muziek, voor
een korte tijd een verlossende ervaring biedt speelt hier
weliswaar nog mee, maar voor de jonge Nietzsche schenkt de
verbeelding geen harmonieuze ervaring meer, waarin het lijden
voor even verdwijnt. De kunst, in dit geval de tragedie, maakt
juist het disharmonische, de weerbarstigheid van het leven
zichtbaar en draaglijk. Het lijden, de oergrond van een scheppend
bestaan, klinkt op in de tragedie als "een muzikale
dissonans: de muziek kan slechts een begrip geven, wat onder
een rechtvaardiging van de wereld als een esthetisch
verschijnsel kan worden begrepen"(1.152). "Het
volledige genot aan de schijn en aan de kijken"(1.151),
aldus Nietzsche, is geen louterende ervaring zoals Aristoteles
meende, evenmin een harmonische ervaring van de schoonheid, zoals
Kant die voorstond. Kunst biedt vertroosting noch verstrooiing:
"Slechts de kunst", meent Nietzsche, "is in
staat die verschrikkelijke gedachten over het ontzettende en
het absurde van het bestaan in voorstellingen om te buigen,
waarmee men kan leven..."(1.57). Het absurde, het zinloze
krijgt in de kunst een structuur waardoor het voor de mens
dragelijk wordt. De kunst als ritueel, waarin het lijden
opgeroepen en bezworen wordt. In de kunst wordt dat wat mensen
aaneensmeedt, esthetisch getoonzet: een pathos - lijden en
hartstocht - de twee sterkste gemeenschapsstichtende krachten.
Niet de Grote Vertellingen waarin het aardse als een tranendal
wordt afgeschilderd dat óf snel verlaten óf vanuit een utopie
getransformeerd moet worden, maar de verbeelding en toonzetting
van de grond van het bestaan - het lijden, de dissonantie, de
tegenspraak - rechtvaardigt het bestaan. Kunst als
crypto-ritueel lost de pathos niet op, maar stileert de
hartstocht en maakt het lijden dragelijk. Interessant is de vraag
wat tegen deze achtergrond 'outsiders'kunst zou kunnen zijn.
Dit
synthetische vermogen van de kunst maakte haar in de Griekse tijd
tot de exclusieve drager van de cultuur. Opnieuw is het Hegel die
dit in zijn analyse van de wijze waarop de Geest zich in kunst,
religie en filosofie heeft veruitwendigd reeds aangeeft. In de
Griekse cultuur bereikt de kunst als hèt uitdrukkingsmiddel
van de culturele samenhang zijn hoogste vorm. Na de ondergang
van de stadstaatcultuur in de hellenistische wereld bereikt de
kunst danook zijn einde. Het beruchte einde van de kunst,
waarover men tot voor kort de mond nog vol had, voltrekt zich dus
geenszins in onze tijd, maar is reeds bereikt in de eerste eeuwen
vóór Christus.
De dienende
functie van de kunst - ter verfraaiing van de ruimten of ter
glorifiëring van de daden van kerk, adel en burgerkooplieden -
die ze vervolgens haast twee milennia zal uitoefenen, wordt
ingegeven door precies die religieuze en filosofische dogma's die
Nietzsche in zijn analyse van het nihilisme meedogenloos aan de
kaak stelt: christendom, humanisme en socialisme.
Zodra we
deze esthetische en fysiologische grondslag van de kunst, dit
crypto-ritueel van de pathos, waarin verval en ondergang centraal
staan, verbinden met het nihilisme, krijgt Nietzsches
constatering dat God dood is een geheel andere betekenis en
waarde. Ook hierbij gaat het om een omslag van een louter
negatieve interpretatie naar een nadruk op een positieve waarde.
In de beruchte constatering "de dood van God" is
lange tijd het accent op 'God' gelegd. Daar in diens naam de
hoogste waarde zou zijn uitgedrukt, zou door de uitholling ervan
het menselijk bestaan met het verlies van iedere zin tevens zijn
gevoel voor richting hebben verloren. Zodra het accent echter op
'dood' wordt gelegd, verandert het perspectief volledig: in de
"dood van God" wordt door Nietzsche de
eindigheid van het menselijke bestaan voor het eerst als
positieve waarde, als de belangrijkste zingevingstructuur en
oriëntatie in het leven, onder de aandacht gebracht. Het gaat
dan niet meer om een verlies, maar om het openen van de blik voor
een nieuwe menselijke - en daarmee: paradoxale - waarde:
eindigheid. Daarin wordt de grond - of beter: een afgrondelijke
dimensie - van het bestaan, dat wil zeggen: dissonantie,
tegenspraak en lijden, op één noemer gebracht. Het is tevens
deze eindigheid die iedere waarheid aankleeft en die de mens, die
moet willen, doet inzien dat zingeving een menselijke taak
is, die oneindig is. Deze oneindigheid van de zingeving kan
echter niet meer aan iets anders dan aan de mens worden
opgedragen, noch kan de mislukking ervan op een transcendente
macht worden afgeschoven.
Met de dood
van God bevestigt Nietzsche de fysiologische en esthetische
grondslag van het menselijk bestaan. Hij opent een aardse ruimte,
een tactiel-visuele ruimte die om oriëntatie vraagt. Maar er is
geen sprake van een simpele omkering. Tegenover de leegheid van
het hiernamaals wordt niet het exces of de volheid van een
hiernumaals gesteld. Nietzsche probeert veeleer te laten zien hoe
iedere metafysische zingeving - iedere door de waarheid van een
dogma geschraagde waarde - een fysiologisch krachtenspel
vooronderstelt. Voor Nietzsche staat, zoals bij Descartes het
geval is, de geest niet tegenover het lichaam, maar is de geest
een van de meest subtiele zintuigen van het lichaam. De
metafysici - en in hun kielzog de theologen - hebben deze
krachten weliswaar als een goddelijke, en na Kant als een
autonome wil geconceptualiseerd, maar dat waren slechts
noodzakelijke schijnbewegingen om het collectieve gedrag te
reguleren en een fundamentele absurditeit - en het geweld dat
daaraan eigen is - te maskeren.
Zingeving
als ritueel centreert zich in spectaculair geweld. De
geloofwaardigheid van de soevereine vorsten en pausen wordt
naast Grote Vertellingen namelijk gevoed door het spektakel van
het geweld: soevereiniteit vereist de extase en het offer van
zowel martelaren als ketters, van zowel de revolutionair als de
dissident. Soevereiniteit kan niet zonder het collectieve en het
individuele geweld, het naar buiten en naar binnen gerichte
geweld bestaan: kruistochten zijn even belangrijk als ascese, de
Golfoorlog is het complement van de door rationaliteit
geschraagde zelfdiscipline. Maar dit geweld als zodanig is
absurd: het legt het zwijgen (surdus) op. Deze absurditeit in al
deze vermeend legitieme en subversieve uitingen krijgt echter
precies door overkoepelende zingevingen doel en richting. Iedere
gewelddaad vraagt om meerdere redenen om be-zinning. Het is dit
proces van zingeving dat, volgens Gilles Deleuze en Félix
Guattari, absurditeit tot spiritualiteit transformeert. In hun
studie Capitalisme et schizophrénie. L'Anti-Oedipe (1972)
wijzen zij hierop naar aanleiding van een citaat uit Pierre
Klossowski's commentaar op Nietzsche:
"... een machtsvorm vermengt zich met het geweld dat deze
uitoefent door zijn eigen absurditeit. Maar zij kan dit geweld
slechts uitoefenen door er doelen en zin aan toe te schrijven,
waaraan zelfs de meest overheerste elementen deelnemen: "De
soevereine structuren hebben geen ander oogmerk dan de
afwezigheid van het doel en de zin van hun soevereiniteit te
maskeren met het organische doel van hun schepping" en aldus
de absurditeit in spiritualiteit om te zetten".(414)
Een
merkwaardig, nagenoeg contra-intuïtief inzicht dient zich aan.
Spiritualiteit staat niet tegenover geweld, maar ontleent zijn
intensiteit aan het geweld, dat zij in een zinvolle omgang ermee
van zijn absurditeit ontdoet.
Geloof kan
slechts bezield worden, doordat er een fysieke en esthetische
grondslag voorhanden was: gereguleerde fysieke
gemeenschapsoefeningen en samenhangende representaties, dat
wil zeggen rituelen en kunstzinnige verbeelding hebben de
conceptuele schijn van de verhalen altijd belichaamd. Dit
gebeurde in positieve zin - de beelden en rituelen van de
katholieke kerk getuigen daarvan - of in negatieve zin: van de
strijd van de heiligen tegen de verzoekingen van de duivel tot de
beeldenstorm.
Zo biedt
Nietzsches nihilisme-kritiek en esthetiek naast een inzicht in de
relatie tussen nihilisme en kunst teven de eerste aanzetten tot
een herformulering van de spiritualiteit en de wereldse variant
daarvan: solidariteit. Spiritualiteit en solidariteit zijn in
nietzscheaanse zin door toonbeelden gestructureerde rituele
gemeenschapservaringen. Het geweld waar deze altijd mee gepaard
gaan - het offer, de extase, het exces, die alle uitdrukking
geven aan het onophefbare lijden - wordt altijd van een zin
voorzien. Deze vieringen hebben een institutionele inbedding
gekregen, voordat ze tot routineuze handelingen zijn geworden en
hun rituele gehalte in de ervaring verdween. In dit proces zijn
zij met 'hogere' gevoelens en met inzichten in een transcendent
bestaan gecontrasteerd. Spiritualiteit maskeert niet zozeer het
geweld, het geeft richting aan de absurditeit ervan, precies
zoals dit in de Griekse tragedie gebeurde, waarvan Aristoteles
reeds in zijn Poetica opmerkte:
"Welnu, de tragedie is een uitbeelding (...) die door
<zo te werk te gaan dat ze> medelijden en angst
<wekt> de vreselijke gevallen van lijden die haar
onderwerp bij uitstek vormen ontdoet van <het element van
weerzinwekkendheid>".
De voorloper
van de spiritualiteit bestaat uit een mengeling van a-musement
- het aanroepen van de muze of de god - in letterlijke zin in het
gevecht tegen de pathos in de vorm van overmoed, de hybris. De
tragedie kan als een rituele zingeving van het absurde en
weerzinwekkende worden opgevat.
2. Kunst
Nietzsches
inzichten in de kunst zijn beperkt. Hij verwijst weliswaar in
kritische zin naar de l'art pour l'art beweging, leest
Baudelaire, maar het werk van de realisten of vroege
impressionisten komt nooit ter sprake. Zijn passie is de muziek
en slechts tegen deze achtergrond is zijn fascinatie met de opera
te verklaren. Literatuur is voor deze van oorsprong filologisch
geschoolde denker een vanzelfsprekendheid, maar de andere
kunstvormen komen nauwelijks in beeld. Als hij al over
beeldende kunst spreekt dan is het de vroeg negentiende eeuwse
kunst van Fromentin, David en Delacroix. Verder rept hij
nauwelijks over schilders. Nietzsche danste slechts in zijn
teksten, was hoogstens theatraal in zijn literaire expressie,
kende de fotografie slechts als een registratiemiddel van
gedenkwaardige momenten, was reeds omsloten door duisternis toen
de eerste film werd vertoond en had als kind van een protestante
dominee geen oog voor architecturale spatialiteit, omdat deze
uiterlijke wereld slechts de blik afwendde van de innerlijkheid.
Zijn voorkeuren - literatuur en muziek - zijn de kunstvormen
van de innerlijkheid. Zijn compromisloze kritiek op deze
innerlijkheid, op deze subjectiviteit maakte weliswaar dat hij
weer oog kreeg voor het lichaam met zijn zintuigen, maar de
daarbij behorende kunsten laat hij onbesproken.
De vraag is
dus hoe we met, maar toch na Nietzsche zijn positieve inzicht in
de eindigheid van het bestaan, met kunst en spiritualiteit kunnen
verbinden. Laten we onze blik eens op de ontwikkeling van de
kunst na Nietzsche richten. Twee vormen van nihilisme laten zich
onderscheiden: een actief en een reactief nihilisme. Reeds wees
ik erop dat in de 19e eeuw de kritiek op zowel de religieuze
spiritualiteit als de burgerlijke ideologie zich geleidelijk aan
toespitste op een andere soort gemeenschapszin: op de
solidariteit die, gevoed door het idee van een beter hiernumaals,
door een utopische verbeelding, betekenis en richting gaf aan het
individuele en collectieve handelen van steeds grotere groepen
individuen. Het marxisme - voor Nietzsche de laatste
stuiptrekking van het nivellerende nihilisme - meende in ieder
geval in de interpretatie van Lenin, dat de religie opium voor
dan wel van het volk was. De door hem toegediende methadon bleek
overigens niet minder verslavend. De hemel op aarde, waarvan de
utopie het transcendente aspect vormt, is de kern van een nieuwe
spiritualiteit: vrijheid, gelijkheid en broederschap in de vorm
van politieke solidariteit. Gegeven de emancipatiore functie
van de kunst drukt deze spiritualiteit zich als een vorm van
utopisch georinteerde solidariteit uit. De seculiere
transformatie van de aanvankelijk religieuze oriëntatie
plaatst niet alleen het 'utopie' begrip, maar ook de
emancipatoire rol van de politieke avant-garde en in het
verlengde daarvan van de kunst(enaar) op de voorgrond. Het
predicaat 'avantgarde' dat de 20e eeuwse kunst toevalt, is
aanvankelijk een kwaliteit van politieke voorhoedes. In de
20e eeuw zien we dat een combinatie van kunst en politiek - de
nieuwe vorm van religie, zullen we voorlopig maar even onkritisch
stellen - grofweg drie verschillende gestalten aanneemt, waardoor
beide een zingevende en bezielende factor in het collectieve
handelen worden.
Zodra de
kunstenaar zich in de 19e eeuw losmaakt van de macht en de kunst
door de fotografie ontslagen wordt van de culturele plicht om de
werkelijkheid weliswaar nauwgezet, maar altijd door de ogen van
haar machthebbers en opdrachtgevers weer te geven, komt de unieke
beleving van de werkelijkheid en daarmee de eindigheid en de
pathos van het bestaan in beeld. (voorbeeld: 'Olympia' van Manet,
de louter door licht en beweging getoonzette dagelijkse
bezigheden van de burgerlijke klasse en de realistische kunst van
Courbet tot Van Gogh) Het lijden dat getoonzet wordt, is direkter
en herkenbaarder, maar evenzo herkenbaar is de luchtigheid en
oppervlakkigheid van het dagelijkse, burgerlijke bestaan. Deze
wending van de kunst naar de eindige wereld gaat - naast
verschillende transcenderende tendenzen zoals in Moreau's
symbolisme - geleidelijk aan over in de exclusieve aandacht van
de kunstenaar voor de materialiteit van zijn medium. De
autonomie van het kunstwerk in de non-figuratieve abstracte kunst
blijft echter gedomineerd door een spiritualiteit die het
transcendente, het hogere beoogt. Van Kandinsky en Malewitch, via
Klee en de Stijl tot aan Rothko en Newman blijft dat, wat heden
ten dage door denkers als Lyotard als het sublieme in de kunst
wordt geconceptualiseerd, de kunst domineren.
Hun doel is
dan ook niet zozeer de materialiteit, alswel de in de
non-figuratieve beelding geïncorporeerde waarden te toonzetten
of te viseren. Vanuit deze kritische inzet bezien is de moderne
avant-gardekunst niettemin een uitdrukking van een vorm van
nihilisme: zij doorstaat het verlies aan inhoud en substantie
door vorm en dynamiek tot de laatste waarde te verheffen. In dit
actieve nihilisme staat de behoefte aan zuiverheid en
absoluutheid - dat wil zeggen aan spanningsvolle harmonie -
echter nog in het teken van het verlies van transcendentie: een
idee blijft vorm en beweging inspireren. De nadruk in Nietzsches
uitspraak ligt nog op 'God': de dood van God. Toch treedt
in de pogingen van de genoemde kunstenaars om in hun kunst een
nieuwe spiritualiteit tot uitdrukking te brengen voor het eerst
expliciet het verband tussen zintuiglijkheid en begeestering in
positieve zin naar voren. Zij openen de blik voor een 'outside',
voor een Buiten dat zich nog slechts fysiek en zintuiglijk als
een werking van het werk zelf laat ervaren.
'Ervaren' is
wellicht het sleutelwoord als het om het niet-reduceerbare
specifieke en unieke van de materiële verschillen gaat. In een
toespitsing van dit ervaring'begrip' blijkt dat het unieke eerder
dan dat het 'begrepen' wordt, vooral wordt ondergaan: het uniek
heeft een pathetisch gehalte. Dit zou verklaren waarom de omgang
ermee tot een bepaald soort passiviteit en terughoudendheid
noopt. Het vereist de erkenning van een pathos, dat de beheersing
ontregelt.
Het
negatieve, of reactieve nihilisme waar Nietzsche op doelde, zet
zich door in twee andere 20e eeuwse posities van de kunst. Zij
valt terug in de premoderne rol van eenduidig identificeren van
de laatste waarde en het totaliseren van de gemeenschap. Het
lijden verdwijnt weer uit beeld. Het beeld zelf wordt weer
transparant. Het is geeneens meer een spanningsvolle harmonie,
die wordt getoonzet. De oneindigheid wordt in een nieuw jasje
gestoken. De rol, die de kunst in het fascisme en het stalinisme
hebben gespeeld, kan dit punt verduidelijken. In een totalitaire
samenleving leidt de daadwerkelijke invulling van de
utopie, waarin de eindigheid - de dood in de vorm van het lijden
- weer wordt ontkend en de absoluutheid en oneindigheid weer
in het centrum wordt geplaatst enerzijds tot een esthetische
transformatie van de politiek: in het fascisme - zeker tot 1940 -
richt de politiek zich naar de kunst. De staat wordt
geësthetiseerd, het politieke leven staat bol van de rituelen.
Anderzijds wordt in het stalinisme de kunst aan de politiek
dienstbaar gemaakt. Ook hier is de ritualiteit van het handelen
probleemloos aan te wijzen. Alleen in de burgerlijke
samenleving, waarin het 20e eeuwse primaat van de autonomie
van het werk zich verbindt met het 19e eeuwse primaat van de
individuele zelfexpressie, weet de kunst een zelfstandige
(cultuur)politieke status te verwerven en wordt de
transparantie van het werk opengebroken: het kunstwerk is geen
venster meer op dé werkelijkheid, maar hoogstens een werking van
een nimmer traceerbare werkelijkheid. Nietzsches inzicht in de
betrekkelijkheid van iedere waarheid werkt hier in die zin door,
dat kunstwerken in tegenstelling tot de totalitaire kunst geen
voorstellingen meer van een gegeven werkelijkheid zijn, maar
veeleer voorstellen tot een werkelijkheid bieden. Realiseert
totalitaire kunst de utopie, het utopisch gehalte van de
avantgardekunst blijft principieel oningevuld. Zij wijst niet
aan: zij verwijst slechts en als zodanig wijst zij de mens op
zijn verantwoordelijkheid voor de zingevingen in zijn eigen
bestaan.
Maar deze
cultuurhistorische fase lijken wij met de nederlaag van de
fascisme, de ondergang van het stalinisme en de breuk met de
avantgarde in de loop van de zestiger jaren achter ons te hebben
gelaten. Inmiddels is de wereld door de versnelling van het
economisch en politieke verkeer door gedigitaliseerde
informatie- en transportsystemen kwalitatief veranderd.
Politiek gezien heeft in ieder geval in de westerse wereld,
waarover we overigens voortdurend spreken, het klassenmodel met
kwalitatief verschillende waarden aan de hand warvan het leven
werd ingericht, opgehouden te bestaan. De hiërarchisch
geordende samenleving met haar pyramidale machtstructuur, is
platter geworden: het maatschappelijk verband is veeleer een
netwerk dat zich alsmaar vertakt, uitbreidt en op zichzelf
terugbuigt. De popularisering en massificatie van culturele
waarden door de media treft niet alleen de politiek, maar ook de
kunst. Het is geeneens meer de vraag of er nog een duidelijke
scheiding tussen kunst met een grote K en kunst met een kleine k
bestaat. Het innoverende gehalte van kunst die vanuit de media en
met de media gemaakt wordt, is niet meer te veronachtzamen.
Is kunst, zo
zouden we ons kunnen afvragen, nog wel een afzonderlijk domein
dat eenduidig kan worden afgebakend van allerlei kunstzinnige
uitingen die in alle sectoren van het maatschappelijke en
individuele bestaan naar voren komt? Een gedegen institutionele
onderbouw lijkt het verschil tussen hogere en lagere cultuur
niettemin in stand te houden. Als ik me tot de beeldende kunsten
beperk betekent dit dat opleidingen, galerieën,
kunstenaarsinitiatieven, expositieruimten met een
laboratoriumfunctie en musea de toewijzingsstructuur van
financiële middelen aanvullen die in de vorm subsidies,
werkbeurzen en stipendia door allerlei kunststichtingen
worden uitgevoerd. Maar ook in deze institutionele structuur
begint een duidelijke scheiding tussen de creatieve krachten van
kunstenaars en van 'uitvoerend' personeel steeds meer te
vervagen. Na kunstenaars zijn de directeuren hun artistieke
expositietalenten gaan etaleren en in de laatste jaren treden
ook de conservatoren - al dan niet geassisteerd door een
gastconservator - naar buiten als creatieve geesten. Het heeft er
veel van weg, dat de activiteit van de kunstenaar nog slechts een
schakel is binnen een veel omvangrijker creatief proces. Onder
invloed van de audio-visuele media die gehel nieuwe beelden en
ervaringen genereren komt bovendien steeds meer de nadruk te
liggen op het procesmatige gehalte van het werk: de werking zelf
- zowel bij de produktie als in de receptie - krijgt in de media
steeds meer aandacht. Maar dit beperkt zich geenszins tot de
instituties van de kunst. Kunst is tegenwoordig overal: van
design tot openbare kunst, van architectuur tot in de reclame.
Maar heeft de kunst nog een emancipatoire functie? Fungeert zij
nog als en kritische instantie? Of is ze - overigens evenals de
politiek - in een geopolitieke, multimediale
informatiesamenleving slechts één van de sectoren in de
samenleving die alle - en dat is na de val van de Muur
onmiskenbaar duidelijk geworden - volgens een zelfde principe
functioneren: een mondiaal vertakt sociaal-economisch
markmechanisme dat geloof noch ideologie nodig heeft? In de
gefragmenteerde zin zeker. De rol van de kunst als omvattende
zingevende praktijk is echter allang uitgespeeld. Evenals de
politiek heeft het zijn hoge culturele status allang afgelegd en
is het tot een van de sectoren van de samenleving geworden waarin
voor alle deelnemers - op crypto-rituele wijze - betekenis en
oriëntatie wordt gecreëerd.
Toch hebben
kunstpraktijken iets meer te bieden. De westerse samenleving en
het zelfbewustzijn dat daarin in de loop der eeuwen is
geproduceerd is aan een verregaande esthetisering onderhevig.
Deze is reeds begonnen ten tijde van Nietzsche, maar bewoog zich
toentertijd nog slechts op een theoretisch niveau. Ontwikkelingen
in de computertechniek en op ander gebieden van de
mediatechnologie hebben er in hoge mate toe bijgedragen dat in
het bewustzijn van individuen de scheiding tussen schijn en zijn
niet meer eenduidig gemaakt kan worden. Ons bewustzijn, zo zou ik
willen beweren, is geësthetiseerd. Wij, westerse individuen,
zijn ons bewust geworden van de noodzaak ons eigen leven te
ontwerpen en te stileren. We zijn, om te variëren op een
Hiedeggeriaans thema, niet zonder meer in de wereld geworpen,
maar we zijn onder-werp en ont-werp tegelijkertijd,
object en een open vorm van subjectiviteit. Als ontwerp zijn we
tevens een pro-ject, een in de tijd afgeschoten
projectiel.
Ieder mens,
stelde Marx reeds in zijn antropologische overwegingen, is een
kunstenaar. De langdurige, verbeten strijd die de vrijheid zou
moeten realiseren, is misschien, als we Baudrillard geloven,
gestreden. De utopie van de verlichting is in onze multimediale,
televisionele wereld gerealiseerd zonder dat we het doorhadden.
De kunstenaar "in ons" blijft echter verborgen.
Nietzsche geeft aan Marx's gedachte een paradoxale wending:
"De mens is geen kunstenaar meer, hij is kunstwerk geworden.
In de huiver van de roes openbaart zich het kunstgeweld van heel
de natuur, tot hoogste zaligheid van het Oer-Ene. De edelste
klei, het kostbaarste marmer wordt hier gekneed en gehouwen: de
mens."(GT 35)
Ik zou eraan
toe willen voegen dat de mens niet alleen de maker en het
materiaal is, maar ook de hamer, terwijl de aarde tot aambeeld is
geworden.
Tegen deze
achtergrond biedt de ontwikkeling van allerlei kunstvormen
een exemplarische omgang met de schijn, een omgang die
pregnanter is dan bijvoorbeeld nog in de religie of de politiek
het geval is. De fragmentering van de kunst maakt dus enerzijds
dat zij een toonaangevende positie niet kan opeisen, maar
anderzijds is zij meer dan in andere culturele domeinen gebeurt,
in staat is om aan de kunstenaar in de mens te wekken. Kunst
appeleert op crypto-rituele wijze aan het esthetische bewustzijn
dat altijd is overgedetermineerd door religieuze en politieke
zingevingsstrategieën.
3.
Spiritualiteit
Zijn krasse
citaten, nieuwe iconen en extatische gregoriaans house
uitdrukkingen van een diepgewortelde en nagenoeg
onuitroeibare religiositeit of is het slechts citatieve hype? Is
er nog steeds sprake van getoonzette, verbeelde of
gespatialiseerde transcendentie - om mij tot de kunstvormen te
beperken die later hier zullen worden belicht - in onze
nihilistische cultuur? Was de man buiten de New Yorkse
tentoonstelling, deze 'real outsider', misschien God, maar is
hij onherkenbaar geworden door het uiterst complexe spel van
commerciële, artistieke en politieke belangen waarin de kunst
heden ten dage verwikkeld is? Helaas, de terugkeer van
(pseudo)religieuze thema's in verschillende kunstvormen duidt -
de oprechte intentie van een enkele kunstenaar daargelaten - naar
mijn mening slechts op een uitgekiende marktstrategie. Politiek
correcte, fenimnistische, homo- en ecologisch georiënteerde
kunst kan een zekere emnacipatoire werking niet ontzegd worden.
Tenslotte zijn er nog teveel botte of afgestompte wezens die deze
structurele gelijkheid, gebaseerd op kwalitatieve verschillen,
nog niet als een werkelijkheid ervaren.
Toch ligt
daar mijns inziens niet het potentiëel van hedendaagse
kunstpraktijken en -werken. De materialiteit van het werk, het
niet-representatieve gehalte, zal in een geopolitiek bestel, dat
bepaald worden door een wereldomspannende, supersnel transport
van informatie en individuen veeleer een andere ervaring van
tijd en ruimte dienen te bieden. Een spatio-temporele ervaring
die gekenmerkt wordt door openheid en die iedere
vanzelfsprekendheid ontbeert, al was alleen al omdat ze slechts
in tact blijft door bewuste menselijke inspanningen. Het werk zal
het ontbreken van een centrerend punt, dat wil zeggen een
oneigentijdse niet-plaats, een letterlijke a-topie
evoceren of viseren.
Maar zodra
deze gedachte veralgemeniseerd wordt, blijkt haar impotentie. Dé
kunst laat zich niet meer denken, wel tijd- en plaatsgebonden
werken met hun werkingen. De veralgemenisering van deze gedachte
leidt slechts tot vragen die alleen ten overstaan van
afzonderlijke werken mogelijk beantwoord kunnen worden. Wat zou
atopische kunst kunnen zijn? Waar zou deze zich manifesteren en
op welke wijze zou er in de receptie geappeleerd kunnen worden
aan de esthetische sensibiliteit of spiritualiteit, die niettemin
op indirekte wijze en binnen bepaalde groepen oproept of
misschien zelfs verplicht tot gemeenschap? Is om een voorbeeld te
noemen Matthew Barney's expositie in Boymans een banale of nog
onbegrepen uitdrukking van non-narrative mythologie, van
fragmentatie, van organische materialiteit, multimediaal
totaaltheater, van nieuwe beelding?
Hoe situeert
dit kunstwerk ons in de ruimte? Over welke ruimte spreken we
daarbij? Want is er wel een gemeenschappelijke ruimte die voor
alle kunstvormen geldt? Is er wel één gemeenschap, één
zingeving die voor alle mensen geldt? De literatuur, architectuur
en muziek - om mij tot de hier gethematiseerde kunstvormen te
beperken - viseren ieder een specifieke ervaring van een ruimte,
die eigenlijk niet bestaat, omdat het een louter hypothetische
extrapolatie is van alle ruimte - en tijds- - ervaringen zijn die
ons ten deel vallen.
De vraag
naar de relatie tussen kunst, spiritualiteit en nihilisme is dan
de vraag naar de wijze waarop de kunst heden ten dage een
atopische dimensie kan evoceren zonder dat ze deze situeert (wat
fascisme en stalinisme in perverse zin hebben gedaan). Of om het
eens even simpel als oncartesiaans te stellen: kan de kunst het
lichaam leren denken? Is zij het geijkte medium om krachten te
doen ervaren en presenties tot uitdrukking te brengen die onze
oriëntatie op de toekomst openhoudt? Is zij in staat zo'n
samenhang tussen concepten, affecten en percepten te presenteren
(en niet: te re-presenteren) dat wij ons niet zozeer met onze
eigen dood kunnen verzoenen alswel aan onze eindigheid een
ethisch-politiek consequenties kunnen verbinden waaruit een
altijd paradoxale gemeenschapservaring kan voortvloeien?
Voor een
literaire verwerking van nihilisme als gemoedsgesteldheid is de
poëzie van Paul Auster een prachtige illustratie. Als Nietzsche
zijn blik op het aardse richt, kan er dan sprake zijn van een
ontaarding in het nihilisme? In zijn nawoord bij de dichtbundel Verdwijningen
van Paul Auster wijst Henk van der Waal op de drievoudige
betekenisgelaagdheid van het woord 'ontaarding': door het
opgraven of delven en aan de oppervlakte brengen, waardoor de
dingen letterlijk van aarde worden ontdaan, verliezen de dingen
tevens hun 'aard', hun essentie en oorsprong.
Austers
poëzie wordt gedragen door de gedachte dat de dingen, zodra ze
in de taal zijn verwoord, hun essentie verliezen. Zij kunnen
slechts in afwezigheid worden genoemd. In het dichterlijk
spreken, dat probeert dit verlies voelbaar te maken, wordt in
subversieve zin het geweld getoonzet dat onvermijdelijk gepaard
gaat met het spreken. De ontregeling die de dichter in gang zet,
een ontregeling die te structureel met zijn eigen spreken
verbonden is om deze subversie tot zijn persoonlijke wil en zijn
artistieke doelstellingen te herleiden, is wellicht de enige
toegang tot het inzicht dat de taal - en in feite ieder artistiek
medium - ons zowel gevangen houdt als ons bevrijdt. Deze
oscillatie tussen pijn en genot vernietigt de melancholie en
weerhoudt ons ervan het verlies nog te koesteren: het verlies is
een winst en als er al, als in een postuum eerbetoon aan
metafysische en theologische inzichten een oorsprong gedacht
moet worden, dan kan dit slechts de paradoxale spanning zijn die
tussen beide blijft bestaan. De sluitsteen van Austers inzicht is
uiteindelijk een andere 'aarding', een andere geaardheid, of iets
analytischer geformuleerd: een andere verhouding tot de aarde.
Als de
moderne, seculiere vorm van de transcendentie de utopie is, dan
is het mogelijk te stellen dat precies dat wat de
'oorspronkelijke' betekenis van de utopie was - ou-topos:
nergensland - in Nietzsches constatering van de dood van God
wordt gedacht. Door allerlei conceptualiseringen van het
transcendente is deze lege plek zo niet ingevuld dan toch
minstens aan het zicht onttrokken. De modernistische
transformatie van deze niet-plaats, deze atopie naar een te
realiseren "goede plaats" onttrekt het aspect van het
hiernumaals nog steeds aan het zicht. Maar als deze 'ou-topos' of
'a-topie' door Nietzsche opnieuw onder de aandacht is gebracht,
hoe werkt dit inzicht dan door in onze actuele situatie? De
onlangs overleden franse denker Gilles Deleuze is een van de
weinigen die het gedachtengoed van Nietzsche in zijn gehele
intellectuele loopbaan heeft trachten te actualiseren. De
nietzscheaanse aarding verwoordt hij als volgt. In navolging van
de engels filosoof Samuel Butler wijst hij erop dat het nowhere
tevens een nowhere is. Weer anders geformuleerd: de
a-topie is het levende hart van de utopie.
Utopie en
atopie zijn dus niet in tegenspraak met elkaar. Hun verbinding
viseert geen hiernamaals voorbij tijd en ruimte of een utopisch
nergensland voorbij de horizon, maar een atopisch hiernumaals,
waarin een nimmer achterhaalbaar gebeuren het handelen blijft
bespoken. De lege plaats van de 'outsider' is geen localiseerbare
plek, maar een continue verplaatsing: een onafgebroken
schijnbeweging die in de kunst telkens weer wordt getoonzet.
Misschien is
de laatste transformatie een ambigue soort schijn-heiligheid.
Als in de kunst een spiritualiteit van het hier en nu wordt
getoonzet of geviseerd, dat wil zeggen als de schijn heilig wordt
verklaard, dan in ieder geval inzoverre afstand wordt genomen van
een schijnheiligheid die de outsider slechts tolereert, omdat
deze niets en niemand bedreigt. En als dit leven in de heiligheid
van de schijn een affirmatie is van de kunst-matige kwaliteit van
een aards bestaan aan de grenzen van de waarheid, dus daar waar
de waarde van waarheden wordt beproefd en de noodzaak van de
zingeving zich fysiek laat ervanen, dan opent zich daar de
afgrond die het nu en het later, het hier en dat wat zich aan
gene zijde ervan uitstrekt met elkaar verbindt. Het is in deze
immense ruimte dat de tuimeling die leven heet zijn weg moet
vinden.
Henk Oosterling
februari 1996
Voor verdere
literatuur:
- De
opstand van het lichaam. Over verzet en zelfervaring bij Foucault
en Bataille. SUA, Amsterdam 1989
-
"Balanceren tussen filosofie en kunst. Nietzsches
fysiologie van de esthetiek", in: Filosofie & Kunst 1.
Van Plato tot Nietzsche: acht inleidingen in de esthetica, RFS,
Rotterdam 1992, pp. 95-110.
-
"Normvervaging of normversterking? Over geweld en
normaliteit" in: De stenen tafelen. Een nieuwe moraal
voor burgers en overheid, Erik Jurgens (red.), Gooi en
Sticht, Baarn 1992, pp. 15-29.
- "Het
verdwenen lichaam. De paradox van de bodycultuur" in: Het
verdeelde lichaam. J. Goedegebuure (red.), Gooi en Sticht,
Baarn 1993, pp. 23-36.
-
"Kunst als laatste ritueel? Bataille en de paradox van de
avant-garde", in: Filosofie en kunst 2. Esthetica in de
20e eeuw: een andere verstandhouding.
H.A.F.Oosterling/A.W.Prins (red.), RFS Rotterdam 1994, pp.
59-76.
-
"Wordt de huivering nog wel gewekt? Over de angst voor het
Vreemde" in: Speling, nr. 1/94, themanr.
"Huivering voor het vreemde", Nijmegen 1994, pp. 26-35.
Te
verschijnen zomer 1996:
- Door
schijn bewogen. Naar een hyperkritiek van de xenofobe rede
(dissertatie)
Wat is er zo
speciaal aan de Generatie Nix? Is niet iedere generatie een
Generatie Nix? Ze heet dan weliswaar de "lost
Generation" of ze weet zich verstoken van een heroiek
verleden of juist van een veelbelovende toekomst. Of ligt niet in
het moderne begrip generatie, dat pas sinds het begin van de
vijftiger jaren geïdentificeerd wordt door haar jeugdigheid en
haar onvolwassenheid, ligt niet in de definitie ervan de breuk
met de voorgaande generatie reeds besloten? Moet niet iedere
generatie opnieuw het wiel en met het wiel de wereld uitvinden?
Misschien is
er toch een specifiek kenmerk te traceren die de generatie van
het midden van de tachtiger tot het midden van de negentiger
jaren niet zozeer tot een Generatie van Niks maakt, omdat ze zich
door een gebrek aan historische besef tot de Generatie Nix
verheft, maar haar met een nog onbegrepen nihilsme opzadelt. Het
Nix van deze generatie is wellicht het eerst Nix dat ontdaan is
van nostalgie, een Nix dat de melancholie achter zich heeft
gelaten, maar dat nog niet in staat is de positieve waarde van
het Nix, van het nihilisme te vatten en vorm te geven. Misschien
is dit de eerste generatie die het verlies heeft verloren, die
weliswaar de hunkering voorbij is, maar die nog geen nieuwe vorm
voor de belofte heeft gevonden.
De eerste
generatie - en niet de eerste groep individuen, daar er door heel
de geschiedenis heen individuen hun stem hebben verheft om gehoor
te geven aan de onmiddellijkheid van het bestaan - die dwaalt.
Waren de vorige generaties nog verdwaalt, omdat ze zich nog
trachten te oriënteren op een historisch doel of op een
topologisch centrum, de huidige generaties kunnen nog slechts
dwalen en zijn misschien bezig zich de dwaling eigen te maken. Er
hoeft geen afwezigheid meer gevuld te worden, nog dient een
principiële afwezigheid gevierd te worden. Zodra we onder ogen
zien dat er nog slechts losse, tijdelijke, plaatselijke
oriëntaties zijn die zelfs niet meer rond een open plek
circuleren, is de tijd aangebroken om de dwaling in de dubbele
betekenis van het woord serieus te nemen.