INLEIDING

 

De strafkamer van de tweede arrondissementsrechtbank te Leipzig veroordeelde mij op de 18en November 1911 tot een week gevangenisstraf. De reden daartoe was gelegen in de volgende uitspraak, die ik in het door mij geredigeerde tweewekelijkse tijdschrift “Hammer”, Nr. 190, op pag. 266 had laten afdrukken:

“Dat de Hebreeërs hun Jodendom verloochenen en Duitsers willen worden, geloof ik niet eerder, dan wanneer ze hun talmudische geschriften verbranden en hun synagogen afbreken - ten teken, dat ze niet langer van zins zijn Jehova, de geest van ...., te aanbidden.”

 

De hier weggelaten woorden kentekenden Jehova als de verpersoonlijking van het kwade.

 

Op aanklacht van de “Verein deutscher Staatsburger jüdischen Glaubens” te Berlijn had toen het Openbaar Ministerie te Leipzig een vervolging tegen mij ingesteld wegens “godslastering”, volgens § 166 van het wetboek voor strafrecht.

 

Ik had gehoopt, bij de behandeling van deze zaak een bewijs voor de waarheid van mijn beweringen te mogen geven en daardoor een der noodlottigste dwalingen van onze religieuze overleveringen en van onze staatsinrichting aan de kaak te stellen, een dwaling, die ik als de wezenlijke oorzaak van onzen huidige socialen en zedelijke nood beschouw. Berustend op omvangrijk materiaal, wilde ik het bewijs leveren, dat de joodse Jehova niets gemeen heeft met de Geest der liefde en goedheid, zoals wij ons God voorstellen, dat hij echter veel eerder een antipode van deze God is. Verder dacht ik bij deze gelegenheid duidelijk te maken, dat datgene, wat wij joodse godsdienst noemen, hun eigenaardige God getrouw, een leer is, die niet te verenigen is met onze begrippen van moraal en godsdienst, maar door haar arglistig, menshatend karakter tot een vloek van de huidige cultuur werd.

 

Mijn verwachtingen werden teleurgesteld. De rechtbank was niet genegen, dieper op de uiteenzetting van dit vraagstuk in te gaan - misschien was dit haar goed recht, - zoals ik eerst bij deze gelegenheid vernam - het wetboek van strafvordering laat in geval van “godslastering” niet toe, het overtuigend bewijs aan te voeren.

Reeds direct na het bekend worden van de aanklacht toonden de mij toestromende brieven, hoe groot de belangstelling voor mijn zaak was, en velen vroegen mij mijn bewijsmateriaal bekend te maken. Nog groter werd de belangstelling na de publicatie van het vonnis, waarvan de rechtmatigheid - zelfs van juridische zijde - door velen in twijfel getrokken werd. Ook uit andere gezichtspunten schijnt mij datgene, wat ik over Jehova en de joodse leer weet, belangrijk genoeg, om het mijn tijdgenoten niet te onthouden.

 

Ik behoor niet tot de lichtvaardige bespotters van het geloof; veel meer heeft juist de liefde voor waarheid en recht - en ik geloof, dat ook dat godsdienst is - en de niet minder schrijnende pijn om het lot van ons ongelukkig volk, dat ik het slachtoffer zie worden van lage listen, mij gedreven, zo te handelen als ik deed. Deze gevoelens noodzaken mij er toe, de bedrieglijke dubbelganger van God het masker af te rukken. Ik ben vrij van godsdienstige vooroordelen; over zaken van het geloof denk ik zo zuiver als maar iemand; wel echter erken ik ten volle de onmisbaarheid der waardering van zedelijke machten voor het menselijk leven en weet, dat juist het ondermijnen daarvan ons volksleven ernstig heeft aangetast. Ik handel dus, noch uit godsdienstig fanatisme, noch uit lichtzinnige vrijdenkerij; zuiver menselijk-zedelijke gevoelens zijn het, die mij drijven. Als we echter naar de oorzaken zoeken, die het zedelijke volksleven zo diep ontwricht hebben, dan mogen wij niet zonder meer voorbijgaan aan het vreemdsoortige geesteswezen, dat de Hebreeërs onder ons belichamen. We zien, hoe dit vreemde volkselement zich boven ons verheft en zoowel op materieel als op geestelijk gebied een schier onheilspellende macht ontplooit. Mogen we dan al, zonder afgunst, de geestelijke begaafdheid van de Jood erkennen, mogen we toegeven, dat hij juist voor zakelijke en financiële manipulaties bijzonder geschikt is, dan is dat toch niet voldoende, om de waarlijk fenomenale opkomst van het Hebreeuwse volk te verklaren. Voor een halve eeuw leefden - op slechts een enkele uitzondering na - de Joden nog in armoede, thans is het grootste deel van de rijkdommen onzer natie in hun bezit en beheersen zij daardoor de banken, beurzen en de groothandel, terwijl zij anderzijds de pers, literatuur en de kunst aan zich dienstbaar maakten. Dat is niet in de haak. Er schuilt iets geheimzinnigs achter de Joden en hun leer; en dit geheimzinnige tot klaarheid te brengen is het doel van dit boek.

 

Hoe onbeduidend en van weinig betekenis het verloop van het proces van de 18den November 1910 ook was, moet het toch volledigheidshalve - en als het ware ter inleiding - hier in zijn geheel weergegeven worden.