Terug naar de startpagina

Onderstaand artikel verscheen in de bundel "Insulinde" in 1924, samengesteld door D. Wouters e.a. In de maand juli was het eerder verschenen in "De telegraaf".

Ons wordt een blik gegund in de levenomstandigheden en manier van bestaan van de zeezigeuners, of "orang laut'; het kleine volk dat z'n gehele leven op het water doorbrengt.

De spelling van 1924 is hierbij aangehouden.

 

De zee-zigeuners in den Indischen Archipel.

Wanneer men de uitgestrekte zeeën van den Indischen Archipel bereist, ziet men soms, midden in de en wijden oceaan, een klompje armelijke schuiten dobberen! 't Zijn plompe, hoog-opgebouwde pinken, met korte, afgetuigde masten, en een vervallen afdak van matwerk over de volle breedte van het dek….. net een stelletje erg-verwaarloosde woonschuiten uit een stillen hoek der Amsteloevers. En dat zijn het inderdaad…..woonschuiten, waarvan de bewoners vrijwel hun gansche leven doorbrengen op de wateren en slechts bij tusschenpoozen eens voet aan wal zetten. Het zijn de zwervende bewoners der zee, die op deze scheepjes verblijven, de Orang Laoet of Toridjehes, wat beide "watermenschen" of zeemenschen beteekent. Zelf noemen zij – ten minste die groepen, welke ik van nabij leerde kennen – zich "to-badjo", naar den zeevogel van dien naam, die met hen de eigenschap gemeen heeft, dat hij in groote zwermen neerstrijkt, waar groote scholen visch ruim voedsel beloven. De Engelschen, die in de wateren rondom hun gebied op Borneo en Malakka ook dergelijke Orang Laoets kenne, gaven hen den typeerenden naam "sea-gypsies", zee-zigeuners! Dat zijn ze inderdaad; zich overgevende aan den invloed der moessons, zwerven zij, tot grootere en kleinere kolonies vereenigd, rond in de Indische wateren, zich nu eens hier, dan eens daar een tijdlang ophoudende in de nabijheid van ondiepten, zandbanken en onbewoonde eilandjes, altijd op zoek naar voedsel, naar visch.

Ze vormen één der meest-primitieve volken van den geheelen Archipel en bitter weinig is er nog slechts omtrent hen bekend, omdat ze vrijwel geheel buiten vreedzame aanraking met meer beschaafden zijn gebleven. Wel hebben ze ons, den blanke, leeren kennen in onze macht, toen jaren geleden een krachtige campagne werd gevoerd door onze marine tegen toendertijd nog zoo veelvuldig voorkomende zeerooverij. Of inderdaad deze zee-zigeuners zich daaraan zoo schuldig maakten, als ondersteld werd? Wie zal het thans nog kunnen uitmaken? Zeker is het, dat onze kruisschepen het voor bewezen aannamen en daarom in de vorige eeuw een geduchte opruiming hebben gehouden onder hen, zoodat heele kolonies uitgeroeid zijn geworden, terwijl andere groepen er langzamerhand in hun angst toe overgingen zich voor goed te vestigen op den vasten wal, vooral in den Riouwarchipel, op Banka en aan de Oostkust van Celebes, waar nu nog vrij sterke volksplantingen van die vroegere zwervers gevonden worden. Bij deze landbewoners zijn natuurlijk door de grootere aanraking en vermenging met de inheemsche bevolking de typische eigenaardigheden reeds grootendeels verdwenen, hoewel zij zich nog in zeden, uiterlijk en ontwikkeling van de omringende bevoking duidelijk onderscheiden. Echte zee-zigeuners zijn thans betrekkelijk zeldzaam geworden; de verspreide kolonies daarvan vindt men nog in de Oostelijke wateren van Indië, ten Z.O. van Celebes en bij Nieuw-Guinea; ook zijn zij, meer dan voorheen, in indirecte aanraking gekomen met de beschaving.

Meestal bestaat zoo'n zwervende prauwen-kolonie uit een vijf tot tien schuiten, ieder met een bevolking van tien of meer zielen. een eigenlijk "bestuur" kennen ze niet; daar hebben ze ook niet zoo'n behoefte aan, omdat zij zich immers vrijwel willoos overgeven aan de toevallige omstandigheden, welke hun daden kunnen be-invloeden, zoodat van geregeld overleg en een doelbewust handelen geen sprake is. Wel bestaat er een gevoel van saamhoorigheid, dat hen de leiding van één prauw doet aanvaarden bij het uitzoeken van hun vischterreinen, het verhandelen der verzamelde zeeproducten, enz. Dezelfde clangeest is herkenbaar in het feit, dat de echte zee-zigeuners zelden of nooit een huwelijk sluiten buiten de kolonie – wat trouwens ook heel moeilijk zou gaan, daar de verspreidde groepjes heel weinig onderlinge aanrakingen hebben – en dan meestal nog slechts vijandelijke, over het vischrecht op bepaalde terreinen. De gevolgen van die eeuwenlange incestteelt zijn echter toch niet bijzonder merkbaar….. wellicht, omdat de gewoonte bij hen bestaat, dat gebrekkige kinderen, zielskranken e.d. afgemaakt worden.

Heel het leven van deze primitieven kent slechts een bezigheid: Visschen. In de eerste plaats voor eigen voedsel, in hoofdzaak bestaande uit rauwe, of – bij de meer-beschaafden – geroosterde visch, een soort zeewier, schildpadeieren, enz. En wat de zee meer oplevert, dan wat ze voor eigen voeding noodig hebben, dient om hun datgeen te verschaffen, waar ze voor hun eenvoudig bestaantje langzamerhand behoefte aan hebben gekregen: vezels voor hun netten, vischhaken, messen, wat kleedingstukken, soms al wat maïs of rijst. Die handel is wel heel merkwaardig georganiseerd; iedere kolonie onderhoudt vaste relaties met één of enkele handelaars aan den vasten wal, meestal Chineezen. Bij hen komt de afgevaardigde van de kolonie een paar keer in 't jaar aanzetten met den heelen buit, door de prauwbewoners ingezameld: gedroogde visch en agar-agar, maar vooral schildpadschalen, schelpen en de speciaal-Chineesche lekkernijen: haaievinnen en tripang, een weekdier, dat om zijn eigenaardig voorkomen van onze oude Hollanders den naam zeekomkommer kreeg. Dat alles wordt ingeruild tegen de waren, waaraan de kolonie voor dat oogenblik behoefte aan heeft…. geld heeft voor die menschen geen waarde en van stijging of daling van marktprijzen hebben ze geen begrip. Het is dus te begrijpen, dat het voor John Chinaman een voordeelig zaakje is, om goede vrienden te blijven met zijn badjo's, zoodat hij graag op den koop toe nog een voorraad smerige arak meegeeft, waarvan onze zwervers den smaak al leelijk beet hebben gekregen.

Meestal is die afgevaardigde de invloedrijkste man, de leider van de heele kolonie; zijn geregelde aanrakingen met de buitenwereld, welke de anderen slechts uit de verte aanschouwen, zijn mondjevol Maleisch en Boegineesch en vooral zijn sjagger-talenten waarborgen hem die positie. Het was door zulk een grootheid, dat ik in de gelegenheid was eenigen tijd in volle zee bij zoo'n kolonie van onvervalschte badjo's te vertoeven. Van een zijner handelstochten terugkeerende, nam hij me, vriendschappelijk gestemd door een geschenk van wat messen, kralen, versnaperingen, maar vooral door een ouden hoed, in zijn prauw mee terug.

Het was een vreemd volkje, waar ik zoodoende onder terecht kwam! Het gansche ruim van de schuit vormde één groot, duister woonhok, schemerig verlicht door het licht, dat doorzeefde tusschen het bamboe-vlechtwerk van het dak, waarop stapels drogende visch een onuitstaanbaren stank verspreidden. In dat hol krioelde een groot aantal menschen door elkaar: vader, moeder, kleine kinderen, huwbare meisjes, volwassen zonen, die op hun beurt getrouwd en zich ruimschoots vemenigvuldigd hadden. Te zamen was er wel een twintigtal menschen aanwezig, die door hun korte, gedrongen gestalten en breede, vierkante koppen sterk verschilden van de rijzige, slanke Boegineezen, waar ik pas vandaan kwam. Een eigenaardig kenmerk was ook het opvallende verschil tusschen den steviggebouwden romp en de magere, vreeselijk-kromme beenen…. het laatste waarschijnlijk een gevolg van het gebrek aan beweging en van het feit, dat ze hun halve leven in gehurkte houding doorbrengen en de kleine kano's – lepa-lepa's – waarvan er verscheidene – één voor ieder lid van het gezin, van kleine tot groot! – langszij van de moederschuit dobberden. En nog opvallender was hun huidskleur….. een vreemde, donkere, grauwbruine tint, welke bij nader onderzoek het gevolg bleek van de verschrikkelijke huidziekte, waar ze vrijwel allen in meerdere of mindere mate mee behept waren: de cascado of vischschubziekte, welke de huid vervormt tot een dikke, grauwe, mosachtige korst! Dat onderzoek was al heel gemakkelijk uit te voeren, daar allen vrijwel geheel naakt waren, behalve een smalle tjikado, een lendenlapje, dat achteloos was omgeslagen. Dat nuttelooze strookje vormt de heele kleedij in huis; gaan ze er in hun kano's op uit om visch te vangen, dan voltooien een breede, platte hoed van palmbladeren, voor de vrouw fraai met micaplaatjes en rood draad versierd, en een soort van baadje het toilet.

't Was een goedig, hartelijk slag menschen, die me dadelijk, op gezag van het familiehoofd, als één der hunnen beschouwden en zich dus van mijn aanwezigheid weinig aantrokken. Des ochtends, wanneer de zon juist boven den horizon verrees, was het drukste oogenblik van den dag. Dan klauterde iedereen, groot en klein, in zijn eigen kanootje, voorzien van het noodige vischgerei, en trok er op uit om boven de zandbanken den dagelijkschen buit in te zamelen. Dat was een allerlevendigst gezicht; als vlugge waterspinnen schoten de kleine prauwtjes over het wateropppervlak, nu hier, dan daar heen, op zoek naar een gunstig plekje. Plots zag men dan zoo'n prauwtje stoppen – een visch had zijn aanwezigheid verraden en de jager lag gereed met pijl en boog om zijn onfeilbaar schot op het geschubde wild af te geven. Verwonderlijk zeker waren de menschen van hun schot; menigmaal zag ik zoo'n kleuter een visch van een paar voet lengte raken op tien meter afstand, precies in den kop! De meer ervaren mannen gingen op zoek naar schildpad en tripang; voorzichtig loerden ze, gereed met de zware val-spiets, over den rand van het prauwtje, tot ze door het heldere, ondiepe water zoo'n logge zeeschildpad – kanjers vaak! – zagen voortscharrelen. Heel voorzichtig werd dan met hand of voet het prauwtje voortgestuwd tot vlak boven het beest; een plons, de valspiets schoot neer en doorboorde onfeilbaar den kleinen kop. Want diè vormt het eenige trefpunt – een doorboorde schaal zou de vangst grootendeels waardeloos maken! En dan schoot de gelukkige jager pijlsnel overboord om zijn buit op te halen. Ook de tripangvangsr is hoogst interessant; zowel vrouwen als mannen nemen daaraan deel. Deze beesten leven op den zeebodem, vastgehecht aan steenen en rotsen; vaak moesten de inzamelaars tot respectable diepte duiken, om ze te bereiken. Dan kon men ze daar op den bodem zien rondscharrelen, minutenlang, om al zoekende in de scheuren en kloven van het gesteente, de glibberige, grauwe worsten los te rukken. Nu en dan kwam een haai wel den vrede verstoren, maar daar trokken ze zich niet veel van aan; het mes werd tusschen de tanden geklemd, een snelle duiksprong, die den jager in een oogwenk onder den tijger der zee bracht – en voor dat men begreep wat er gebeurde, lag het ondier reeds met zijn buik naar boven op het water te drijven, door een welgemikte messteek gedood. Ik zag zulk een avontuurtje eens, toen ik met een kleinen jongen van naar schatting hoogstens acht jaar was uitgevaren. De boy schoot juist zijn pijl af op een visch, toen ik aan de andere zijde van de prauw de breede driehoekige vin van een haai boven water zag komen. "He, badjo, hyoe!" - hyoe = haai – waarschuwde ik. En in een ommezien had de kleuter zijn mes gepakt en was onder het dier gedoken, om een oogenblik later triomphantelijk rondom het lijk te zwemmen, druk bezig een brok vleesch eruit te snijden, dat hij met smaak rauw ging verorberen!

Zoo speelt zich het leven van alledag voor deze eenvoudige menschen af. Den ganschen dag zwerven ze op en in het water, nu en dan koers zettende naar de prauw met hun buit, waar de vrouwen al druk in de weer zijn de tripang te koken en binnenste te buiten te keeren, de visch te drogen, de schildpadschalen en haaievinnen los te hakken. Tegen zonsondergang keert alles terug; de groote prauwen, die gedurende den dag de lepa-lepa's van verre hebben gevolgd, varen zachtjes naar elkaar toe, tot ze een dichte groep vormen en de opvarenden elkaar kunnen beroepen. Dan wordt de maaltijd opgediend…. visch, zeewier, schildpadeieren, een handvol gekookte mais voor de rijkeren en al heel gauw gaan de ouderen slapen, in de krocht van het schip, in een kluitje bij elkaar! Maar boven op het dek zitten de jongeren, en zacht klinkt dan van boord tot boord het sonore geluid der scheepsgongs, dat nu eens zacht en dan weer tot galmende klanken aanzwellend, een duidelijk verstaanbare taal vormt – een onbestemden liefdesroep, die straks beantwoord zal worden door de blijde, lokkende tonen van een ander scheepje, waar een huwbaar meisje de boodschap uitzendt, dat ze den roep begrepen heeft.

Heeft zoo'n flirtation-in-seinen een tijdje geduurd, dan gaat de jongeling er in het duister eens met zijn kanootje op uit, om een herdersuurtje door te brengen met zijn Dulcinee, boven op het dek tusschen de stinkende vischhoopen, terwijl de anderen slapen.

En dan…. dan is het gauw bruiloft, dat wil zeggen: schoonpapa-in-spe brengt, onder het galmen van alle gongs, de schoone in zijn prauw, gevolgd door een optocht van alle kanootjes, naar haar toekomstige home, neemt daar den vooraf bepaalden koopprijs in ontvangst, meestal wat wit en rood katoen, een vischnet, wat schildpadschalen… en klaar is de echtelijke band. Komt er een baby…. wel, dat is even eenvoudig; "dan ga ik dien dag niet visschen" verklaarde zoo'n aanstaande moeder. Hoewel het ook wel voorkomt, dat de bevalling in de kano plaats heeft, als de moeder op haar eentje druk bezig is met visschen. Heel lang mag het kraambed zeker niet duren; toen tijdens mijn aanwezigheid op de groote prauw een nieuwe wereldburger werd geboren – een bezigheid, waar niemand zich iets van aan leek te trekken! – zag ik den volgenden ochtend de jonge moeder alweer er op uit gaan, met haar krijtende baby spiernaakt op den bodem van de kano bij zich.

Zoo is het eentonige, primitieve bestaan van deze zoo weinig bekende volksgroep, die in vele opzichten sterk afwijkt van den landbouwers in den Archipel. Waar ze vandaan komen, waar ze thuis hooren? Ze weten het niet…. een vaag gebaar over de wijde zee is het antwoord op zoo'n vraag! Alleen weten ze, dat ze vroeger schatplichtig waren aan verschillende landvorstjes, voor de veiligheid, welke ze soms onder de kust van hun gebieden zochten tegen de felle Westmoessonstormen. Hoogere denkbeelden zijn hun vrijwel vreemd; alleen een onbestemde vrees voor geesten, die op sommige zandbanken huizen en ongeluk kunnen zenden in den vorm van valwinden, giftige zeeslangen, krokodillen, enz. bezielt hen en brengt hen tot het geregeld aanbieden van wat simpele offergaven.

Maar overigens is zelfs de meest primitieve geestontwikkeling hun voorbijgegaan en vormen zij in hun groote isolatie een merkwaardig reliek uit het grijze verleden,uit den tijd, dat de menschheid nog jong was!

Terug naar de startpagina
Hosted by www.Geocities.ws

1