Terug naar de startpagina

Onderstaand artikel van W.O.J.Nieuwenkamp verscheen in het boek "Insulinde" in 1924, onder redactie van o.a. D.Wouters.

Al eerder is dit artikel gepubliceerd in "Zwerftochten op Bali", waarvan de eerste editie in 1912 verscheen, en een tweede in 1922.

Het verslag van een lijkverbranding op Bali wordt zo authenthiek weergegeven dat het als historisch ooggetuigeverslag uniek is.

In het onderstaande is de spelling, die in 1924 gebruikelijk was, aangehouden.

 

Over het verbranden der dooden op Bali.

Alleen door verbranding des lichaams wordt het der ziel mogelijk den hemel van Indra – Indraloka – en van daar dien van Siwa – Siwaloka – te bereiken. Zelfs den reinsten zielen kleeft iets aan van het kwade, waarvan alleen het vuur ze bevrijden kan. Priesters gaan na verbranding regelrecht naar den hoogsten hemel, doch gewone stervelingen kunnen daar eerst komen, na zevenmaal als mensch herboren te zijn. De ziel van een lijk, dat behoorlijk verbrand is, keert als dauw op aarde weder, terwijl de ziel van een onverbrand lijk de gedaante van minderwaardig gedierte aanneemt, b.v. hond of aap. Kinderen, die nog niet van tanden hebben verwisseld en gerekend worden dan nog geheel voor rekening te staan van hun beschermengelen, hebben geen zielreiniging noodig.

Dien hemel van Siwa stelt een Baliër zich voor als een lusthof, waar prachtige hemelnimfen amrêta, godendrank, ronddienen. En als tegenstelling kent hij ook een hel, - kawah – een eeuwigbrandend vagevuur, waar de schuldige zielen duizenden jaren gepijnigd worden voor de zonden, die staan opgeteekend in het boek van Sang-Soeratma, den geheimschrijver van Jama, god van de onderwereld. Niet een ieder mag verbrand worden, en dus kon ook niet iedereen den lusthof in de hemel bereiken. Zoo b.v. ter dood veroordeelden en de aan de pokken overledenen, of vrouwen die gedurende de zwangerschap gestorven zijn.

Er is geen bepaalde tijd binnen welken een lijk mag worden verbrand, terwijl het eveneens een ieder vrijstaat, of voorlopig te begraven, of een lijk tot op den dag der verbranding in huis te bewaren. Dit laatste heeft echter meest alleen plaats met lijken van priesters of vorsten, en bij de zulken wier familie de middelen bezit om zich die luxe te veroorloven niet alleen, maar ook om de kostbare verbranding binnen een niet al te lang tijdsverloop te doen plaats vinden.

De gewone inlander is al blijde, als hij eenige maanden na den sterfdag, meest in vereeniging met anderen, de kosten daarvan – van zes tot twaalf honderd gulden en meer! – betalen kan. Sommigen moeten tien, ja, twintig jaren daarvoor sparen. na zooveel jaren gebeurt het natuurljk wel, dat in het graf slechts beenderen worden gevonden, of dat het graf zelfs niet meer terug te vinden is. Maar dat maakt weinig uit: men tekent dan op een plankje van een bepaalde houtsoort een mannetje of vrouwtje. Dat plankje neemt dan de plaats in van het niet te vinden lijk, en de verbrandingsplechtigheid geschiedt, alsof dit er werkelijk bij tegenwoordig was.

De lijken, die men aan huis bewaart, worden dadelijk na den dood door nabestaanden – of wanneer het een vorst geldt, door jongere vorsten van bevriende rijkjes - gebalsemd met welriekende en bederfwerende kruiden, en daarop stevig met linnen en matten omwonden. Dan worden ze in een zoogenaamde doodentent neergelegd – balé-bandoeng - op een rustbank, die hooger is naar mate de overledene tot een hoogere kaste behoorde, en ten slotte toegedekt met een menigte, vaak zeer kostbare, gekleurde weefsels.

Wie een lijk in huis heeft, verzuimt niet de noodige spijs en drank en sirih naar de balé-bandoeng te dragen, om de ziel van de of den overledene, die natuurlijk reikhalzend haar verlossing tegemoet ziet, het wachten mogelijk en aangenaam te maken; ook dient er dagelijks schoon badwater naast te worden neergezet. Dit offeren duurt zoolang tot het lijk geheel is uitgedroogd, dat is ongeveer een maand of zes. Het lijkvocht wordt zorgvuldig opgevangen in een apart daarvoor bestemd bakje en daarna weggeworpen.

Zoodra iemand gestorven is, komen familieleden en kennissen een bezoek afleggen. De dames brengen dan rijst, vruchten, koekjes, enz. mede in een mand, die den bijzonderen naam van sok-padjenoekan draagt. Door dit bezoek is men verontreinigd en mag men geen tempel betreden alvorens door wassching en offers zich gereinigd te hebben. Een huis waarin een lijk ligt, is n.l. onrein, zoo zelfs, dat het paleis, waarin een overleden vorst ligt, niet door diens opvolger bewoond, maar alleen door bedienden van den overledene bewaakt wordt. Ook wanneer het lijk uit het huis is gedragen wordt dit nog een tijdlang voor onrein gehouden; bij de laagste kaste rekent men daarvoor meer dan een maand, bij de hoogste kaste maar acht dagen.

Wordt een lijk niet aan huis bewaard, dan wordt het in een bamboe-omhulsel gepakt, met kains omwonden en onder groot misbaar en het zingen van vrij triviale liederen en begeleid door een talrijke schare grafwaarts gedragen. Alleen de rijken begraven hun dooden in een soort van kist. Elke kaste heeft haar eigen begraafplaats, alleen de verbranding mag op dezelfde plek geschieden, want voor de goden zijn alle mensen gelijk.

Is er eindelijk genoeg geld bijeen om de onkosten te bestrijden en heeft een priester den daartoe gunstigen dag aangewezen, dan kan de verbranding plaats hebben. De feestelijkheden bij deze gelegenheid, welke dagen achtereen aanhouden, worden in twee soorten onderscheiden, en wel in gênènan mêwatan, waarbij het lijk, bewaard of opgegraven, aanwezig is, en gênènan angoen, waarbij een plankje, of een gevlochten poppetje, den doode representeert. Alleen in het laatste geval hebben invitatie's plaats.

Voor de mannelijke gasten is het een stilzwijgende conditie, dat zij hun hakmes bij zich hebben, om bij het slachten en vleeschhakken een handje te helpen. De vrouwen zouden weinig welkom zijn, als zij niet de nodige rijst, vruchten en gebakjes mede brachten.

In de allereerste plaats en al weken vóór dat er gedacht kan worden aan de toebereidselen tot de feestmaaltijden, is echter gezorgd voor wat men den lijkwagen – wadah of badé – zou kunnen noemen, overgebracht. Zoo'n lijkwagen is een hooge stellage met katoen bekleed, en rustend op een breed en vierkant onderstel van lange draagbamboe's. Voor een eenvoudige begrafenis wordt een wadah gebruikt, dat is een toestel met slechts één spits toeloopend dak. Het bestaat dan uit drie, naar boven toe smaller wordende verdiepingen, waarboven een rustbank - balé baléjan – is aangebracht. Voor sommigen mag het onderdeel alleen met wit linnen bekleed worden – wadah poetihan – anderen mogen er voorstellingen op laten schilderen of er koppen of beelden op aanbrengen. De hoogere kasten mogen hun lijkkoets met ongesponnen kapas bespannen – wadah mêgamêt – en boven de rustplaats drie tot elf boven elkaar geplaatste daken, als bij een mêroe in een tempel, aanbrengen. Dan heet het toestel badé of wadah toempang.

Is de wadah gereed, dan begeven bloedverwanten en vrienden zich naar het kerkhof om den overledene of wat er nog van hem te vinden mocht zijn, op te graven en in doeken gewikkeld in een ruwe, houten kist, onder godsdienstig gezang, in optocht naar het sterfhuis te brengen. Hier wordt het lijk op een balé gezet en begint een priester de gebeden voor de dooden op te dreunen. Met het luiden van een bel kondigt hij hiervan het einde aan, waarop een helpster nader treedt en den priester een gouden ring overreikt, die deze, onder het prevelen van een formule op de tong van het lijk legt. Daarna wordt op gelijke wijze een stukje staal tusschen de voortanden en een melattibloem tusschen de oogtanden gestoken, terwijl een lelieknop voor de neusgaten, een stukje was voor de ooren, een stukje spiegelglas voor de oogen en een intaranblad voor de wenkbrauwen bestemd is. Dit alles als bescherming tegen booze geesten en ook om bij wedergeboorte een begaafde tong te hebben, mooie tanden, fraai gevormden neus en ooren, verleidelijke oogen en sierlijk gebogen wenkbrauwen. Dan volgt een wassching met een mengsel van eierdooiers, bloemen en wijwater en wordt het lijk afgedroogd met sipakabloemen; dit bewerkt een schoone gestalte als van den liefdegod Sêmara zelf of als van een hemelnimf. Bovengenoemde voorwerpen worden met het lichaam verbrand, behalve de kostbare ring, die door een bloem vervangen wordt.

Den volgenden dag heeft het noenoen pada plaats, de plechtigheid der absolutie. Hiertoe trekken de bloedverwanten naar de woning van den priester, die hen op zijn erf in vol ornaat afwacht. De medegebrachte offers, in sierlijke mandjes of op zilveren schalen, worden door den padanda neergezet en door dezen gezegend. Eén der vrouwen biedt hem daarna in eerbiedige houding een mandje aan, waarin tusschen rijst, bloemen, vruchten en duiten een van lontarblad geknipt beeldje – prerahi – uitsteekt.

Dit beeldje stelt den dooden voor, die nu den vertegenwoordiger der goden vergiffenis komt afsmeeken voor de zonden gedurende zijn leven begaan. De priester raakt de prerahi even met zijn voet aan, of, wat hetzelfde is, met een lotus. De overledene heeft des priesters voet op zijn hoofd gedragen en waar de aardsche godheid hem aldus in genade afneemt, daar kan hij zonder schroom voor de goden in den hemel verschijnen. Dien zelfden middag heeft nog een optocht naar den tempel of naar de woning van den pêmangkoe plaats, om van daar de pemoespa-an - lange bamboe, waaraan allerlei figuren hangen – den zoogenaamden eerestaf der pitara's of geesten der afgestorvenen, af te halen. Tegelijk met dezen staf begeeft zich de ziel van den overledene naar het sterfhuis en van daar den volgenden dag naar de verbrandingsplaats om de wadah af te wachten. Om de zielen des avonds bij het in- en uitgaan den weg te wijzen, wordt aan den ingang van het erf een soort lampion – damar koeroeng – opgehangen.

De eerste lijkverbranding die ik bijwoonde, was die van twee vrouwen, een jong meisje en een getrouwde vrouw, beiden ongeveer een jaar tevoren gestorven en gedurende dien tijd in huis bewaard gebleven. Op den dag der verbranding lagen beide lijken in de balé-bandoeng op fraai versierde rustbanken, zoodanig toegedekt met een groot aantal kains en witte doeken, die over een bamboestolp lagen uitgespreid, dat het wel twee enorme, zeker een meter hooge kussens geleken. Boven op elk dezer witte heuvels stond een lampje van eigenaardige constructie. Op een zilveren schaal lag drie kwart van een klapperdop, rustend op een kring van aaneengeregen duiten. De klapperdop was gevuld met rijst en in de rijst stond een eierschaal, waarvan de top was afgesneden, gevuld met olie waarin een brandend pitje. Naast het ei stond een soort boompje, kunstig vervaardigd van lontarblad en gekleurde katoenen draden. Onder de zilveren schaal lag, armen en beenen over den geheelen berg kleederen uitgestrekt, een pop die samengesteld was uit dunne goudplaatjes, die door kettinkjes aan elkaar waren verbonden. Op armen, beenen en hoofd lagen gouden peperhuisjes met sirihbladeren, welriekende bloemen en enkele duiten er in. De beide rustbanken waren van een hemel en gordijnen voorzien en versierd met veelkleurige linten, terwijl aan het voeteneinde een menigte zilveren schalen stonden met vruchten en allerlei offers; elke schaal was toegedekt met een kunstig gevlochten deksel. Tusschen de praalbedden stonden bij het hoofdeinde twee altaartjes op palen, met lange, kleurige, van uitgeknipt papier, lontarblad en bont katoen vervaardigde en naar beneden afhangende versieringen bekleed. Op twee daarvan kwamen gestyleerde, van lontarblad gesneden vrouwenfiguurtjes voor.

Op het gehele erf, waar een aantal muzikanten onophoudelijk, en met veel geraas verschillende gamelans bespeelde, heerschte een gezellige drukte van komende en gaande gasten, allen op 't mooist uitgedost. Ten laatste brak de tijd aan voor de overbrenging van de dooden naar de plaats der verbranding, op ongeveer een half uur afstand.

Een menigte vrouwen naderden nu de balé-bandoeng en namen elk een zilveren schaal met offeranden en ze op het hoofd plaatsend, vormden ze een stoet en begaven zich aldus in optocht buiten het erf. Eenige mannen namen de in lakens gewikkelde lijken onder de stolpen vandaan en brachten ze door een apart voor deze gelegenheid in den buitenmuur gemaakte opening eveneens buiten het erf en naar de gereedstaande wadah. Een lijk wordt nimmer den gewonen ingang uitgedragen, om, zooals te lezen is in het verslag van een gezantschap naar Bali in 1663, "den duyvel, die de passagie van de rechte deure bekent is, en het besijden gebrocken gat niet en weet" niet te ontmoeten.

Lijken van vorsten worden over den vaak zes meter hoogen buitenmuur van hun paleis heengedragen over een apart voor dat doel vervaardigde brug. Een zestal mannen klom nu op de wadah, en stelde zich op verschillende hoogte op. De onderste namen de lijken aan en gaven of liever gooiden ze over hun hoofden, alsof het pakken hooi waren en ze een hooischuur moesten vullen, den boven hun staanden toe, op welke wijze ze spoedig in de bovenste verdieping aanlandden. Ze werden op de rustbank neergelegd en met enige doeken toegedekt en stevig vastgebonden, wat met het oog op den verderen tocht hoog noodig bleek.

Aan weerszijden van de balé baléjan waren een paar levende kuikentjes – ibêr-ibêr – vastgebonden, die bij verbranding de twee zielen op hun reis naar den hemel tot voertuig zouden strekken. Hoewel een paar jonge kuikens heel weinig geld kosten, zoo denkt een Baliër er toch geen ogenblik aan, om zijn eigen diertjes daarvoor op te offeren, of ze op de markt te gaan koopen. De zorg voor de ibêr-ibêr wordt aan de jongens overgelaten, die vroeg in den morgen het dorp intrekken en er een paar stelen, welke diefstal niet strafbaar is en waar zich dan ook niemand tegen verzet.

Een vijftig of zestig mannen tilden nu de wadah, waarop nog enige lieden waren blijven staan, bij de draagbamboe's op en draaiden onder een ontzettend gegil en gebrul, om de booze geesten op een afstand te houden, de heele stellage een keer in de rondte, holden er een eindje mede weg, keerden dan weder naar de woning terug, draaiden daar nogmaals de wadah eens rond en liepen toen weder op een drafje een eind weg, en nu wat verder dan de eerste keer. Toen hielden ze plotseling stil, om de heele krakende en schommelende stelling nog weer eens rond te draaien; daarna ging het vlug op weg naar de verbrandingsplaats.

Het scheiden van de vroegere woning viel den afgestorvenen zwaar, vandaar dat de dragers telkens, als door een onzichtbare macht gedwongen, op hun schreden terugkeerden. Ook bij het inladen van de lijken in een wadah heeft ditzelfde vaak plaats, en worden de lijken pas na herhaaldelijk heen en weer gezeuld te zijn, onder een formaal gevecht van de dragers, op hun plaats gelegd.

Op het dorpsplein aangekomen, werd nog een laatste maal haltgehouden en de wadah driemaal om het plein gedragen en toen zoo hoog mogelijk opgetild om den jongeren leden van de familie gelegenheid te geven er driemaal onderdoor te kruipen. Vóór aan de lijkkoets zat een lang touw – nagabandha – waarvan het eene uiteinde door een priester werd vastgehouden, die daarmede, steeds vooruit hollend, al de zooeven uitgevoerde bewegingen geleid had. In de andere hand hield de priester een groot hakmes, waarmede hij den weg van booze geesten zuiverde, welk mes daarom panastas djalan of wegbereider wordt genoemd.

Het lange touw is een plaatsvervanger voor de grote slang, die wanneer de overledene tot de tweede kast behoort, aan de wadah of balé wordt vastgehecht. Deze slang, die rijk versierd en met groote vleugels getooid is, heeft dan wel de lengte van 30 of 40 meter en wordt door een menigte mannen ondersteund en vooruit gedragen.

Vóór dat dan de optocht zich in beweging stelt, schiet een padanda viermaal, van elk der vier windstreken ééns, met bloempijlen naar den kop van de slang, wier kwade invloed daardoor vernietigd wordt. Hij gebruikt daartoe een houten pijl, aan het einde waarvan witte bloemen zijn gehecht, en wel zoodanig, dat alleen de bloemen naar de slang worden geworpen. Dit eigenaardige gebruik vindt volgens de Baliërs zijn verklaring in een episode uit lang vervlogen eeuwen, toen de aardsche goden – de Brahmanen – en de vorsten elkaar beoorloogden. Een zeker machtig vorst n.l. had de gewoonte de Brahmanen te bespotten, vooral hun bovennatuurlijke kracht. Toen eens een groot priester op bezoek was bij hem, liet hij in stilte een gans in een put zetten, en deze toen dichtmaken. Hij vroeg nu den priester welk beest er in den put was, en deze antwoordde: een slang – naga -, waarop de vorst hem luide begon uit te lachen. Toen de put echter werd opengemaakt kwam er inderdaad een reusachtige slang uit, die den vorst toekwam, waardoor deze hevig ontstelde. De priester redde den koning door de slang te dooden, en van dien tijd af moet elke Ksatrija een slang aan de balé hebben, die dan door de priester gedood moet worden.

Voor het doel van den tocht bereikt was stond de gehele stoet nog een paar maal stil, tegengehouden door dichte drommen kala's en boeta's, doch na een kort gevecht wist de priester deze kwelgeesten uiteen te jagen. Het was een hele optocht. Vooral een groot aantal vrouwen met de offers voor de booze geesten, die als ze niets bekwamen, de zielen op weg naar den hemel voorzeker erg lastig zouden vallen.

Dan volgden een groot aantal vrouwen en jonge meisjes met potjes wijwater op 't hoofd en vrouwelijke bloedverwanten met de oepatjara, de kostbaarheden, die de overledenen gedurende haar leven gedragen of gebruikt hadden en nu de eigenaressen tot aan de verbrandingsplaats als het ware uitgeleide deden. Is het lijk in de wadah dat van een welgesteld man, dan ziet men vaak in de optocht ook diens lievelingspaard, rijk uitgedost, door eenige mannen geleid en soms door een zoontje of kleinzoontje van den overledene bereden. Eenige andere mannen en vrouwen droegen de pangoeriaga op een soort zeef voor zich uit, welke offers bestemd waren om de ziel uit Jama's hel los te koopen. Hier en daar liepen tusschen den stoet, waarin al spoedig in 't geheel geen volgorde meer te bekennen viel, eenige kleine jongens met kleine bamboe's, waaraan een bundeltje wit en gekleurd garen, benevens een ris kèpèngs bevestigd was. Dit moesten staatsielansen voorstellen. Verder was er nog een man met het doodengeld, dat onderweg onder het toekijkende volk werd gestrooid. Natuurlijk ontbrak ook de gamelan niet. Den geheelen weg over werd er gezongen, voornamelijk door de dragers van de wadah; ze zongen echter geen treurzangen maar geliefkoosde episoden uit Bratajoeda, Ramajana of andere aan heel het volk bekende werken.

Nog voor de verbrandingsplaats bereikt was wrongen een aantal jongens en mannen zich tussen de dragers door en klauterden tegen de wadah op. Daar begonnen ze tot mijn groote verbazing het fraai versierde toestel te plunderen, terwijl zij zich met de eene hand krampachtig aan het schommelend gevaarte vastklemden, rukten ze met de andere alles af wat maar los was te krijgen, de bloemen en vlinders van klatergoud, de ontelbare spiegeltjes, het snijwerk en zelfs brokstukken van de met voorstellingen van gevechten tusschen apen en goden beschilderde katoenen bekleeding en wierpen alles aan medehollende vrienden toe.

Op de plaats van bestemming aangekomen, werden de dooden uit den nu totaal leeg geplunderden lijkwagen naar omlaag gebracht en neergelegd in twee op een verhooging gereed staande verbrandingskisten. De wadah zelf werd in brand gestoken; in een oogwenk stegen de vlammen langs de verschillende verdiepingen omhoog. Luid knallend barstte de bamboe van het geraamte uiteen en in korten tijd was de kostbare lijkwagen ineengestort en verteerd. De kisten waar de lijken nu in lagen, hadden den vorm van een bed met een hoog hoofdeinde.

Ze stonden op een vloer, die op palen rustte; drie treden voerden naar dit platvorm. Boven de kisten verhief zich een op vier stijlen rustend dak. In de nabijheid van deze stellage stond een soort tafel waarop veel potjes met wijwater, in den optocht meegevoerd, waren neergezet. Dit waren geschenken van verwanten en vrienden, die dan ook aan elk potje een lontarblad hadden gebonden met hun naam er op. Nu ving er een ceremonie aan die meer dan een uur duurde. Elk der gevers van de zooeven genoemde potjes wijwater nam zijn geschenk van de tafel en beklom er de verhooging mede, waarop de kisten stonden, na vooraf eerst de handen te hebben gewasschen met gewijd water, dat een priester er uit een koperen ketel overgoot en dan den mond te hebben gespoeld, eveneens met wijwater uit een gendi, door dezelfden priester aangereikt.

Met allerlei vreemde, doch uiterst sierlijke gebaren en onder eentonig gezang sprenkelde de bloedverwant of vriend het wijwater in de kisten, wierp er de bloemen in, die in de potjes op het water dreven en keerde ten slotte het potje boven een der kisten om en wierp het daarna op den grond aan stukken. En zoo ging het al maar door, tot elk zijn beurt had gehad, waarna de priester de lijken nog met een grote hoeveelheid wijwater overgoot.

Onderwijl hadden enige mannen met patjols een hoeveelheid klei gespit en met water uit het langs het terrein vloeiende beekje vermengd en de weeke massa op den vloer onder de kisten uitgespreid. Nu werd het dak weggenomen en een groote hoeveelheid hout op de kleilaag onder de kisten geschoven met bundels gedroogde klapperbladeren als vuurmakers er tusschen.

Een aantal rappe handen namen toen het dak bij de vier stijlen en droegen het de verhooging af; onderwijl werd er petroleum over het brandhout gegoten en dit aangestoken en weldra stegen de vlammen knetterend omhoog en belikten aan alle kanten de lijken die in de kisten op een dun bamboe vlechtwerk lagen. Door de kleilaag, die zoo nu en dan met water dat met bamboekokers werd aangedragen, begoten werd bleef het houten platform gespaard en door de dikke kalklaag waarmede de kisten besmeerd waren, hadden ook deze maar weinig te lijden. Al heel spoedig waren de lijken door het dunne bamboevlechtwerk op de brandende takken gevallen; eenige mannen, met staken gewapend, zorgden dat de beenderen en vooral de schedel niet uit den vuurgloed rolden. In een half uur tijds was alles verteerd. Er heerschte een grote vroolijkheid, en zoowel de mannen met de staken, als die het water aandroegen, schudden vaak van het lachen om de een of andere aardigheid, wierpen elkaar de volle lading water over het lijf, of zaten elkaar met de staken achterna.

Gedurende het branden had er een eigenaardige vertooning plaats.Een twaalftal als soldaten verkleede inlanders, in allerzonderlingste uniformen en gewapend met houten geweren met loopen van blik, waarin enige steentjes, die bij het aanleggen geschud werden, wat dan snelvuur moest beduiden, voerden allerlei standen en bewegingen uit. Eén er van, met een kolossale scheur in zijn broek en een blauwe bril op zijn neus, was aanvoerder en leidde, gewapend met een enorme sabel, deze uitvoering, terwijl twee mannen met een klewang, elk gevolgd door een man met een pajoeng, tot afwisseling van de spiegelgevechten, sierlijke, maar vaak ook zeer onkiesche dansen ten beste gaven. Men vertelde mij, dat dit alles een overblijfsel was uit den tijd van de regeering der vorsten, die bij de verbranding van verwanten of hooggeplaatste personen door hun lijfwacht de plechtigheid lieten opluisteren.

Het vuur was nu uitgebrand en de vertooning afgeloopen; een ieder keerde huiswaarts. Slechts een paar der naaste verwanten bleven nog achter om de asch der lijken bijeen te garen en met wat kleine offeranden in doeken te wikkelen. Eigenlijk was het hun taak om den heelen nacht de wacht te blijven houden, maar daar de gewoonte het veroorlooft zich door een poppetje te doen vervangen, maakten zij daar dankbaar gebruik van. De kala's, die nu mochten komen opdagen, zouden de dooden naar hooger gewesten verhuisd vinden en geen der levenden aanwezig om hun woede op te koelen.

Den volgenden dag had het vervolg op de hierboven beschreven plechtigheid plaats. Zal de ziel namelijk andermaal in een menschelijke gedaante willen terugkeeren, zoo mag er ook niets van 't vorig, stoffelijk omhulsel op aarde overblijven, zelfs de asch niet. Deze wordt daarom, na andermaal door den priester te zijn ingezegend, in plechtigen optocht naar het strand en vandaar met een bootje zoo ver mogelijk de zee in gebracht, om, tegelijk met enige kleederen en offeranden, een prooi der golven te worden. De plechtigheid heet makarim.

Is de verbrandingsplaats wat ver van zee, dan wordt de asch maar in een rivier geworpen, waaraan dan de zorg voor de overbrenging naar zee wordt overgelaten. Behoort de familie tot de hoogste kaste, dan mag reeds enkele dagen later het hamboekoer gevierd worden. Dit is een groot offerfeest, waarbij de laatste tol aan Jama wordt betaald en deze nu genoodzaakt is de hem overgegeven ziel los te laten, die daarop, zoo spoedig zij verkiest, in een nieuw lichaam op aarde kan nederdalen. Voor meer gewone inlanders komt echter eerst nog het ngrorasin of feest van den twaalfden dag, bij welke gelegenheid het lijk nogmaals, in beeltenis natuurlijk, en wel in den huistempel, verbrand wordt, terwijl de asch dan nog dienzelfden dag in zee of in de rivier wordt geworpen. Weer iets later volgt dan het metoehoen – nederdaling -, een kostbare plechtigheid, waarbij eveneens de adêgan de hoofdrol speelt. Hierbij wordt deze figuur echter niet verbrand maar na zonsondergang buiten boven de poort gehangen. Een paar maanden later nog een feest, het mêpêgat of sluitingsfeest, waarbij de dorpsgoden bij monde van den pêmangkoe de verklaring afleggen, dat aan alle gerechtigheid is voldaan, dat Jama niets meer van de ziel te eischen heeft en deze dus vrij is om op den dauw – damoeh – neder te dalen, zooals zij bij de verbranding in den rook - andoes – is opgestegen.

Doch laat ik u nu verhalen van het makirim, dat volgde op de verbranding die ik in de vorige bladzijden beschreven heb. Daar het zeestrand een uur ver en de rivier veel dichter bij was, zoo werd de asch naar de rivier gebracht. Het was weer een heele optocht, en weer was er een wadah bij van een dergelijke constructie, als die den vorigen dag was gebruikt. Deze was echter geheel met wit katoen bekleed, met talrijke spiegeltjes en een groote hoeveelheid klatergoud behangen en bestond uit vijf verdiepingen, waarvan de bovenste in den vorm van een zetel. Aan beide zijden daarvan, op de plaats waar bij een armstoel de armleuningen zitten, was een fraai bewerkte naga met opgeheven kop aangebracht. Op alle hoeken stonden boompjes met bloemen van klatergoud en bonte uit hout gesneden figuren.

Voorop ging de gamelan. Dan volgden twee mannen, die ieder aan een langen bamboestaak een fluwelen jasje, een slendang en een saroeng en een bos kèpèngs droegen. Dit waren kleeren en geld, noodig voor de reis naar de andere wereld; daar de zielen echter alleen behoefte hebben aan de zielen der voorwerpen, zoo werden ze na afloop der plechtigheid door de dragers als belooning mee naar huis genomen. Deze beide mannen werden gevolgd door twee andere met groote zonneschermen. Dan volgden weder twee lieden die ieder aan een draagbamboe twee grote manden droegen, die gevuld waren met houtskool van klapperomhulsel, eenig aarden vaatwerk en wat bloemen; ook al voor de aanstaande groote reis. Daar deze voorwerpen maar luttel waarde vertegenwoordigden, zoo werden ze later bij de asch in de rivier geworpen.

Na een wandeling van een klein half uur, waarbij eenige vrij steile hellingen moesten worden afgedaald, en de wadah dan veel gevaar liep van onderst boven te duikelen en slechts met de grootste moeite door de talrijke dragers onder ontzettend gebrul in evenwicht kon worden gehouden, werd de rivier bereikt.En weer herhaalde zich hetzelfde tooneel van den vorigen dag en was in enkele oogenblikken de wadah geheel geplunderd, zoodat slechts het bamboe raamwerk overbleef. Zelfs de enkele planken, die er aan voor kwamen, werden als een kostbare buit naar huis gesleept. Eén kerel was gedurende de plundering boven op het toestel geklommen en ontstak daar een menigte zevenklappers, die de zonderlingste bochten en wendingen makende, de plunderaars en dragers met een zee van vonken overstelpten.

De twee witte pakjes met asch werden nu naar beneden gebracht en in de rivier leeggeschud. Toen er niets meer te punderen viel, keerde iedereen huiswaarts.

Een artikel over lijkverbranding op Bali is niet compleet, zoo er geen gewag in wordt gemaakt van de vroeger bestaan hebbende gewoonte om met het lijk van een man één of meer van de vrouwen van den overledene levend te verbranden, om hem hiernamaals te vergezellen. Nog in October 1903 had in Tabanan zoo'n verbranding plaats, n.l. van twee weduwen van den overleden vorst, en dat, niettegenstaande een Hollandsch ambtenaar al zijn best had gedaan die gruwelijke daad te beletten. Maar dit is dan ook de laatste verbranding van vrouwen geweest.

Daar ik in Maart 1904 voor het eerst op Bali kwam, ben ik niet in de gelegenheid geweest zoo iets bij te wonen, en kan ik er dus geen beschrijving uit eigen aanschouwing van geven. En zelfs, al had die gelegenheid zich voorgedaan, zoo ben ik er niet zeker van, of ik niet het voorbeeld zou gevolgd hebben van onze voorvaderen, die, bij hun eerste bezoek aan Bali, vernemende "datter verbrandt soude worden het doode lichaem van een groot Meester, ende wel vijftigh levende vrouwen daer mede" dit zulk "een schrikkelijck schouwspel" vonden, dat hun "soo seer teghen stond, datter niet een van hun allen belust en was 't selve te gaen besien."

Maar reeds in het reisverslag van het gezantschap naar Bali in 1633, waarvan ook vroeger al melding is gemaakt, vinden we een uitvoerige beschrijving van zoo'n vrouwenverbranding. Ik laat hieruit enkele aanhalingen volgen. "De vrouwen die gecrist off met den dooden sterven sullen, worden een nacht ende dach te vooren, met dansen, singen ende speelen, sonder eenige slaep, met alle melodije onderhouden: ende omme geen imaginatie off verschrickinge van den dood te hebben, met eenige drancken halff droncken ende buijten sinne gebracht. Niemant van de voorgeschreven vrouwen ofte dienstmaegden is gehouden te branden als men sijn eijgen vrije wille" wat heel mooi lijkt, maar dadelijk daarop volgt, "dan die het refuseert, werden in een clooster geset, ende moeten aldaer, sonder ijmand te mogen sien, haer leven eijndigen, ende die bevonden werden haer verloopen te hebben, werden niet alleenlijck gecrist, maar oock voor de honden geworpen ende opgegeten. Met het overlijden van den grooten Coninck sterven 120, 130 à 140 vrouwen, maer geene van die wordt gecrist, maer springen alle, van de minste tot de meeste, uit haer eigen vrije wille in 't vuver."

In de volgende aanhaling leest men van een aantal vrouwen, die vóór het verbranden eerst gekrist werden. "Voor het lijck wierden mede op Badij's - draagstoelen - , van bamboesen toegemaeckt ende overal met bloemen behangen, in goede ordre met groote triumphe ende spel van trommen ende gommen vooruit gedraegen, eerst de slechtste ende daarna de gequalificeerste van de slavinnen van den afgestorvenen, die omme het lijck in den Hemel te convoijeeren, mede g'ordineert waeren, gecrist ende met het lijck verbrant te worden, hebbende om haren Godt op te offeren, ijder voor haer staen een braet verken, rijst ende andere snuisterijen. Dewelke ter bestemder plaetse gecomen, ende in haeren back geset, als wanneer vijf manspersoonen ende twee of drie vrouwen, buijten den back staende, haer alle bloemen ende cieraat afnaemen.

De condemneerden deden ondertusschen haere offerande, met gevouwen handen, siri ende pinangh boven haar hooft houdende; anderen hadden een levende duijff bij de poten ende schoten, die in de lucht op, willende daermede te kennen geven, dat die haere sielen naer den Hemel opvoerden, andere lieten een kuijcken levendigh los loopen. Dit gedaen sijnde, wierden van alle cleederen – houdende alleen een wit cleet voor haere schamelheijt – ontbloot, ende bij vier manspersoonen, aen de armen ende beenen vastgehouden, ende sonder geblint te worden, tot tweemael met een cris in de rechter sijde, tusschen de corte ribben in ende bij de schouders nederwaerts aen, naer het hart gestecken, ende lieten deselve als doen moedernaeckt, halffdoot, halff levendich, soetjes op de buijck nedersincken. Als doen naemen de naeste vrunden van de gecriste slavinnen off andere daertoe gehuijrt sijnde, de doode lichaemen ende die met water afgewasschen ende rontsom – uijtgesonderd het hoofd – met hout bedeckt hebbende, verbranden deselve tot assche."

Uit meerdere bronnen zouden nog beschrijvingen te putten zijn, maar om die hier af te drukken, daarvoor is in dit werk geen ruimte meer over. Ik volsta dus met te verwijzen naar het geen ik over dit onderwerp schreef in Bali en Lombok en in de vorige uitgave van de Zwerftochten.

Terug naar de startpagina
Hosted by www.Geocities.ws

1