6 Het werk

6.1 Stijlen in de tijd van de Van der Toorns

6.1.1 Laat barok (1680-1750)

6.1.2 Rococo (1750-1770)

6.1.3 Neoclassicisme (1770-1815)

6.1.4 Biedermeier (1815-1845)

6.2 Johannes van der Toorn I

6.3 Gregorius van der Toorn

6.4 Pieter van der Toorn

6.5 Johannes van der Toorn II

6.6 Johannes Adrianus van der Toorn

6.7 Dirk van der Toorn

6.8 Een vergelijking tussen de werken van de familie Van der Toorn

Terug naar index

  1. Het werk
    1. Stijlen in de tijd van de Van der Toorns
    2. Sinds de komst van Gregorius Rijkerszoon van der Toorn naar Den Haag in 1680 tot het moment dat Johannes Adrianus van der Toorn in 1840 het laatste nog bekende object produceerde, zijn verschillende stijlen de revue gepasseerd. Deze zijn op te delen in vier grote blokken: de late barok, het rococo, het neoclassicisme en het Biedermeier. De Haagse invulling van deze stijlen is, vergeleken met de Amsterdamse en Friese stijl, duidelijk internationaal gericht. Gezien Den Haag�s positie als hofstad, waar veel internationale vertegenwoordiging aanwezig was, is dat niet verwonderlijk.

      De aangegeven periode van een stijl geldt alleen voor Den Haag en geeft alleen de hoogtijdagen aan. Aangezien Nederland altijd enkele jaren achter liep op het toonaangevende Franse hof is het goed mogelijk dat vooruitstrevende Haagse zilversmeden enkele jaren vooruit liepen. Ook werden nog jaren na het hoogtepunt van een stijl dergelijke objecten, zij het in kleinere hoeveelheden, vervaardigd.

      De diverse stijlen worden ook wel aangeduid met de naam van Franse vorst gedurende wiens bewind de nieuwe stijl zich ontwikkelde. Zo worden de late barok, de rococo en het classicisme ook wel aangeduid als respectievelijk de Lodewijk XIV-, XV- en XIV-stijlen.

      1. Laat barok (1680-1750)
      2. De late barok volgde op de barok stijl die door haar contra-reformatische karakter in Noord Nederland nauwelijks aansloeg. Met name Jean Berain (1637-1711) heeft aan de wieg gestaan van de ontwikkeling van de late barok stijl. Aan het hof van Lodewijk XIV werkte hij aan deze nieuwe stijl die in tegenstelling tot de barok een puur decoratieve stijl was.

        De strenge rechthoek veranderde in een gecompliceerde, maar nog steeds symmetrische figuur. De neiging ontstond om het lichaam naar boven toe te spitsen. Het ornament bestaat uit een systeem van lijsten die steeds onderbroken werden door c-vormige voluten. Uit dit slingerende bandwerk komen fijn gestileerde bladeren voort die zich slingerend bewegen. In het Duits worden deze gestileerde bladeren ook wel "Laub und Bandelwerk" genoemd. In de randen, het midden of op de ingeknikte hoeken worden graag kuifschelpen verwerkt. De omsloten velden worden vaak gevuld met schubben of traliewerk. Hangende motieven zoals lambrequins en cullots worden van groot belang. De indruk van doorzichtigheid, waar men naar streefde, werd verkregen door het ornament te doen afsteken tegen een ruwe ondergrond, waardoor de versiering als het ware in een ander niveau komt te liggen. De Nederlandse Lodewijk XIV-stijl kenmerkt zich door fijnere vormen en het vrijwel ontbreken van krijgstrofeeën.

        In 1685 annuleerde koning Lodewijk XIV van Frankrijk het Edict van Nantes waardoor 400.000 hugenoten, Franse protestanten, wegvluchtten naar de omringende protestantse landen waar zij hun godsdienst vrij konden beoefenen. In 1686 maakte Lodewijk XIV tevens de zilversmeden in Frankrijk werkloos door al het zilver voor zijn oorlogen op te eisen. De komst van deze zilversmeden en andere hugenoten naar onder andere Noord Nederland versnelde hier de opkomst van de Lodewijk XIV-stijl.

        In deze tweede helft van de 17de eeuw verspreidde de welvaart zich over veel bredere lagen van de bevolking, zodat nu meer burgers aandacht gingen besteden aan zilver en er dus ook relatief meer gebruiksvoorwerpen in zilver werden geproduceerd. De late barok is qua stijlen weer onder te verdelen in voor 1710 en na 1710. De periode vóór 1710 wordt met name gekenmerkt door de William and Mary stijl en de Marot stijl.

        De eerste stijl is de Lodewijk XIV-stijl die voornamelijk door vluchtende Franse hugenoten uit het burgerlijk milieu werd meegenomen. De stijl was, ten opzichte van de Franse barok, sober en viel in de smaak van de Hollandse calvinistise burgerij. De Engelsen noemden deze stijl ook wel de William and Mary-stijl. De stijl wordt gekenmerkt door onversierde wanden waarvan de standranden en profielen soms dwarsgeribd en/ of versierd werden met een klein golfrandje. De ribbels vergrootten zich soms tot knorren of knerren. De Franse appliqué techniek, die in Engeland populair was en cut-card wordt genoemd, wordt in Nederland minder vaak toegepast.

        De tweede stijl is in Nederland door de uit Frankrijk gevluchte Daniël Marot, architect en decorateur, aan het hof van Willem III geïntroduceerd. Ten opzichte van de William and Mary stijl was Marot�s stijl een echt vorstelijke stijl. Helaas zijn er in Nederland alleen nog ontwerpen van Marot bewaard gebleven. Al het zilver is waarschijnlijk omgesmolten. In Engeland, waar Marot in 1689 met Willem III heen ging, zijn nog wel zilveren voorwerpen naar ontwerp van Marot bewaard gebleven. Marot�s stijl kenmerkte zich door een strenge architectonische opbouw, het gebruik van knerren, symmetrisch toe- en afgewende voluten en rollend bladwerk. Tevens paste hij de eerder vermelde typische motieven voor de late barok toe.

        Na 1710 zijn er in Den Haag weer twee stijlen aanwezig. De eerste stijl wordt glad Haags genoemd en is ontstaan door een samensmelting van de Engelse Queen Anne (regeringsperiode 1702-1714) stijl en de Franse Lodewijk XIV-stijl. Deze stijl kenmerkt zich door een harmonie van onbewerkte vlakken die gescheiden werden door gladde profielen. De versieringen bestonden uit acanthusbladeren en knerren. Pas na 1720 begon de invloed van Marot groter te worden doordat zijn ontwerpen nog veelvuldig herdrukt werden. Vanaf dat moment neemt ook het aantal opengezaagde en opgesoldeerde lambrequins, gegoten kuifschelpen, rozetvormen en platte knerren toe.

        De tweede stijl is de Lodewijk XIV-stijl die met name door de naar Den Haag gevluchte Franse zilversmeden, zoals Du Vignon en De Thomèse, in ere werd gehouden alhoewel zij zich wel aanpasten aan de soberdere Hollandse smaak. Ten opzichte van het glad Haags kenmerkt deze stijl zich doordat er een verfijnd décor op het oppervlak is geciseleerd.

        De régence stijl bevindt zich in de overgangsperiode tussen de Lodewijk XIV en Lodewijk XV-stijlen. Men kan dit echter geen aparte stijlperiode noemen. Het is een Lodewijk XIV-stijl, die alleen lichter en minder zwaar is, maar verder nog alle kenmerken van de Lodewijk XIV-stijl vertoont. Het geometrische bandornament van Bérain veranderde in een band met elastisch gebogen lijnen, die soepeler en minder gedwongen zijn. Men begon in deze tijd, in plaats van het ruitvormig met rozetjes versierde traliewerk, uitzaagwerk, ook trellis genoemd, toe te passen en er ontstond een lichte neiging tot asymmetrie.

      3. Rococo (1750-1770)
      4. Just-Aurèle Meissonier, een uit Turijn afkomstige goudsmid, wordt beschouwd als de uitvinder van de rococo (afgeleid van het woord rocaille = schelp) stijl. De combinatie van een schelp, schuimkam en een rots vormen het centrale versieringsmotief. Maar het was Nicolas Pineau (1684-1754), die tussen 1716 en 1727 aan het Russische hof werkte, die de asymmetrie introduceerde. De rococo stijl wordt ook wel Lodewijk XV-stijl genoemd.

        Met name de in Den Haag verblijvende Franse zilversmeden verspreidden daar deze nieuwe stijl, die direct verhollandst werd. Vanaf 1735 treft men in Noord Nederland al wel veel bijouterieën in rococo stijl aan, maar het rococo gebruikszilver vindt pas omstreeks 1750 grote ingang. Het Hollandse zilver is minder monumentaal dan het Franse voorbeeld en richt zich naar de huiskamer en niet naar het paleis. Den Haag kenmerkte zich door geschulpte uitstaande randen en de organisch daaruit voortkomende handvatten. Ook de kwabornamenten uit de 17de eeuw komen in Den Haag weer terug. Maar met name de glans van het metaal en van een glad oppervlak zijn, net als tijdens de late barok stijl, het meest typerend voor het Haagse werk. De ornamenten bestaan uit glimmende bloemen en blaadjes. Langs de bodemrand lopen takjes met uitstekende blaadjes die ook als voetjes dienst doen. De meloenvorm wordt regelmatig gebruikt als basis voor verschillende soorten van vaatwerk. Het dekseltje heeft de vorm van een blad waarvan de nerven zich naar alle kanten uitspreiden. Dezelfde bladeren vormen de knop of bedekken samen met warrelig takwerk de tuiten van theepotjes of de poten van wijnkoelers.

      5. Neoclassicisme (1770-1815)
      6. Het neoclassicisme is onder te verdelen in de Lodewijk XVI- en de empire stijl.

        De Lodewijk XVI-stijl (1770-1790) is licht, verfijnd en geïnspireerd door architectonische motieven uit de Griekse en Romeinse oudheid zoals die in Pompeï en Herculaneum in die tijd herontdekt werden. Het classicisme was een beweging tegen de overdadige rococo stijl. Toch zijn veel elementen uit de late barok gedurende de rococo bewaard gebleven die terug te vinden zijn in het classicisme. Men ging weer over op symmetrie, strenge regelmatige opbouw en aan de oudheid ontleende motieven.

        De ornamenten uit deze stijlperiode zijn; opgelegde bandjes, laurier- of filetranden, tableaus met geometrische omtrek, gecanneleerde zuilen, pilasters met kapitelen en basementen of plinten waar veel voorwerpen op geplaatst werden. Vlakke banden of lijsten zijn vaak versierd met Griekse meanders of een golfmotief, rozetten, palmetten, satyrs en ramskoppen, flambouwen en trofeeënbundels van wapens, muziekinstrumenten of attributen van jacht of beeldende kunsten. Maar de meest karakteristieke ornamenten die in Holland gebruikt worden zijn de bladguirlandes, de ovale medaillons, de strikjes, en de naar beneden eivormig toelopende vaas. Alleen de toevoeging van bloemelementen stamt uit deze tijd.

        Een belangrijke vooruitgang in technieken wordt geboekt met de komst van de ponsmachine in 1770 en de machine om parelranden te maken omstreeks 1780. Men ziet dan ook vanaf deze tijd veel meer ajour werk en parelranden. Door de vereenvoudigde fabricage kon ook de productie verhoogd worden waardoor de zilveren voorwerpen bereikbaar werden voor een groter publiek.

        De empire stijl ontstond in Frankrijk na de Franse revolutie. Het classicisme was de basis voor deze stijl. De nieuwe stijl werd empire genoemd omdat de stijl bewuste elementen van het Romeinse keizerrijk vermengde met inspiratie op de Egyptische en Italiaanse veldtochten van Napoleon. Veel voorkomende motieven waren de piramiden, obelisken, sfinxen en hiëroglyfen. De ornamenten uit deze tijd zijn: isiskoppen, zwanen, meanders, gestileerde kransen van eiken- en lauwerbladeren, palmetten, geplooide linten, fakkels, gekroonde N�s, gekroonde adelaars en griffioenen. Het profiel en ook de ornamenten van de zilveren gebruiksvoorwerpen waren vaak hoekig en plechtig maar deden toch pompeus aan.

        Door de armoede in het eerste kwart van de negentiende eeuw is er in Nederland maar weinig zilverwerk in deze stijl gemaakt. Kenmerkend voor het Nederlandse zilverwerk uit deze periode zijn parel- en palmetranden. De pompeuze stijl, met de vele toespelingen op het Romeinse Imperium, werd niet erg populair in Holland. Ook in deze periode prefereerde men in Hollandse het spiegelende oppervlak.

        In de late achttiende eeuw komt daarnaast ook een Engelse invloed op. Deze zogenaamde Robert Adam stijl wordt gekenmerkt door zijn elegante slanke vormen en de vaak perfect ontworpen klassieke decoraties.

        Rond 1780 kwamen de eerste Engelse producten in de Adam stijl via agenten en andere kooplieden in Nederland op de markt. Het zilverwerk werd gekenmerkt door de schuitvorm, de hoge lusvormige oren en het blauw glazen binnenbakje. In deze stijl werden veel architectonische ornamenten gebruikt. De onderdelen werden geaccentueerd door parelranden, platte filetranden en uitwaaierende vattingen van cannelures of ribben.

      7. Biedermeier (1815-1845)
      8. Het herkrijgen van de vrijheid van de Hollanders in 1813 maakte de vormen van het zilverwerk krachtiger en energieker. De contouren van de objecten werden breder en meer gedrongen. De ornamenten werden sterk versoberd en vaak zelfs helemaal weggelaten. Kenmerkend zijn de vaak vierkante oren. Deze huiselijke en gezellige stijl wordt Biedermeier genoemd, vermoedelijk naar het Duitse "Bieder Meier" wat degelijke/ brave familie Meier betekent. Ondanks de industrialisatie in Engeland bleef Nederland met haar handgemaakt zilver mooi en solide werk leveren.

    3. Johannes van der Toorn I
    4. Johannes van der Toorn, werkzaam van 1689 tot 1743, is de eerste Haagse zilversmid van de Van der Toorn familie waar werk van bekend is, ook al zijn het slechts zeven objecten. De meeste werken van Johannes zijn waarschijnlijk omgesmolten. Omdat K.Citroen pas in 1993 als eerste Johannes� meesterteken publiceerde zijn alleen de objecten die sindsdien in de openbaarheid zijn verschenen bekend.

      Alle vekende objecten van Johannes (nr. 1 tot en met 5, zie bijlage III) zijn uitgevoerd in de late barok stijl. In de strooiers is een combinatie te zien van de Lodewijk XIV-stijl met het glad Haags. Het lichaam en de voet zijn weliswaar glad maar met veel horizontale profielranden uitgevoerd. De dop is opengewerkt met fijn gestileerde bladeren. De theebus (nr. 4) is uitgevoerd in zuiver glad Haags.

    5. Gregorius van der Toorn
    6. Van Gregorius van der Toorn zijn tientallen objecten bekend die gemaakt zijn tussen 1735 en 1770. Gregorius heeft zowel objecten in de late barok stijl als in de rococo stijl gemaakt.

      De strooiers (nr. 7, 9 en 11) die voor 1745 gemaakt zijn lijken nog in alle opzichten op de strooiers die zijn vader maakte. De strooiers (nr. 14, 21 en 36) die na 1765 gemaakt zijn laten de overgang zien van laat barok, via régence naar de rococo. Het lichaam en de voet van de strooiers zijn opgebouwd uit op accolades gelijkende vormen afgescheiden door profielranden in de Lodewijk XIV-stijl. De dop bevat kenmerken uit de régence en de rococo stijl. Hij is uitgevoerd met asymmetrische gegraveerde rococo cartouches in een régence trellis werk. De laatste twee strooiers hebben een kenmerkend asymmetrisch rococo vlammetje als knop.

      De klassieke ronde theepotjes (nr. 8, 10, 26 en 42) komen van 1739 tot 1763 in dezelfde vorm terug in het werk van G. van der Toorn. De basis is glad Haags maar er is waarschijnlijk later een rococo gravering rond de dekselrand aangebracht. Daarnaast is bij één exemplaar (nr. 8) ook de knop en het handvat later in neo-rococo stijl uitgevoerd.

      De hoofdvorm van de terrines uit 1753 en 1756 (nr. 23 en 28) is uitgevoerd in Lodewijk XIV stijl met horizontale geledingen en welvingen. De detaillering met abstracte naturalistische motieven in de pootjes, handvatten en knop is rococo.

      De melkkannetjes uit 1749 en 1763 (nr. 17 en 41) hebben dezelfde hoefvormige engelse pootjes en hetzelfde peervormige lichaam. Het handvat en de opening zijn echter in de geest van de tijd uitgevoerd. Het kannetje uit 1763 heeft ten opzichte van die uit 1749 additionele c-voluten, typisch voor de rococo, in het handvat en aan de bovenrand van het lichaam. In dezelfde tijd voerde G. van der Toorn ook de zoutvaatjes (nr. 27) uit 1755 uit met hoefvormige pootjes. Het lichaam vertoont grote overeenkomsten met die van zijn terrines uit 1753 en 1756.

      In de laatste elf jaar van zijn oeuvre komen de natuurlijke ornamenten die typisch zijn voor de Haagse rococo steeds vaker voor. Bij de broodmand (nr. 33) uit 1759 lopen langs de randen, handvatten en pootjes dunne twijgjes met blaadjes. Bij het koelvat (nr. 51) gemaakt in 1768 zijn de bovenrand, de handvatten en de poten reeds veel zwaarder aangezet met dergelijke natuurlijke ornamenten. In 1769 wordt deze stijl nog verder doorgevoerd. Alle onderdelen van de theepot (nr. 53) hebben nu een aan de natuur ontleende vorm gekregen. De basis is een meloenvorm die typisch is voor de rococo. In 1770 maakt G. van der Toorn een mosterdpot (nr. 55) waar zelfs het lichaam is opengewerkt en gegraveerd in de vorm van bladeren.

      Gedurende zijn leven heeft Gregorius meerdere malen objecten gemaakt voor de kerk. Hieronder bevinden zich ook typisch katholieke objecten zoals een wierookbrander (nr. 22) en een altaarschel (nr. 46). De wierookbrander is een zuiver klassiek Lodewijk XIV model met een horizontale indeling en knerren. De altaarschel is in rococo stijl gemaakt met trellis en een klassieke vorm. De overige objecten zijn drie schalen (nr. 24, 31 en 48) waarvan de eerste twee uit 1754 en 1759 in régence stijl zijn uitgevoerd en de laatste uit 1767 een voorbeeld van de rococo stijl is met zijn palmetvormige hoeken.

      Niet alle voorwerpen gemaakt door G. van der Toorn komen geheel overeen met de stijl waarin ze gemaakt zijn, zo zijn een koffie en theepot (nr. 34) uit 1760 en 1762 in de late Lodewijk XIV- en régence stijl uitgevoerd. Daarentegen is de visschep (nr. 35) met zijn bladguirlandes, naar onder toelopende eivormige vaas uit de oudheid en opengewerkte lijnen gezien zijn datering uit 1760 één van de vroegste Lodewijk XVI objecten in Nederland.

    7. Pieter van der Toorn
    8. Van Pieter van der Toorn zijn tientallen objecten bekend die gemaakt zijn tussen 1773 en 1809. Hij heeft zowel objecten in de late rococo stijl als het classicisme gemaakt.

      Een goed voorbeeld van de rococo is de broodmand (nr. 58) die hij maakte in 1774. Niet alleen zijn de randen versierd met takjes, bladeren en bloemen ook de wand is heel contemporain in trellis opengewerkt.

      De kandelaars (nr. 62) uit 1779 zijn een sprekend voorbeeld van typisch Franse rococo. Het object is rond de lengteas getordeerd en voorzien van lobben en vele c-voluten.

      De strooier (nr. 60) die P. van der Toorn nog zeer laat in 1778 in Lodewijk XIV-stijl maakte lijkt sprekend op de strooier die zijn broer in 1743 maakte (nr. 9). Alleen de knop inde vorm van een bloem past in het tijdsbeeld.

      Van P. van der Toorn zijn met name vele kandelaars bekend. In 1786 maakte hij twee kandelaars (nr. 66) in de neoclassicistische Lodewijk XVI-stijl. De kandelaars worden gekenmerkt door de vele verschillende versieringen. Men treft bijvoorbeeld lauwerkransen, bladmotieven, gecanneleerde schachten, rozetten en opengewerkte vetvangers aan. Vier jaar later in 1790 maakt P. van der Toorn een paar kandelaars (nr. 69) dat ook met veel verschillende Lodewijk XVI-decoraties versierd is. Maar het ontwerp begint al wel tekenen van de empire te vertonen. Zo zijn de voet en de stam strakker van opbouw.

      Vanaf 1792 maakt P. van der Toorn verscheidene kandelaars (nr. 71, 76, 77 en 78) die grote gelijkenis vertonen in de neoclassicistische Adam stijl. De kandelaars worden in literatuur Egyptische kandelaars genoemd. De ovale vorm is uiterst strak en over de gehele lengte versierd met verticale ribben met uitzondering van inkepingen boven de voet en de stam. Het laatste paar kandelaars (nr. 78) uit 1800 vertoont nog grote gelijkenis met zijn voorgangers maar nu zijn de verticale ribben convex in plaats van concaaf uitgevoerd.

      Het mandje (nr. 70) dat P. van der Toorn in 1791 maakte laat duidelijk een overgang zien tussen het neoclassicisme Lodewijk XVI en het empire zien. De schuitvorm, de parelranden, de strakke verticale zich naar boven toe verbredende spijlen en het blauw glazen binnenmandje zijn typische kenmerken van het empire. Echter de veelheid aan decoraties duidt weer op de Lodewijk XVI-stijl.

    9. Johannes van der Toorn II
    10. Van Johannes van der Toorn zijn tientallen objecten bekend die gemaakt zijn tussen 1771 en 1829. Hij heeft objecten in de late rococo stijl, het neoclassicisme en het empire gemaakt.

      De koffie en theepotjes (nr. 86, 88 en 91) die J. van der Toorn in 1771 tot en met 1773 maakte zijn een klassiek voorbeeld van Haagse rococo. De meloenvormige lichamen zijn versierd met bladeren langs de onderkant van het lichaam bij de tuit en het deksel. De tuit zelf en de aanzet van het handvat hebben de vorm van een stronk. Ook de mandjes (nr. 97, 100, 111) die hij vervaardigde tussen 1774 en 1784 hebben de kenmerkende bladeren, takjes en bloemetjes motieven in opengewerkte wanden en langs de randen. Het zaagwerk van de latere mandjes werd steeds verfijnder dit in tegenstelling tot de gegoten onderdelen zoals de randen met bladeren en bloemen.

      De kandelaars (nr. 95, 99, 102) die J. van der Toorn maakte tussen 1774 en 1778 zijn goede voorbeelden van de Franse rococo. De stam en de kaarsenhouder lijken dezelfde te zijn als die door zijn broer in 1779 zijn vervaardigd (nr. 62). Ook de neoclassicistische Lodewijk XVI kandelaars (nr. 107) die J. van der Toorn in 1781 maakte zijn enige jaren later in 1786 met grote gelijkenis door zijn broer vervaardigd (nr. 66). De bekendste kandelaars die J. van der Toorn heeft gemaakt zijn de neoclassicistische Adam stijl kandelaars (nr. 105, 130, 138, 140, 142). De kandelaars uit 1780 (nr. 105) zijn daarbij erg vroege exemplaren.

      Een combinatie van twee verschillende stijlen in hetzelfde object is duidelijk te zien in de olie- en azijnstelhouder (nr.103) gemaakt in 1779. De houder voor een strooier die zich tussen het olie en azijn in bevindt is met zijn achthoekige vorm een typisch Lodewijk XIV-stijl element. De accoladevormige flessenhouders en de schelpvormige pootjes met c-voluten zijn daarentegen typisch rococo elementen.

      In 1799 en 1803 maakte hij een theebus en een theepot (nr. 137, 143) met hetzelfde strakke functionele ontwerp. De voorwerpen zijn volledig recht en alleen langs de randen voorzien van een gegraveerde band van zich herhalende acanthusrollen. Deze gravering is typisch voor Den Haag in de periode 1800-1805.

      Zoals vaak voorkomt is het deksel van de theebus voorzien van een scharnierend knopje uitgevoerd in een dubbele c-voluut.

      In de aansluitende periode 1807 tot en met 1816 maakte J. van der Toorn verschillende trommels (nr. 149, 155, 159). De vorm is wederom strak maar de deksel is nu uitgevoerd met een profiel of met gewelfde wanden. Het deksel van de laatste twee exemplaren is uitgevoerd met een typische empire schuitvorm. Alle trommels zijn versierd aan de boven- en soms ook aan de onderrand en op het deksel met een gegraveerde band van zich herhalende geometrisch patronen.

      Er zijn meerdere kastanjevazen van J. van der Toorn bekend (nr. 116, 145, 148, 152). De vazen die hij maakte in 1786 zijn volledig uitgevoerd in Lodewijk XVI-stijl. De naar beneden eivormig toelopende vazen zijn rijkelijk versierd met bladguirlandes, parelranden en een geguillocheerde rozetten. Tussen 1804 en 1809 maakt J. van der Toorn enkele typisch empire kastanjevazen. Deze vazen hebben een naar boven gericht lang gerekt lichaam met een hoge voet en hoog deksel. De spaarzame decoratie heeft het thema wijn. De aanzetten van de handvatten zijn druiventrosjes en ook de gegraveerde decoratie bestaat uit wijnranken.

      Het zoutvat en de suikerschaal (nr. 117 en 131) uit 1786 en 1792 zijn uitgevoerd in neoclassicistische Adam stijl. Typisch is het schuitvormige uit zilverdraad opgebouwde lichaam met blauw glazen binnenbak, de hoge rechte oren en de met parelranden gedecoreerde voet. In dezelfde tijd (1791) maakte J. van der Toorn ook zoutvaten (nr. 129) in Lodewijk XVI stijl. De Lodewijk XVI komt tot uiting door de guirlandes en festoenen.

      Ook J. van der Toorn maakte kerkelijke objecten. De avondmaalschaal (nr. 114) uit 1785 is voorzien van een régence gravering, de wierookvaten (nr. 120, 121) uit 1787 zijn al duidelijke voorbeelden van Lodewijk XVI-stijl. Het kleine verschil in tijd en het grote verschil in stijl is waarschijnlijk terug te voeren op de respectievelijke protestantse en katholieke opdrachtgevers.

      Wellicht de grootste discrepantie tussen stijl en tijd is te vinden bij het theepotje (nr. 98) dat hij in 1775 maakte. De stijl is echter duidelijk Lodewijk XIV of glad Haags. Deze stijl komt voornamelijk vóór 1750 voor.

    11. Johannes Adrianus van der Toorn
    12. Van Johannes Adrianus van der Toorn zijn tientallen objecten bekend die gemaakt zijn tussen 1803 en 1836. Hij heeft objecten in de empire en biedermeier stijl gemaakt.

      De ons bekende drie komfoors die hij maakte in 1803, 1818 en 1819 laten de overgang zien van empire naar late empire en een empire/ biedermeier overgangsstijl. Het eerste komfoor (nr. 165) is door zijn ovale vorm als empire te classificeren. De meer geprononceerde schuitvorm en het bolle lichaam in het tweede komfoor (nr. 187) zijn typisch voor de late empire. Het laatste komfoor (nr. 192) is breder en sterk versoberd en neigt daarmee al richting de biedermeier stijl.

      Uit het werk van Johannes Adrianus van der Toorn zijn met name veel theeserviezen of de losse onderdelen daarvan bekend. In de vier theeserviezen die tussen 1806 en 1833 door hem gemaakt werden is ook weer de overgang van empire naar biedermeier duidelijk te volgen. Het eerste servies uit 1806/1807 (nr. 166) heeft typisch empire spits ovale basisvormen en hoge oren. De rechte tuit van de theepot duidt op een Engelse invloed. De bolvormen nemen sterk toe ten koste van de zojuist genoemde spitse basisvorm. Daarmee tonen de theeserviezen die hij tussen 1818 en 1821 maakte (nr. 189 en 191/195/203/204) de overgang naar de biedermeier stijl. De hoge oren van de melkkannetjes die typisch zijn voor de empire, worden iets minder hoog. Het theeservies uit 1833 (nr. 234) is geheel in biedermeier stijl vervaardigd. Kenmerkend is het brede gedrongen lichaam, het sobere uiterlijk en de vierkante oren. De versiering bij de aanzet van de knop bestaat tijdens het empire nog uit duidelijk gestileerde bladeren terwijl gedurende de biedermeier periode de bladeren of bloem veel verder geabstraheerd worden.

      Ook bij koektrommels is de overgang van empire naar biedermeier terug te vinden. De trommels tot en met 1816 (nr. 183 en 184 a en b) zijn met hun gewelfde deksel en soms spitsvormige lichaam afkomstig uit de empire stijl. De trommels vanaf 1819 (nr. 193, 222 en 237) zijn met hun bolle, ronde vormen en afnemende decoratie afkomstig uit de biedermeier periode.

      De theepotten (nr. 171, 201 a en b en 218) uit 1809, 1821 en 1826 zijn met hun spits ovale vorm en/ of hoge oren afkomstig uit de empire periode. Bij de laatste theepot is het ontwerp met zijn rechte wanden en rechte tuit door de engelse stijl beïnvloed. De theepotten (nr. 224, 225, 231 en 235) vanaf 1829 tot en met 1834 zijn uitgevoerd in de biedermeier stijl. De uitbundige versiering op de theepot uit 1829 (nr. 224) is waarschijnlijk later aangebracht. De theepot uit 1833 (nr. 231) is met haar palmetten en Egyptisch aandoende tuit sterk beïnvloed vanuit Engeland.

      Bij J.A. van der Toorn�s nog bekende theebussen is de stijlverandering van empire naar biedermeier tussen 1821 en 1826 waar te nemen. Voor 1821 hebben de theebussen (nr. 180, 200 a en b en 201 b) een spits ovale vorm. Na 1826 krijgen de theebussen (nr. 216 en 221) een meer afgerond vierkant bol lichaam.

      Het verschil tussen vroeg en later biedermeier is treffend te zien in de kannen (nr. 197 en 212) die J.A. van de Toorn maakte in 1819 en 1824. Het lichaam in de latere versie is duidelijk boller en breder. Voor het overige zijn de kannen gelijkvormig.

      Ook van Johannes Adrianus van der Toorn zijn enkele kerkelijke objecten bewaard gebleven. De slanke naar boven gerichte avondmaalbeker (nr. 217) uit 1826 is daarbij een opmerkelijk laat voorbeeld van de empire/ Adam stijl. Het avondmaalstel uit 1824 (nr. 212) is daarentegen weer een contemporain biedermeier product.

      De urn/ siervaas (nr. 230) uit 1833 is opmerkelijk door de Egyptische dodenmaskers op de aanzet van de handvaten die ook in een Egyptisch stijl zijn uitgevoerd. Daarmee is dit object het enige object dat bekend is van J.A. van der Toorn met dergelijke empire motieven. Het zou dan ook interessant zijn om te weten waar hij de inspiratie voor deze decoratie vandaan heeft. Zeker gezien het erg late jaar waarin hij deze empire stijl nog gebruikte. De bekende boeken uit die tijd zoals "Description de l�Egypte, publieé par les ordres de Napoleon Bonaparte", "Voyage dans la basse et la haute Egypte pendant les campagnes du Général Bonaparte" en "Description de l�Egypte" bevatten geen vergelijkbare afbeeldingen. Het is wellicht mogelijk dat de import van de "Canpoic vase" van Wedgewood, die grote gelijkenis met Van der Toorn�s urn vertoont, de inspiratiebron was. Deze vaas wordt echter omschreven als Etruskisch. Vanaf 1787 werd het Wedgewood al ingevoerd in Den Haag door Ch.G. Haagen & Co.. De klanten van Wedgewood bestaan voornamelijk uit adel en hoge standen. Dit werd gemeld door de Nederlandse agent aan J. Wedgewood. De volgende egyptomania begint pas weer ná de vervaardigingdatum van deze vaas. De verklaring zou kunnen liggen in het feit dat de Egyptische motieven geassocieerd werden met de dood, wat deze vaas tot een urn zou maken.

    13. Dirk van der Toorn
    14. Van Dirk van der Toorn is maar één object bekend gemaakt in 1807/1809. Dit blaadje is met zijn spits ovale vorm en schuitvormige randen een voorbeeld van de empire periode.

    15. Een vergelijking tussen de werken van de familie Van der Toorn
    16. Tussen de werken van de familieleden Van der Toorn zijn regelmatig duidelijke overeenkomsten te zien.

      Bij gegoten voorwerpen is het aannemelijk te denken dat hier de grootste voordelen uit samenwerking gehaald konden worden doordat elkaars mallen gebruikt konden worden. In het geval van niet gegoten voorwerpen is het voordeel dat uit samenwerking te halen was terug te voeren op het gebruik van elkaars ontwerpen.

      Voorbeelden van gelijke gegoten voorwerpen zijn de kandelaars. De Lodewijk XIV kandelaars (nr. 5 en 10a) die Johannes van der Toorn I en zijn zoon Gregorius van der Toorn maakten in respectievelijk 1732/1735 en 1744 zijn met uitzondering van de iets hogere voet identiek. De rococo kandelaars (nr. 62 en 95) uit 1779 en 1774 van de broers Pieter en Johannes van der Toorn II hebben ook weer dezelfde stam- en kaarsenhouder. Johannes gebruikte echter een voet die hij ook later bij andere volledig getorste kandelaars gebruikte (nr. 99, 102, 109). De neoclassicistische Adam stijl kandelaars van Pieter (nr. 71, 76, 77 en 78) en Johannes van der Toorn II (nr. 105, 130, 138, 140, 142) waar nog vele objecten van bestaan zijn ook waarschijnlijk met gelijkvormige mallen gemaakt.

      Omdat men er niet noodzakelijkerwijs vanuit kan gaan dat de familieleden elkaars mallen uitleenden, moet de mogelijkheid opengehouden worden dat men een gelijke mal verkreeg door een afdruk te maken van een ter reparatie aangeboden of anderszins verkregen voorwerp.

      Ook de niet gegoten voorwerpen konden grote gelijkenis vertonen. De strooiers (nr. 7 en 60) uit 1735 en 1778 vervaardigd door Gregorius van der Toorn en zijn zoon Pieter zijn afgezien van de knop zelfs in het ajourwerk identiek. Gregorius heeft ook waarschijnlijk de ontwerpen van het koelvat (nr. 51) dat hij in 1768 maakte overgedragen aan zijn zoon Pieter die eenzelfde koelvat (nr. 61) maakte in 1779. De koektrommels (nr.149 en 167), beide uit 1807, van Johannes Adrianus van der Toorn en zijn oom Johannes van der Toorn zijn uitgevoerd op basis van eenzelfde ontwerp.

      Ofschoon de ontwerpen wel zeer grote gelijkenis vertonen zou het ook mogelijk kunnen zijn dat dergelijke ontwerpen in deze tijd tot de algemeen heersende mode behoorden. Een andere mogelijkheid is dat een opdrachtgever vroeg om een identiek exemplaar te maken naar een voorbeeld van exemplaar dat reeds in bezit was.

    Hosted by www.Geocities.ws

    1