3 De sociaal-economische situatie in Den Haag

3.1 Het bestuur van Willem III (1672-1702)

3.2 Het bestuur van de regenten (1703-1746)

3.3 Het bestuur van Willem IV (1747-51), van gouvernante Anna van Hannover en leermeester en voogd Hertog van Brunswijk (1752-1766), en van Willem V (1766-1795)

3.4 Het bestuur van de Bataafse republiek (1795-1801), het Staatsbewind van Schimmelpenninck (1801-1806) en de Fransen (1808-1813)

3.5 Het bestuur van Willem I (1813-1840)

3.6 Conclusie

Terug naar index

  1. De sociaal-economische situatie in Den Haag
  2. De beschreven periode 1680 tot 1840 is gekozen omdat dit de periode is vanaf het moment in 1680 dat de eerste bekende zilversmid van de Van der Toorn familie, Gregorius Rijkerszoon, zich inschreef als burger in Den Haag tot het moment dat Johannes Adrianus van der Toorn in 1836 zijn werk neerlegde. Ofschoon Gregorius Rijkerszoon van der Toorn de zilversmedenfamilie Van der Toorn stichtte is er helaas geen werk van hem bekend. Zijn zoon Pieter produceerde het vroegste werk van de dynastie dat vandaag bekend is.

    Om de geschiedenis van de Haagse economie en sociale structuur te begrijpen is het helaas niet mogelijk om parallellen te trekken met andere steden in Nederland. Den Haag was uniek doordat het de enige stad was in Nederland die de Staat als belangrijkste werkgever had. De Haagse geschiedenis vertoont dan ook andere trends dan die voor Nederland als geheel golden. Nederland zat in de tijd van de Van der Toorns in een relatief slechte periode, tussen de economische hoogtijdagen van de gouden eeuw en de industriële revolutie. Den Haag, Amsterdam en Rotterdam ontsnapten echter in de 18de eeuw aan de demografische en economische achteruitgang in Nederland. Ook in de 1ste helft van de 19de eeuw behoorden Den Haag en Rotterdam tot de bloeiende steden terwijl bv. Hoorn, Haarlem en Gouda toen in verval waren. Tenslotte groeide het aantal inwoners in Den Haag in de periode 1640-1750 terwijl Nederland als geheel stabiel bleef.

    Ondanks de unieke positie die Den Haag inneemt in Nederland is haar economie slecht gedocumenteerd. De economische ontwikkelingen zijn doorgaans af te leiden uit documentatie rondom de locale industrie of de belastingheffing. De enige aanwezige en enigszins beschreven industrie in Den Haag is de Porseleinfabriek van Anton en Johan Lyncker (1776-1790). De belastingheffing in Den Haag is slechts af en toe bekend en slechts incidenteel is er een onderscheid tussen bovenklasse (potentiële Van der Toorn klanten) en onderklasse te maken. De algemene economische situatie in Den Haag in de 17de, 18de en begin 19de eeuw wordt echter treffend gekenmerkt door H.E. van Gelder; "Den Haag is de verteringsstad van het rijke Holland, waar heel wat te verteren was, en dat drukte zijn stempel op het leven en de levensgewoonten van alle klassen der Haagsche samenleving." De relatief kleine ups en downs in het welvarende Den Haag waren met name afhankelijke van het type bestuurlijke macht, zoals regenten, een stadhouder, Bataafse intellectuelen of de Franse overheersers.

    Het Haagse sociale leven bestaat voor de bovenklasse bijna zonder uitzondering uit politieke personen en ambtenaren en is derhalve redelijk goed bekend. Omdat ook het sociale leven van de bovenklasse in Den Haag voornamelijk afhing van de dan geldende hoogste macht in Nederland, is de sociaal-economische situatie in Den Haag in het eind van de 17de, de 18de en begin 19de eeuw het best te begrijpen en in te delen naar tijdperken met een constante bestuurlijke macht.

    1. Het bestuur van Willem III (1672-1702)
    2. De welvarendheid van de Haagse bovenklasse was sterk gegroeid in de periode voorafgaand aan het bewind van stadhouder Willem III. In 1627 waren er 4 inwoners met een vermogen van meer dan 100.000 gulden. In 1674 waren dat er 82 die tezamen 46% van het gehele belastbare vermogen in Den Haag bezaten. Den Haag begon dit nieuwe tijdvak aldus met een kapitaalkrachtige stad. Eén van de gevolgen is de grote bouwactiviteit die in deze periode plaatsvond.

      De klantenkring van de zilversmeden bestond in deze tijd waarschijnlijk uit Willem III en zijn hoge ambtenaren, de Haagse magistraat, de ridderschap, de officieren van de schutterij en de predikanten. Hieraan kan wellicht de internationale vertegenwoordiging (ambassadeurs en consuls) bij het hof van Willem III worden toegevoegd. Hier zijn echter geen duidelijke bronnen over.

      In tegenstelling tot andere steden waren in Den Haag niet de burgemeesters en de vroedschap de machtigste gemeentelijke instanties, maar de baljuw en de schepenbank die de baljuw voorzat. De macht van de baljuw was in de 2de helft van de 17de eeuw belangrijk gegroeid t.o.v. de 1ste helft van de 17de eeuw, zoals schilderijen van de Haagse magistraat duidelijk tonen. De baljuw werd gekozen uit de ridderschap van Holland die ook voornamelijk in Den Haag resideerde. Naast de ambtelijke macht genoten ook de predikanten een belangrijke positie in Den Haag. Het is onwaarschijnlijk dat er in deze periode ook handelaren of andere vermogende lieden in Den Haag aanwezig waren aangezien de diverse bronnen daarover geen melding maken.

    3. Het bestuur van de regenten (1703-1746)
    4. De regenten die in deze periode aan de macht waren zoals bv. A. Heinsius, J. van Hoornbeek, S. van Slingelandt en Van Wassenaar van Ruyven stonden bekend om hun kortzichtige beleid en hun voorkeur voor uiterlijk vertoon. Voorbeelden zijn de grote huizen van de regenten, de weelderige logementen en de vele feesten. Weliswaar werden de armen armer in deze periode door het verval van de nijverheid en de visserij en de economische paalwormcrisis in 1732, het leek de rijken niet te deren. In 1733 werd het stadhuis van Den Haag dan ook aanzienlijke uitgebreid.

      De oprichting van de "Compagnie van beleeninge, disconteeringe van wisselbrieven, assurantieën en andere handelingen" in 1720 geeft een uniek inzicht in wie in die tijd de vermogende personen in Den Haag waren. De lijst van personen die behoorden tot de mogelijke begunstigden van de 5000 aandelen van de compagnie bestaat uit: hoge ambtenaren, dominees, officieren van de schutterij, rectoren, stadsdoctoren en voorname Joden. Met grote waarschijnlijkheid kan gesteld worden dat deze personen ook de cliëntèle van de Van der Toorns vormde. Opvallend is dat er buiten doktoren, dominees en joden inderdaad alleen nog de ambtenaren tot de vermogenden behoorden. Het feit dat toch enkele kooplieden uit Amsterdam en Rotterdam werden toegelaten, onderstreept nogmaals dat Den Haag verder geen rijke mensen in de handel of andere dan bovengenoemde beroepen bezat. Vermoedelijk zorgde de kortzichtigheid van de door de regenten gevoerde politiek ook voor de afwezigheid van internationale vertegenwoordiging.

    5. Het bestuur van Willem IV (1747-51), van gouvernante Anna van Hannover en leermeester en voogd Hertog van Brunswijk (1752-1766), en van Willem V (1766-1795)
    6. In deze periode vond in de rest van Europa de overgang plaats van het kleinbedrijf in gildenverband naar een vrij bedrijf, met grote werkplaatsen, en de ontwikkeling van industrieel kapitaal. De natuurkunde, wetenschap en individualistische filosofie kwam ook op. In heel Nederland kwam deze ontwikkeling later. Dat geldt met name voor Den Haag dat als enige stad in Nederland een toename kende van het aantal zilversmeden. In 1768 had Den Haag 59 zilversmeden, 10 meer dan in 1745, terwijl in Amsterdam en Haarlem het aantal zilversmeden in die periode halveerde. Wel zien we dat de gilden steeds meer aandringen bij het stadsbestuur dat hun privileges gehandhaafd worden. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat de samenstelling van de rijke klasse in Den Haag veel veranderd was ten opzichte van het regentenbewind vóór 1747 omdat de stadhouders Willen IV en V relatief zwak waren en de regenten nog steeds veel macht hadden.

    7. Het bestuur van de Bataafse republiek (1795-1801), het Staatsbewind van Schimmelpenninck (1801-1806) en de Fransen (1808-1813)
    8. Veel rijke burgers waren uit Den Haag verdwenen met de vlucht van Willem V in 1795. De hele economische situatie van Den Haag ging steeds meer achteruit. Vooral de verplaatsing van het hof was funest voor de economie.

      Bij de overgang naar de Bataafse republiek werd het hele stadsbestuur naar huis gestuurd. Het Comité révolutionaire nam de taken over. Er werden eerst een Provisionele Raad, een Raad voor Criminele en Civiele Zaken en secretarissen voor de beide colleges aangesteld. In de nieuwe burgerraad (totaal 22 personen) zaten o.a. zes ambachtslieden en drie kooplui. Na twee maanden werd de interim raad vervangen door de definitieve, alleen de zilversmid en de grutter waren overgebleven, andere leden van de raad waren advocaten, doctoren en kooplieden.

      Dit alles had voor Den Haag grote economische gevolgen, de handel was bijna helemaal stilgelegd, verder was het hof, net zoals veel andere vermogende personen, gevlucht. En vanaf de vierde Engelse oorlog was het aantal armen sterk toegenomen. De levensmiddelen waren in 1795 25% duurder dan in 1775. Toch hoopte men dat de welvaart weer zou toenemen door het verbond met Frankrijk.

      Er waren nog andere maatregelen die aangaven dat de wind uit een andere richting waaide. Iedereen moest zijn ongemerkt zilver, of de waarde ervan aan het land offeren. De Provisionele Raad, die als taak had, het opstellen van regels voor de gemeente, o.a. voor de gemeenteverkiezing, werd op 2 april 1796 vervangen door een Raad der Gemeente. Deze raad bestond uit 20 leden die voor twee jaar gekozen waren. Deze raad probeerde de wijkindeling te veranderen, verder konden zij niet veel doen. De welvaart was verdwenen, de armenzorg, maar ook de inkwartiering waren kostbaar terwijl de enige bron van inkomsten de stedelijke accijnzen waren.

      Onder leiding van Schimmelpennick werd een geweldloze coup gepleegd in 1801. Hij leidde het Staatbewind dat het beleid bepaalde. De democratie was voorbij, de oude regententijd van voor 1795 herleefde. De landsregering stelde zelf de stadsregering aan zodat de koers van het landsbewind en stadsbewind altijd dezelfde zouden zijn.

      Toen in 1808 de Fransen Nederland binnenvielen werd (na enkele maanden) het stadsbestuur naar Frans voorbeeld gevormd. Er was een maire (burgemeester), de adjunct-maires (wethouders) onder wie minstens één Fransman, municipale raden (vroedschappen) en een prefect die de landdrost verving.

      Met de stichting van het nieuwe koninkrijk kwam weer een hof en een regering naar Den Haag. Maar koning Lodewijk Napoleon verplaatste het hof na korte tijd naar Amsterdam. Als troost kreeg Den Haag de titel �bonne ville de l�empire� van keizer Napoleon tijdens zijn bezoek op 26 oktober 1811. Verschillende straatnamen werden veranderd. Het voorhout werd Cours Napoléon.

      De keerzijde van de Franse overwinning was zwaar. Van de 41500 inwoners waren er 7415 arm, en van diverse stedelijke inkomsten moest 10 of 20% worden afgestaan aan de centrale regering. In de periode 1795 tot 1811 stabiliseerde voor het eerst in Den Haags geschiedenis het inwoneraantal. Dit is een duidelijk teken van economische achteruitgang.

      Voor het eerst werden er statistieken gemaakt van de bevolkingsopbouw. Het blijkt dat er nog steeds een relatief groot aantal rijken (renteniers, bankiers en hoge ambtenaren) in de stad wonen. Verder is er een kleine groep armen en een grote groep kleinburgers. Uit de bedrijventelling kan men ook concluderen dat in Den Haag relatief veel luxebedrijven gevestigd waren.

      Een grote verandering voor de gilden vond plaats in 1812 toen voor het eerste de Fransen de ontbindingspolitiek van de gilden actief uitvoerden. In artikel 45 van de staatsregeling, werden de gilden als een belemmering van de nationale bedrijfs- en handelsvrijheid gezien.

    9. Het bestuur van Willem I (1813-1840)
    10. Op het moment dat de Franse overheersers de dienstplicht wilden invoeren kwamen Amsterdam en Den Haag daartegen in opstand. Daarnaast verspreidde zich het gerucht dat de geallieerden snel zouden komen. Men stond aan de vooravond van een machtswisseling. Op 20 november 1813 werd het Algemeen Bestuur opgezet dat eenheid onder Oranje beloofde. Erfprins Willem Frederik werd koning Willem I van het koninkrijk der Nederlanden (inclusief België). Den Haag werd weer een residentie- en regeringsstad na 18 jaar. Tot zijn dood in 1840 kampte de koning met grote economische problemen. Engeland was de industriële revolutie ingegaan en had door het Continentale Stelsel niets kunnen uitvoeren. Het gevolg was dat de inhoud van de pakhuizen in Engeland nu tegen dumpprijzen werd verkocht. Nederland was zelf nog een agrarisch land, dat zich na de mislukte aardappeloogst van 1816 in een zware economische crises bevond.

      In Den Haag was weinig industrie, er was vooral voorname rust. Er waren veel cafés, en het hof zorgde voor feesten wanneer het niet in Brussel was. Burgemeester Copes van Cattenburch had verschillende ideeën om de economie weer een impuls te geven. Zo werd in 1814 het eerste badhuis in Scheveningen geopend, hierdoor kwamen er (buitenlandse) toeristen. Ook liet hij in Scheveningen een haven aanleggen. Verder vond koning Willem II het belangrijk dat de stad er als een residentie uitzag. De stad had het hof en de regering terug en daarmee een belangrijke inkomstenbron. De vraag naar luxegoederen was daarmee ook hersteld. De bevolking groeide met ruim 20.000 inwoners van 1820 tot 1840 tot 63000 inwoners.

    11. Conclusie
    12. Het is duidelijk dat Den Haag relatief immuun was voor de echte economische malaise die andere steden trof. Het hof met zijn entourage zorgde voor een redelijk constante vraag naar verschillende goederen, ook naar nijverheidsproducten. Het hof bepaalde ook de sociale structuur van de stad. De entourage van het hof vormde de relatief grote rijke bovenlaag. Deze werd van alle nodige producten voorzien door een relatief grote middenklasse, daaronder zat een weer relatief kleine onderklasse. Tijdens de periode dat de stad geen residentie was (1795-1913), valt deze economische bescherming weg, dan vervalt de stad enige jaren in armoede.

Hosted by www.Geocities.ws

1