2 Het Haagse gilde

2.1 Bronnen van informatie

2.2 Het ontstaan

2.3 De organisatiestructuur

2.4 De functies en verantwoordelijkheden

2.5 De opleiding

2.6 Het keuren

2.6.1 De praktijk

2.6.2 Andere keurtekens

Terug naar index

  1. Het Haagse gilde
    1. Bronnen van informatie
    2. Over het functioneren van de goud- en zilvergilden in Nederland is weinig bekend. De meest belangrijke oorzaak hiervan is een wet uit 1807 die bepaalde dat, toen de gilden werden afgeschaft, alle bescheiden van de voormalige gilden vernietigd moesten worden. De resterende bronnen bestaan uit ordonnanties, plakkaten en enkele stukken van de boekhouding of ledenbestanden. Een andere bron komt uit het Algemeen Rijksarchief. Hier zijn de bescheiden van de Generaliteit Muntkamer opgeslagen. Omdat deze muntmeesters hun taak zeer serieus namen en al hun bemoeienissen met de gilden steeds optekenden, is hun archief nu de grootste bron van informatie over de Nederlandse zilversmeden. Deze bronnen vormen de basis voor ons beeld van een Sint Eligius of Eloy gilde, genoemd naar de beschermheilige voor de goud- en zilversmeden. Elke stad had een eigen gilde, met deels afwijkende regels en bepalingen.

      Uit het archief van de Muntmeesters van de Generaliteit Muntkamer kennen wij de namen van gekozen dekens sinds 1664 van Den Haag en andere steden in Holland, Friesland, West-Friesland en Groningen. De Muntkamer had de gewoonte jaarlijks een exemplaar van het plakkaat van 1661 met een vermanend schrijven aan de verschillende gilden te sturen. Uit de ondertekening van de terugontvangen bevestigingen kennen wij ( met kleine lacunes) de namen van de nieuw gekozen Dekens. Na enige tijd gingen deze bovendien aangeven welke jaarletter zij zouden gaan gebruiken, zodat hierover vanaf ca. 1685 zekerheid bestaat.

      In 1745 vroegen de muntmeesters om lijsten van alle gildenbroeders. In 1768 gebeurde dat opnieuw en werd bovendien gevraagd om in het vervolg de nieuw aangenomen meesters te melden. Weliswaar hield niet elk gilde zich hieraan. Toch kwam er tot het einde van de 18de eeuw een groot aantal meldingen binnen.

      Omdat de gildenarchieven meestal verdwenen zijn, is het moeilijk aan te geven hoe groot de gilden waren. Voor een aantal plaatsen waaronder Den Haag zijn in 1664, 1745, 1768, 1798 de aantallen meesters goud- en zilversmeden aangegeven in de archieven van de Generaliteit Muntkamer van Holland. Voor Den Haag in 1664 ca.80, in 1745 49, in 1768 59 en in 1798 46 goud- en zilversmeden. Deze getallen moeten wel met enige voorzichtigheid gelezen worden. Zo werden in 1745 ook de niet meer actieve leden geteld, in 1768 daarentegen werden alleen de actieve leden geteld. Deze gegevens kunnen nog uitgebreid worden met informatie uit andere bronnen bij enkele plaatsen.

      Over de dagelijkse gang van zaken kan men helaas geen goed beeld meer krijgen. Het meest tastbare van het Haagse zilversmedengilde dat nog bestaat is het gildenhuis uit 1650. Het gildenhuis van de goud- en zilversmeden mocht op het Binnenhof staan omdat daar de keuringen in naam van de stad plaats vonden. (zie afbeelding 18)

    3. Het ontstaan
    4. Het beroep van edelsmid is een van de oudste nog bestaande ambachten. Het bewerken van goud of zilver om er luxe voorwerpen van te maken gebeurde al 4000 voor Chr. in Klein Azië. Tijdens de oudheid werd het door de Grieken en Romeinen gebruikt. Plinius beschrijft in zijn Naturalis historia al over het gebruik van goud en zilver, hij maakt een onderscheid tussen goud- en zilversmeden. Na de bekering van het westen tot het Christendom werden vooral liturgische voorwerpen van goud en zilver gemaakt. In de middeleeuwen werd na goud, ook zilver een algemeen geaccepteerd betaalmiddel.

      Tijdens de middeleeuwen werkten naast monniken ook leken in de goud- en zilversmidateliers van de kloosters. Het belang van het zilver maakte van de zilver- en goudsmid een van de meest vooraanstaande beroepen in de middeleeuwse maatschappij. In de 12e eeuw schreef Theophilus, een monnik, een traktaat over zilver- en goudsmeden. Hij maakt hierin al een onderscheid tussen de goud- en de zilversmid. Later in de middeleeuwen, wanneer de stedelijke cultuur ontstaat, komt het ambacht tot bloei en komt het los te staan van de kerkelijke invloed. Stadsbesturen, burgers en officiële instellingen gingen ook zilver bestellen, zilver was een goede belegging, door er een mooie vorm aan te laten geven kon men er ook mee pronken. Alle ambachtslieden die samen een belangrijk deel van de stedelijke structuur bepaalden, verenigden zich na verloop van tijd in officiële instellingen, die later tot gilden uitgroeiden. In de loop van de middeleeuwen groeiden de gilden uit tot organisaties, met eigen kapitaal, een eigen gebouw en een bestuur. De eerste zorg van de gilden was de bescherming van de bij het gilde aangesloten ambachten en ambachtslieden en de handhaving van de kwaliteit van de gemaakte producten.

      De oprichtingsdatum van het goud- en zilvergilde van Den Haag of te wel het Sint Eloysgilde (de patroon van smeden en edelsmeden) is niet bekend. De eerste Haagse voorwerpen met merken (een meesterteken, plaatselijk merk en een jaarletter) dateren uit de 15e eeuw.

    5. De organisatiestructuur
    6. Van oudsher had de overheid, zowel de staat als de stad, graag controle over de goud- en zilversmeden. Deze controle was belangrijk voor de overheid omdat het goud en zilver ook als algemeen betaal- en ruilmiddel gebruikt werd. Dit directe verband tussen zilver en geld is pas in de loop van de 19de eeuw langzamerhand verloren gegaan. Men kan dus stellen, dat er tussen zilveren munten en zilveren voorwerpen eigenlijk niet veel verschil bestond; van beide werd de waarde bepaald door het gewicht en de legeringen, beide konden gemakkelijk te gelde worden gemaakt. In tijden van nood werd stadszilver omgesmolten tot munten.

      Het gilde was een strenge organisatie die erop toezag dat de regels nageleefd werden. De stad had op deze wijze een centraal aanspreekpunt voor alle zilver- en goudsmeden in de stad. In Den Haag bestond het bestuur uit zeven personen; de deken, de deken van het jaar ervoor, de keurmeester en vier hoofdlieden; samen werden ze de zevenmannen genoemd. Als keurmeester werkten de deken, de oud deken, de keurmeester en de supernumereur. Dit was een aparte functie, hij was niet één van de hoofdmannen, hij hielp het bestuur met de dagelijkse taken, ook bij het keuren. Het geheel werd ook het college van deken en hoofdlieden of van deken en gezworenen genoemd. Vroeger koos het gilde zelf zijn bestuurders, later werden dezen door het stadsbestuur gekozen. Twee mensen werden jaarlijks door het gilde voor elke functie voorgedragen, het stadsbestuur bepaalde welke kandidaat de functie kreeg. Alleen in Den Haag werd het bestuur gewisseld op Sint Cartharina (25 november), in andere steden werd het nieuwe bestuur op Sint Eloy�s dag gekozen (30 november). De gildenbestuurders stonden niet boven de andere goud- en zilversmeden. Zij werden elk jaar gekozen en waren zodoende afhankelijk van de andere leden van het gilde. Anderzijds mochten de gildenleden, die werden gekozen of voorgedragen om zitting te nemen in het nieuwe bestuur die taak niet weigeren, tenzij het stadsbestuur ontheffing verleende. De functie van hoofdman was een eervolle functie, maar men had als hoofdman wel financiële armslag nodig. De inkomsten van het gilde bestonden uit de jaarlijkse contributie van de leden van het gilde en uit boetes. Daarnaast waren de deken en keurmeester verantwoordelijk voor de in- en verkoop van goudsmidskolen, een speciaal soort kolen, waarvan de winst naar de kas van het gilde ging.

      In de rijke jaren van de gilden, vooral in de 17de eeuw, werden kapitale feestmalen aangericht, waarbij het gildenzilver uit de kasten kwam en loterijen werden georganiseerd. Ook werd in deze tijd het gildenhuis op het Binnenhof gekocht. Veel maaltijden werden door de leden zelf betaald, bijvoorbeeld na benoeming tot deken of hoofdman, of na het voltooien van de meesterproef.

      Wanneer er onregelmatigheden optraden werd onder andere in notariële en overheidsarchieven informatie opgetekend over het gilde. Zo blijkt het gildenbestuur in 1656 eigenmachtig te zijn opgetreden. Een groot aantal gildenbroeders is daartegen in opstand gekomen onder leiding van Laurens Ravens, Gerrit Donck en Daniel van der Wissel. Wat er precies heeft plaatsgevonden weten we niet. In 1681 en in het begin van de 18de eeuw schijnen de deken en de hoofdlieden zich misdragen te hebben door onder meer winkels niet te bezoeken om deze te controleren op ongemerkte stukken. Ook waren ze slordig met het inschrijven van nieuwe meesters in het eedboek. Deze klachten zijn genoteerd in het archief van de magistraat. Tevens komen klachten van het gilde voor in de notulen van de stad die betrekking hebben op kramers, �uytdragers�, �zwaardvegers� en andere mensen die zilver verkochten in de stad maar geen lid waren van het gilde.

      In 1795 kwam er een einde aan de gevestigde gang van zaken voor de gilden. Door een bloedeloze revolutie werd de Republiek omgevormd tot een naar Frans voorbeeld opgezette staat, de Bataafse Republiek. Onder de stelregel "Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap" was voor het oude gildensysteem geen plaats, en het systeem werd dan ook al snel (officieel in 1798) afgeschaft. De werkzaamheden werden voorlopig waargenomen door zogenaamd provisionele commissarissen, die in de meeste gevallen dezelfde waren als de laatste gildenbestuurders.

      Over de dagelijkse gang van zaken komt men weinig te weten in deze archieven.

    7. De functies en verantwoordelijkheden
    8. Zoals alle andere ambachtsgilden was het goud- en zilvergilde een belangengemeenschap; alleen diegene die tot het gilde behoorde mocht het vak uitoefenen. De belangrijkste functies van het gilde waren: ten eerste de opleiding van nieuwe goud- en zilversmeden. Ten tweede was het keuren van het zilver een van de meest belangrijke taken van het gilde. Ten derde maakte het gilde het voor zilversmeden mogelijk naar buiten te treden. Ten vierde werden onderlinge geschillen binnen het gilde opgelost. Ten vijfde regelde het gilde de begrafenis van overleden gildenbroeders en bestond de mogelijkheid van een ondersteuning voor noodlijdende gildenbroeders en hun weduwen. Tenslotte droeg het gilde (tot de Reformatie) de zorg voor de bediening van een altaar in de hoofdkerk, waardoor vele gilden ook later nog met de naam van een heilige werden aangeduid. Verder verbood het gilde anderen het beroep uit te oefenen binnen hun eigen jurisprudentie.

      De verantwoording van het gilde stopte bij het bepalen van het gehalte dat door de overheid werd bepaald. Men had geen invloed op de kwaliteit van de gemaakte voorwerpen. Wanneer een zilversmid meester was geworden, werd hij zelf verantwoordelijk voor zijn producten.

      De exacte beschrijving van de plichten en rechten van het Haagse gilde staan in de bijlage met de tekst van het plakkaat van 1661, waarop deze vermeld staan. Dit is een keur en ordonnantie die ontstaan is nadat op advies van de Generale meesters van de Munten van de Staten van Holland en West-Friesland nieuwe regels voor alle steden in Holland hebben opgesteld, nadat herhaaldelijk geklaagd is over misstanden. De eerste bepaling op dit gebied is op 2 februari 1503 door Filips den Schoonen uitgevaardigd. Deze bepaling is ontstaan naar aanleiding van een geschil tussen de generaal-keurmeester van Holland Ingel de Luwere en de Hollandse steden.

    9. De opleiding
    10. Het gilde hield toezicht op de opleiding tot meester. Er zijn nog weinig details van deze opleiding bekend. Wanneer een jongen had aangegeven voor welk ambacht hij opgeleid wilde worden, werd hij in de kost gedaan bij een meester. De leeftijd waarop dit gebeurde varieerde in de loop van de eeuwen. In Leiden zijn verschillende leerjongenscontracten gevonden, de hierin vermelde leeftijden verschillen van 6� tot 36 jaar. Maar dit zijn uitzonderingen, de leeftijd lag vooral rond de 11,7 tot 14 jaar oud. De duur van de leertijd was in Den Haag minimaal vier jaar en was door het gilde bepaald. Het leergeld was vrij hoog, soms tot enkele honderden guldens per jaar in de 17de eeuw. De zilversmid verplichtte zich de jongen op te leiden tot zilversmid en hem van kost en inwoning te voorzien. De leerjongen moest leren ontwerpen, juwelenzetten, emailleren, hameren en drijven. De geleerde vaardigheden varieerden met de specialiteit van de leermeester. De jongen werkte lange werktijden. Over de voorwaarden waaronder een jongen bij een goud- of zilversmid in de leer ging, is zeer weinig bekend. Na de leertijd kon de jongen, die dan inmiddels tegen de twintig was, zijn meesterproef doen. Meestal werd men eerst nog gezel bij een gevestigde meester. In Leiden werden weinigen meteen na het voldoen van hun officiële leertijd direct meester. Zij werden gezellen of knechten, over deze groep is niets te vinden in de ordonnanties van het Haagse gilde. In verschillende Duitse steden was men verplicht in deze periode rond te reizen om elders verder het ambacht te leren, dit noemde men de "Wanderjahre". Uit onderzoek in Leiden komt dit gebruik ook naar voren, gezellen uit andere steden en uit het buitenland werkten in Leiden. Dat dit ook gebeurde met Leidse gezellen was niet te achterhalen. Uit Den Haag is hier niets over bekend. Dat dit om vrij grote aantallen kon gaan zien we in Groningen waar de knechten een eigen gilde hadden.

      De proef bestond uit het eigenhandig vervaardigen van een vast omschreven voorwerp, dat dan door het gildenbestuur beoordeeld werd. Wanneer men als aspirant meester hiervoor slaagde was hij volwaardig meester en gildenlid. Men werd als broeder in het gilde opgenomen en kon zich als onafhankelijk meester vestigen. Allereerst moest het nieuwe lid entreegeld voor het gilde betalen, voor het uitoefenen van het vak en eventueel om kashouder te mogen zijn. Dit bedrag verschilde, het meest voordelig was dit voor de zoon van een meester die al lid was van het gilde (fl 12,- en fl 20,-), het duurst was het lidmaatschap voor een gezel van buiten de verenigde provinciën (fl 100,- en fl 100,-). Wanneer men al meester was, maar van buiten de stad kwam, moest men een nieuwe meesterproef doen in de nieuwe vestigingsstad.

      Het afleggen van de meesterproef was de ultieme test, men stelde hoge eisen aan het aspirant lid op het gebied van de vakbekwaamheid. Ook moest de nieuwe meester veel investeren in de meesterproef. Hij moest het materiaal dat hij tijdens de proef gebruikte betalen. Verder moest hij de �examencommissie � van versnaperingen en een warme maaltijd voorzien. Tijdens de 17de en 18de eeuw ontstond er veel kritiek op de meesterproef, maar de meeste gilden hielden vast aan de eisen van de meesterproef die vaak in de 16de eeuw waren vastgesteld. Het fenomeen van een meesterproef komt men bij de meeste gilden tegen.

      Nu was hij volwaardig zilversmid, die zich in de stad mocht vestigen en een eigen werkplaats openen. Hiervoor moest hij verder investeren. Allereerst was het gereedschap nodig, dit kocht hij van een collega of uit de nalatenschap van een overleden gildenbroeder. Verder had hij een werkbank, aambeeld en een ruimte nodig. Alle investeringen samen, maakten het voor de startende zilversmid niet gemakkelijk. Mede door deze hoge kosten zagen vooral in de 18de eeuw vele gezellen ervan af meester te worden. Zij bleven hun hele leven als knecht werken en vermeden zo niet alleen de hoge kosten van het meesterschap, maar ook de risico� s van een eigen bedrijf.

    11. Het keuren
    12. Zilveren en gouden munten waren gemakkelijk in het dagelijks gebruik omdat de waarde was afgepast en algemeen geaccepteerd. Daarnaast waren de munten aan beide zijden voorzien van een afbeelding zodat er niet mee geknoeid kon worden. Wanneer men daarentegen een zilveren voorwerp te gelde wilde maken moest men niet alleen het gewicht bepalen, maar tevens zekerheid hebben over het gehalte ervan. Dat wil zeggen men moest weten welk deel van het gewicht uit zuiver zilver en welk uit onedele toevoegingen bestond. Deze toevoeging is nodig omdat zilver in zijn zuivere vorm te zacht is om er gebruiksvoorwerpen van te maken. Het opent ook een mogelijkheid tot misbruik, omdat de juistheid van de alliage moeilijk te controleren was voor niet-ingewijden. De zilversmid had een vertrouwenspositie bij zijn klanten. Daarom moesten de nieuwe meester-zilversmeden bij hun intrede in het gilde een voorgeschreven eed afleggen die letterlijk refereerde aan het minimale gehalte van de te gebruiken materialen. (zie afbeelding 19) Alleen de kashouders legden dit examen en deze eed af, zodat ze de alliage konden bepalen. De gewone leden konden niet zelf de alliage bepalen. Dat was niet nodig, omdat zij werkten met muntzilver of oud zilver, dat gemerkt is, dus de alliage van het zilver dat zij gebruikten stond vast.

      Om de burgers, die hun zilveren voorwerpen of munten inleverden om er een voorwerp van te laten bij een zilversmid, te beschermen tegen fraude met het zilvergehalte ging de stad garanties geven. Om dit te kunnen garanderen moest er een systeem komen waardoor elk stuk zilver te relateren was aan een zilversmid en een keurkamer. In de loop van de tijd is hiervoor een systeem van merktekens ontwikkeld dat op elk stuk werd geslagen.

      De vroegste zilveren voorwerpen die nu bekend zijn, hebben helemaal geen merken. Het woord van de zilversmid was toen nog voldoende garantie. Het eerste garantiemerk dat ontstond was het meesterteken, een stempel waarmee de zilversmid aangeeft dat hij het stuk heeft gemaakt en garant staat voor het gebruikte zilvergehalte. Het meesterteken bestond meestal uit de initialen van de meester of een verbeelding van zijn naam. Hierna is de stad zelf garanties gaan geven over het zilvergehalte. Er werden al in 1382 ordonnanties en plakkaten door de stad Utrecht uitgevaardigd met regels waar de goud- en zilversmeden zich aan moesten houden. De stad stelde keurmeesters aan. De zilversmid was verplicht zijn al met het meesterteken gemerkte voorwerpen hierheen brengen. De bestuursleden van het gilde waren de keurmeesters. De twee dekens en vier keurmeesters van het Haagse gilde hielden op woensdag en vrijdag zitting in de keurkamer in het gildenhuis. De dekens en de keurmeesters moesten ook minstens twee keer per maand de winkels in de stad onaangekondigd bezoeken, om alle zilveren stukken, voor ze verkocht werden, op het juiste gehalte te onderzoeken. Maar bij een bezoek werd niet alles onderzocht, maar werden steekproeven genomen. Werd het gehalte hoog genoeg bevonden dan sloeg de keurmeester, het stadsteken (een ooievaar in Den Haag) erbij. Om na te kunnen gaan wie voor een slecht stuk zilver verantwoordelijk was, moesten alle zilversmeden hun meesterteken in een koperen plaat slaan. Deze plaat was in het bezit van het gilde en lag in de gildenkist in de gildenkamer opgeslagen.

      In praktijk waren de keurmeesters zelf goud- en zilversmeden; zij waren lid van de gildenbestuur en rouleerden eveneens jaarlijks. Om nu te kunnen vastleggen wie het stadsteken op een stuk zilver had geslagen was een derde merkteken nodig. Hiervoor gebruikte men opeenvolgende letters van het alfabet, deze letters werden de jaarletters genoemd. Wanneer men met een nieuw alfabet begon, veranderde men het type letter. Op de dag van Sint Catharine, 30 november, wisselde in Den Haag het bestuur. ( zie afbeelding 20)

      1. De praktijk
      2. Er zijn verschillende verordeningen die duidelijk aangeven hoe de praktijk van het keuren en merken in Nederland geregeld was. ( zie afbeelding 21) De eerste bekende ordonnantie is in Utrecht in 1382 uitgevaardigd. Hierin worden twee merken genoemd, het meesterteken en het stadsteken. Of deze praktijk ook in andere steden gebruikelijk was, is niet meer na te gaan omdat er erg weinig zilver uit de 14de eeuw overgebleven is. In de vijftiende eeuw werden in verschillende steden plaatselijke ordonnanties opgesteld met betrekking tot het gebruik van zilver en goud. Het eerste algemene document over edele metalen dat niet slechts plaatselijk gold, was een plakkaat dat uitgevaardigd werd door Maximiliaan van Oostenrijk, de regent voor de minderjarige hertog Philip de Schone van Bourgondië. Dit document was in 1489 geldig in Holland en Zeeland. Hierin werd mede bepaald dat de (dichtstbijzijnde) stad het zilver zou keuren en merken met het stadsteken. Het minimum gehalte werd op 945/1000 bepaald. In 1503 stelde Philips de Schone zelf een plakkaat op om het nauwkeuriger te regelen. Naast het stadsteken zouden alle werken ook gemerkt moeten worden met een meesterteken en een jaarletter. Zilversmeden mochten alleen in plaatsen werken met stedelijke rechten. Dit plakkaat vormde de basis voor alle volgende regelingen die in de volgende drie eeuwen opgesteld werden. Deze regelingen golden uiteraard alleen in het gebied dat bij het hertogdom Bourgondie hoorde, waar ook Holland onder viel. Op 13 april 1551 werd door Karel V een aanvulling voor de ordonnantie gegeven. Robbert graaf van Leycester bepaalde in een ordonnantie die op 4 augustus 1586 gepubliceerd werd, twee nieuwe gehalten voor zilver. Het eerste gehalte, de grote keur, werd op 11 penningen en 8 grein vastgesteld, het tweede gehalte, de kleine keur, werd op 11 penningen vastgesteld.

        Zo had men in het begin van de zeventiende eeuw in de meeste plaatsen een systeem ontwikkeld om het zilver te keuren. Werkte dit systeem wel goed ?

        Deze methode had één groot bezwaar. De controle van het zilvergehalte werd door de bestuurders van het gilde gedaan. Dit was logisch omdat het bepalen van het zilvergehalte nauwkeurig werk was dat alleen een zilversmid snel en goed kon uitvoeren.

        Het vaststellen van het gehalte gebeurde aan de hand van de toets of de steek. Voor onderzoek door een toets waren een toetssteen (Libische steen) en een toetsnaalden nodig. De Libische steen heeft de eigenschap dat wanneer erop met verschillend alliages zilver en goud gekrast wordt dit te herkennen is aan de verschillende nuances wit van de krassen. Toetsnaalden zijn platte schijfjes, waarvan het onderste deel uit zilver bestaat. Alle naalden hebben echter een verschillend gehalte, dit is op de naald aangegeven. Maakt men met het zilveren voorwerp een paar streken op de toetssteen en daarna eveneens met de toetsnaalden, dan kan vergeleken worden welke streek van het zilver het meest in kleur overeenkomt. Dat is dan ongeveer het gehalte dat het voorwerp ook heeft. (zie afbeelding 22)

        Op oud zilver komt dikwijls een zigzagvormig gleufje. Dit gleufje werd gemaakt om materiaal van het voorwerp te krijgen. Dit is nodig voor de steek toets. De uitgestoken krul werd in een uitgehold, rond houtskooltje gelegd, dat op gloeiende kolen geplaatst werd, hetzelfde gebeurde met een krul zilver van het eerste gehalte. Beide krullen werden gegloeid, het gesmolten materiaal werd naast elkaar op een schone blauwe steen uitgegoten. Dan worden de kleuren vergeleken. Het fijnste zilver gloeit het meest wit, hoe meer koper aan de alliage is toegevoegd, hoe donkerder de kleur. Tenslotte wordt bij verdenking van fraude, het hele voorwerp opgeknipt en zo onderzocht. Als het toch goed bleek, werd de schade vergoed.

        De bestuurders van het gilde stonden niet boven de andere goud- en zilversmeden. Zij werden elk jaar gekozen en waren zodoende afhankelijk van de andere leden van het gilde. Men was dus niet zo snel geneigd het werk van een collega af te keuren, hij kon immers volgend jaar de keurmeester zijn. Verder bestond er geen goede methode om de keurmeesters te controleren, waardoor deze vrij spel had en gemakkelijk misbruik kon maken van de situatie.

        In 1663 liep de situatie in Holland dermate uit de hand dat een nieuw plakkaat werd uitgevaardigd. De gilden protesteerden tegen dit nieuwe plakkaat omdat er van de zilversmid geëist werd dat hij een eed zou afleggen waarin hij beloofde zich aan voorgeschreven gehalten te houden. Daarnaast waren er nog de nu volgende veranderingen; ten eerste werd er weer een hoog gehalte 935/1000 ingevoerd, ten tweede moesten de stukken voortaan van vier merken voorzien worden. Dit waren het meesterteken, het stadsteken (de ooievaar voor Den Haag), de jaarletter en een provinciale keur (de Hollandse leeuw). ( zie afbeelding 23)

        Een derde belangrijke verandering was de invoer van een goede controle op de plaatselijke keurmeesters. De Generaliteits Muntkamer kreeg supervisie over alle keurkamers. De leden van de muntkamer, de muntmeesters, waren zelf geen zilversmeden en konden dus onbevooroordeeld een oordeel vellen over de keuren. Als hoge functionarissen hadden ze genoeg overgewicht om gilden- of stadbesturen te dwingen hun aanwijzingen te volgen. Verder namen de Muntmeesters steekproeven, door bij verschillende zilversmeden voorwerpen te kopen en vervolgens te analyseren. Werd het gehalte te laag bevonden, dan kreeg het betreffende gilde een brief. Meestal waren de boosdoeners individuele zilversmeden. Soms betrof het echter de bestuursleden zelf die fouten hadden gemaakt bij het keuren. Dit was een ernstige vergrijp en werd hoog opgenomen. Dit is duidelijk te zien in de correspondentie tussen het Haagse gilde en de Generaliteits Muntkamer over verkeerde merken die onder de verantwoording van Pieter van der Toorn op voorwerpen waren aangebracht.

        Het nieuwe hoge gehalte van het zilver werd grote keur genoemd. De tegenhanger hiervan is de kleine keur, deze werd slechts één keer in het plakkaat genoemd. Het gehalte voor deze keur werd in 1603 voor Holland op 890/1000 vastgesteld en werd al in de plakkaten van Maximiliaan van Oostenrijk en Philips de Schone genoemd. Gegoten en klein werk mocht met dit gehalte gemaakt worden. In de praktijk trokken de zilversmeden zich van deze beperking weinig aan. In het plakkaat van 1661 bleven de regels van de kleine keur dezelfde als die reeds in de oudere voorschriften stonden. Nu moesten er drie merken op elk zilveren voorwerp met kleine keur geslagen worden. Een meesterteken, een stadsteken en de jaarletter (zonder provinciaal teken) Er zijn bijna geen voorwerpen uit de 17de eeuw met deze merken gemerkt, bekend.

        Pas rond 1700 begonnen de muntmeesters zich zorgen te maken over het keuren, vooral omtrent de kleine keur waren verschillen ontstaan. In Den Haag werd vaak alleen het meesterteken op zilver van de kleine keur gebruikt. In 1733 werd een nieuw plakkaat van kracht waarin de kleine keur op 833/1000 werd vastgelegd. Dit gehalte mocht enkel gebruikt worden voor voorwerpen van minder dan 30 gram. Op de werken van kleine keur werd het meesterteken, het stadsteken en de jaarletter afgeslagen. Dit plakkaat en het voorgaande uit 1661 waren slechts in Holland geldig. Geen van de andere provincies voerde in de achttiende eeuw een plakkaat in. Wel begonnen zij eigen merken bij te slaan zodat er vier merken op zilver van de grote keur stonden. De regels van Holland werden wel de norm in heel Nederland.

        Door de geweldloze revolutie in 1795 waardoor de Republiek werd omgevormd tot een staat die naar Frans voorbeeld opgezet werd, kwam er een einde aan de gevestigde gilden. In de nieuwe Bataafse Republiek was het motto �Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap�. Voor het oude gildensysteem met de vrijwel autonome gilden was hierin geen plaats. De gilden werden in 1798 officieel afgeschaft. Het keuren van stukken en alle andere taken van de gilden werd toen voorlopig gedaan door zo genaamde provisionele commissarissen. Meestal waren dit de zilversmeden die als laatste in het gildenbestuur hadden gezeten.

        In 1800 werd een officiële regeling ingevoerd voor het keuren van goud en zilver. Er werden drie verschillende gehalten ingevoerd. De grote keur (gelijk aan de Hollandse grote keur), de midden keur (gelijk aan de Hollandse kleine keur) gemerkt met meesterteken, stadsteken en twee keer de jaarletter en een nieuwe kleine keur 780/1000, gemerkt als de Hollandse kleine keur. Er wordt slechts zelden zilver aangetroffen met deze merken, dus de vraag is in hoeverre de regeling uitgevoerd is.

        In 1807 ontstond het Koninkrijk Holland dat bestuurd werd door Lodewijk Napoleon. Deze vaardigde in 1807 de nieuwe �Wet op het verwerken, invoeren en verkopen van gouden en zilveren werken, mitsgaders den ophef der Belasting op dezelve� uit. Dit was de eerste wet die de keuring van gouden en zilveren voorwerpen voor alle voormalige gewesten van de Republiek der Zeven Verenigde Provinciën en de generaliteitslanden centraal regelde.

        Men baseerde de nieuwe wet op de �Loi du 19 Brumaire an VI� met een centraal geregelde keuring. Er werden in 42 plaatsen in heel Nederland keurkamers ingesteld. Deze keurkamers waren gevestigd in plaatsen waar vroeger ook gekeurd werd. De gehalten voor het zilver werden ook veranderd en aangeduid in duizendsten. Het lage gehalte werd 10 penningen of 833,33/1000, het hoge gehalte werd 11 penningen 5 grein of 934,3/1000. Ook de keurmerken zelf veranderden, men kende in Frankrijk een gehalteteken, een teken van de keurkamer met een cijfer om aan te geven welke keurkamer voor de keuring instond, maar geen jaarletter. Deze jaarletter, zo werd geoordeeld, was echter zo�n onderdeel van de keuren in Nederland dat deze hier eraan werd toegevoegd. De Nederlandse zilversmeden wilden dat het keurkamerteken veranderd zou worden in het oude stadskeurmerk dat op het stadswapen leek. Het voorstel haalde het niet. Wel voegde men een extra keurteken in, het symbool van de stad waarin gemerkt werd in een ovaal schild. Zo kreeg elk voorwerp vier merken: het meesterteken, het merk van de keurkamer, het gehalteteken en een jaarletter die voor heel Nederland gelijk werd. De oude Hollandse gehalten werden aangehouden, de grote keur werd gemerkt met een kroon, de kleine keur met het cijfer 10. Om de nieuwe wet van kracht te laten worden moesten alle meestertekens opnieuw geregistreerd worden. Iedereen die voor 1 januari 1808 als werkmeester werkzaam was kon zijn meesterteken zonder meer aanbieden bij de keurmeesters. Na deze datum moest men een examen in kundigheid van het toetsen, fineren en allieren doen. Men keek niet meer naar vakbekwaamheid, iets dat voor de zilversmeden moeilijk te accepteren was

        Nederland bleef niet lang het Koninkrijk Holland. In 1811 werd Nederland ingelijfd bij het Franse Keizerrijk. Dit hield in dat de Franse wetten in Nederland ingevoerd werden. Het aantal keurkamers werd tot elf teruggebracht. Ook het gehalte werd veranderd. Bij keizerlijk decreet werd in 1811 het eerste gehalte op 950/1000 vastgesteld en het tweede gehalte op 800/1000. De merken weken sterk af van de oude Hollandse keuren: het meesterteken, het waarborgmerk (een haan met het cijfer 1 in een ovaal) voor het eerste gehalte, een haan met het cijfer 2 in een hoekig schild voor het tweede gehalte, en een kantoorstempel (een mannenkop in een rond schild). In het kantoorstempel werd de keurkamer met een letter aangegeven. De oude stadskeuren die afgeleid waren

        van het stadswapen en de jaarletter werden niet meer gebruikt.

        Deze constitutie duurde ook niet lang voor Nederland. In 1813 werd Napoleon verslagen en werd het Koninkrijk der Nederlanden gesticht. Willem I ging in zijn in 1813 opgestelde wet uit van de Franse regelgeving. De keurkamers bleven bestaan, wel veranderde hij de gehalten in de oude Hollandse gehalten. Het eerste gehalte ging naar 934/1000 en het tweede gehalte naar 833/1000. Ook voegde hij een vierde merkteken toe aan de oude jaarletter. In totaal waren dit: het waarborgmerk, (voor het eerste gehalte een staande leeuw, voor het tweede gehalte een zeshoekig merk met een lopende leeuw en een twee erin), het kantoorstempel (een minervahoofd in een rond schild, in de helm wordt door een letter het waarborgkantoor aangegeven), een jaarletter (uit de jaartelling van de Bataafse Republiek) en het meesterteken. ( zie afbeelding 24) Deze wet uit 1813 is nog enkele malen aangepast maar is nog steeds de basis van het huidige merksysteem.

        Uit het voorgaande ziet men, hoe in de jaren 1795-1814 de verantwoording voor het keuren van edele metalen geleidelijk verschoof van de zilversmeden zelf naar de essayeurs; ambtenaren, die geen zilversmeden waren en daardoor gemakkelijker onpartijdig konden zijn. De uitvoerende en controlerende machten werden ontkoppeld. Ongetwijfeld was dit een gezonde ontwikkeling, maar men moet zich niet voorstellen dat daarmee ook alle problemen de wereld uit waren. In de eerste jaren, na 1814, was de kennis en kundigheid van de essayeurs maar matig, dit leidde vaak tot onregelmatigheden.

      3. Andere keurtekens
      4. In Leiden, Delft, Gouda, Rotterdam en Utrecht mochten alleen voorwerpen ingevoerd worden die niet in de eigen stad gemaakt werden. Op deze voorwerpen, meestal volledig gekeurd, werd dan bij de oorspronkelijke merken een klein stadsmerk geslagen. In Amsterdam werd soms een klein stadsmerk geslagen op kleine voorwerpen die uit het buitenland geïmporteerd waren. Hierbij werd dan nooit een jaarletter afgeslagen.

        Naast de bovengenoemde keurtekens, bestemd voor de voorwerpen in eigen land gemaakt, werd in de wet van 1807 ook aandacht besteed aan voorwerpen die geïmporteerd werden. Hier bestond geen centrale wetgeving over. Wel hadden de verschillende steden in hun ordonnanties bepalingen opgenomen die de verkoop van zilver met een lagere alliage verbood. Koning Lodewijk Napoleon wilde voorkomen dat er zilver uit het buitenland, waar met een lagere zilvergehalte werd gewerkt, geïmporteerd zou worden. Bovendien moest worden voorkomen dat deze voorwerpen zonder belasting te betalen hier verhandeld zouden kunnen worden. Ingevoerde objecten moesten eerst gemeld worden bij het kantoor der Convooien en Licenten en daarna overgebracht worden naar een keurkamer. De keurkamer merkte het object met een gekroonde V, dit betekende dat de belasting betaald was. Dit betekent dus niet dat het object voldeed aan een gehalte uit de wet.

        Dezelfde wet bepaalde ook dat alle keuringen die hiervoor plaats hadden gevonden niet meer geldig waren. Al het bestaande zilver moest zodoende herkeurd worden. Men kon zijn zilver gratis laten herkeuren bij de keurkamers. De termijnen verschilden voor voorwerpen die reeds gemerkt waren of nog geen merk hadden. Als merk voor deze gratis herkeuring werd een gekroonde O gekozen (O als eerste letter van oud). Na deze periode van gratis keuren, moest men betalen voor het keuren. Deze stukken werden met een gekroonde B gemerkt.

        Andere bijgeslagen tekens werden tijdens de Franse tijd 1812-1813 gebruikt, zoals een pijlenbundel met een bijl, gebruikt voor het keuren van klein werk van beide gehalten. In de Franse tijd betekent een gekroonde E étranger, dit stond voor groot vreemd werk, klein vreemd werd met een &- teken gemerkt. Dit was alleen voor buitenlands werk, maar werd ook gebruikt als een herkeuringsteken van de werken, waarvan het gehalte niet meer de nieuw wet overeen kwam. Het bijltje werd in 1860 tot 1927 ingevoerd voor oude, weer in de handel terugkerende werken, gemaakt voor 1814, die voorzien waren van de vroeger geldende keurtekens. Vóór 1831 werd dit afgeslagen met een v-tje (1814-1831) en daarna met het zwijnskopje (1831-1893). Pas na 1860 werd de keuring met het bijltje algemeen toegepast (1860-1927). Het zwijnskopje werd hierna alleen nog afgeslagen op buitenlands of onduidelijk gemerkt werk. De hoofdschrijfletter V werd op dezelfde manier gebruikt. Men kan echter niet blind vertrouwen op een bijltje, de ambtenaren van de Waarborg die het teken aanbrachten waren niet altijd even deskundig. Een hoofdschrijfletter I (1906-1953) was een belastingsteken voor klein Nederlands werk. (zie afbeelding 25)

        Deze keuren zijn voor de hedendaagse verzamelaar van groot belang, want ze stellen hem of haar in staat na te gaan wat de plaats van herkomst is, het jaar van productie, het zilvergehalte en meestal de naam van de maker. Vooral door de verschillende studies naar voornamelijk de meestertekens en jaarletters krijgt men een steeds beter inzicht in de praktijk van het keuren. Vooral het werk van Elias Voet jr. is baanbrekend geweest op dit gebied. De gegevens over de keuren van na 1813 zijn geheel terug te vinden in de archieven van de Haagse keurkamer en deze zijn inmiddels gepubliceerd in het boek van Elias Voet Jr.

        Inmiddels is antiek zilver veel geld waard geworden, waardoor het maken van vervalsingen ook lucratief is geworden. Dit maakt het onderzoek naar echte en valse keuren van groot belang. Maar niet alleen de keuren ook het stuk zelf kan natuurlijk vals zijn. Het is daarom niet verstandig om alleen naar de keuren te kijken en zo de ouderdom en de maker van een object te bepalen. Men zou het hele object moeten bekijken inclusief de verhoudingen van het object, de stijl, het patina en het gewicht. Het object moet een eenheid vormen met de tijd waar het uit stamt. Het bepalen of een voorwerp echt of vals is blijft ook als men alle logische aspecten al bekeken heeft toch vaak een Fingerspitzengefühl. Het vergelijken van de keuren met de studies naar de keuren blijft echter een goede eerste methode.

Hosted by www.Geocities.ws

1