Alvorens wij onze mening over 'opvoeding
en religie' geven, willen wij eerst vaststellen wat wij onder deze termen
verstaan.
Opvoeding: onder opvoeding verstaan
wij het systematisch leiden van aangeboren neigingen van mensen tot diepere
collectieve of individuele inzichten en levensnormen. Hierdoor kan de
mens de gewenste graad van ontwikkeling bereiken, waardoor hij geen belemmering
doch een zegen wordt voor zijn medemens.
Religie: onder het woord religie verstaan
wij in de strengste zin datgene, dat de mens aan de ene kant verbindt
met het allerhoogste en aan de andere kant met zijn medeschepselen in
het algemeen en met zijn medemens in het bijzonder.
De taak van de religie
De mens is evenals zijn medeschepselen een
bundel van driften, maar bovendien begiftigd met rede. Vóór
de rede echter tot ontwikkeling komt, handelt de mens slechts instinctmatig
om in zijn behoeften te voorzien, dus uitsluitend biologisch. In het bevredigen
van zijn natuurlijke neigingen maakt hij geen onderscheid tussen goed
en kwaad. Zolang de mens op deze wijze handelt, kunnen wij hem niet in
de volle zin van het woord mens noemen.
In dit stadium kunnen wij weliswaar enkele
goede eigenschappen bij hem waarnemen, doch deze zijn niet alleen de mens
eigen. Soortgelijke eigenschappen kan men ook bij dieren aantreffen. Liefde,
medelijden, trouw, zelfopoffering en nederigheid bijvoorbeeld zijn zowel
eigenschappen van de mens als van het dier. De eerste taak van de godsdienst
is de mens uit deze dierlijke staat op te heffen tot die van waarachtig
mens-zijn.
Dit doet de godsdienst door de mens voorschriften
te geven, die hem doen beseffen dat hij onderscheid moet maken tussen
goed en kwaad.
Daar de mens in dit stadium leeft onder de dwang van zijn natuurdriften,
met voorbijgaan van zijn redelijk vermogen, worden hem voorschriften (geboden
en verboden) gegeven die hij moet gehoorzamen.
In deze fase van ontwikkeling wordt de mens
geen vrijheid gelaten eigendunkelijk te handelen. Hij moet die voorschriften
onvoorwaardelijk opvolgen.
Als voorbeeld citeren wij de volgende teksten uit de Bijbel:
'Gij zult niet doodslaan.
Gij zult niet stelen.
Oog om oog en tand om tand.'
'Als iemand op uw rechterwang slaat, keert
hem dan de andere toe.'
Onder deze categorie vallen nog andere voorschriften
die betrekking hebben op voedsel, lichamelijke reinheid, en de algemene
rust en vrede waarborgen.
De tweede taak van de godsdienst is de mens, die nu door het volgen van
de eerste soort geboden de staat van het ware mens-zijn heeft bereikt,
op te voeden tot de morele staat. Dit doet de godsdienst door de mens
te leren zijn natuurlijke neigingen in bedwang te houden en ze, door middel
van de rede, te veredelen en dan op gepaste wijze en op de juiste plaats
te gebruiken.
Wanneer hij zover is, geniet de mens meer vrijheid in het volgen van de
voorschriften.
De morele staat zou hij niet kunnen bereiken
indien hem niet de nodige vrijheid was verleend. Want zonder vrijheid
van handelen zou de mens niet anders zijn dan een robot. Hij moet de volle
vrijheid hebben om zijn keuze te bepalen tussen het juiste en het onjuiste.
Alle goede eigenschappen die de mens ten
gevolge van zijn natuurlijke neigingen toont, kunnen hem niet als verdienste
worden aangemerkt. Daarom gebruikt de morele mens zijn rede als hij een
keuze moet doen.
De derde taak van godsdienst is de mens van de morele tot de geestelijke
staat op te heffen. De religie voert de mens tot de geestelijke staat
door hem andere aspecten van het leven te tonen en hem een geheel nieuw
inzicht te schenken. Hiermee wordt hij in staat gesteld op te klimmen
om het hoogste geluk te kunnen beleven.
In deze fase van ontwikkeling krijgt de mens
alle vrijheid van handelen. Hij volgt nu geen voorschriften meer die hem
van buiten af worden opgelegd, maar de stem van het zuivere hart.
De vierde taak van de godsdienst is niet
alleen de mens geestelijk op te voeden zodat hem het hoogste geluk deelachtig
wordt, maar ook hem zodanig te vormen dat hij zich tot een persoonlijkheid
ontwikkelt en een eervolle plaats in de gemeenschap inneemt.
Een godsdienst moet niet alleen de enkelingen maar ook de gemeenschap
opvoeden, teneinde haar juiste plaats in de volkerengemeenschap in te
laten nemen. Want ook de gemeenschap moet, evenals de enkeling, opgevoed
worden.
De islam in dit licht
beschouwd
Opvoeding door religie, zoals wij hierboven
hebben uiteengezet, wordt door elke godsdienst op een andere wijze volbracht.
Hoe staat het wat dit betreft met de Islam?
Alvorens wij de opvoedkundige waarde van
de Islam uiteenzetten, willen wij in het kort zijn levensbeschouwing en
de eis die hij aan de mens stelt belichten.
De mens is volgens de Islam een schepsel van God zoals er talrijke andere
schepselen bestaan, met dit verschil dat hij begiftigd is met de rede
en het verlangen naar vervolmaking.
De Islam ziet de mens door alle stadia van
zijn ontwikkeling heen, zoals hij zijn moest. Er is geen sprake van dat
de mens in het begin volmaakt zou zijn geschapen en dat later, door de
zgn. zondeval, zijn natuur bedorven zou zijn geworden.
Hoewel de mens onderhevig is aan allerlei veranderingen, betekent dit
niet dat ook zijn natuur deze veranderingen zou ondergaan. Het zijn slechts
de natuurlijke driften die onder invloed van bepaalde zienswijzen en geleid
door de rede, in andere hoedanigheden kunnen worden omgezet.
Ieder mens komt op aarde met bepaalde vermogens
die de verschillende driften teweegbrengen. Deze vermogens veroorzaken
onophoudelijk driften waaraan de opvoeding een betere of slechtere wending
kan geven. Men mag deze vermogens geenszins teniet doen of de driften
kunstmatig onderdrukken. De mens moet zich zelf zodanig opvoeden dat hij
zijn driften de baas wordt.
De Islam eist niets van de mens wat hij niet
kan volbrengen. Hij wil dat de mens leert:
Zelfstandig te denken en te handelen.
Vertrouwen in zichzelf te stellen.
Vermogens, door de natuur geschonken,
evenwichtig te gebruiken
Streven naar zijn hoogste levensdoel
zonder de realiteit uit het oog te verliezen.
In tegenspoed niet wanhopig te worden
en in voorspoed niet overmoedig te zijn.
De Islamitische opvoeding begint reeds vóór
de geboorte van het kind, zelfs voordat de ouders samenkomen.
De mens is een psycho-fysische eenheid. Daarom geeft de Islam allereerst
voorschriften, die tot doel hebben een gezond mens ter wereld te brengen.
Deze voorschriften hebben betrekking op zowel geestelijke als stoffelijke
zaken. De gedachten die de ouders koesteren evenals het voedsel dat zij
nuttigen, oefenen grote invloed uit op het kind. Daarom moeten de ouders
tijdens de samenleving hun gedachten zuiver houden om het kind bewust
te verwekken.
Gedurende de zwangerschap dient de huiselijke
sfeer rein te blijven. Hoe zuiverder de sfeer, des te bevorderlijker voor
de evenwichtige groei van de toekomstige baby. Het spreekt vanzelf dat
alle twisten en ongenoegens vermeden dient te worden, daar elke onenigheid
haar sporen achterlaat. Als een moeder gedurende haar zwangerschap steeds
ruzie heeft met zichzelf en haar omgeving, zal dit het kind stellig niet
ten goede komen.
Als het kind geboren is, dienen de ouders
voortdurend voor ogen te houden dat het meer in zich opneemt dan men vermoedt.
Zo zullen de ouders alles vermijden wat een verkeerde invloed op het kind
kan hebben. Bij de opvoeding dienen zij zichzelf als voorbeeld te stellen,
aangezien een kind uitermate vatbaar is voor alles wat het waarneemt.
Vader en moeder moeten deze taak zoveel mogelijk volbrengen. Het kind
is dikwijls de ouders te slim af. Als het nog niet praten kan, wordt het
toch alles gewaar wat in zijn omgeving gebeurt. En dit zonder dat men
zelfs een woord tegen het kind heeft gezegd. Dit is ook het stadium waarin
het kind zich de gewoonten en gedragingen van ouders eigen maakt.
De opvattingen en levensbeschouwingen van
een volk hebben op de opvoeding en ontwikkeling van de enkeling een zeer
grote invloed. De mens wordt bepaald door de manier waarop hij denkt.
Zijn geestesgesteldheid wordt door de verschillende zienswijzen naar de
heersende opvattingen gevormd. Men kan wel een levensopvatting verwerpen,
maar de mens ontgaat toch de invloed die daarvan uitgaat.
Als iemand bij herhaling geleerd wordt, dat
hij boven anderen verheven is, dan zal het voor hem heel moeilijk zijn
hen als gelijke te beschouwen. Mensen die zich uitverkoren wanen, kunnen
niet op dezelfde wijze met hun medemensen omgaan als mensen die van kindsbeen
af wordt voorgehouden dat alle mensen gelijk zijn. Iemand die geleerd
wordt dat de mens niet een van hoop verstoken wezen is, zal optimistischer
zijn en daardoor meer bereiken dan iemand, aan wie men voortdurend voorhoudt
dat de mens machteloos staat tegenover zijn zondige natuur. Zo iemand
zal weinig moeite doen om zijn natuur te overwinnen.
Iemand die geleerd wordt, dat hij voor al
zijn doen en laten zelf verantwoordelijk is, zal zich geheel anders gedragen
dan iemand die dit niet wordt geleerd.
Iemand, aan wie de Schepper wordt voorgesteld als een schrikwekkend wezen,
zal vol angst en vrees opgroeien.
Hieruit kunnen wij afleiden dat levens- en
wereldbeschouwingen voor de opvoeding en de karaktervorming van de mens
van groot belang zijn.
Vandaar dat hier enkele punten volgen, die voor de Islamitische levens-en
wereldbeschouwing karakteristiek zijn:
De Islam leert de mens in één
God te geloven en dat God geen deelgenoot heeft. Dit monotheïstisch
Godsbegrip voedt de mens op tot een wezen dat een levensdoel heeft,
dat voor niemand behalve God buigt, dat niets of niemand behoeft te
vrezen en dat respect mag hebben voor zichzelf.
De Islam leert de mens in alle boodschappers
van God te geloven, die van tijd tot tijd naar de verschillende volkeren
werden gezonden. Door dit geloof wordt de mens opgevoed tot internationaal
denken. Hij leert inzien dat niet alleen hij en zijn volk zijn uitverkoren,
maar dat er ook andere kinderen bestaan, allen van één
Vader.
De Islam leert over de eenheid van de
mensheid, d.w.z. dat alle mensen, ongeacht hun huidskleur, landaard,
ras of familie, gelijk zijn. Niemand is bij de gratie van zijn geboorte
boven een ander verheven. Dit legt de basis voor een universele broederschap
en voedt de mens op zich in deze gemeenschap te schikken.
Geloof en rede zijn niet met elkaar in
strijd. Men kan een geloof alleen dan aanvaarden, als men de geloofswaarheden
die de mens worden voorgehouden, op redelijke wijze kan bevatten. Hierdoor
leert de mens zelfstandig te denken en onderscheid te maken tussen het
juiste en het onjuiste.
Ieder mens komt zonder zonde op aarde.
De plicht van de mens is, deze staat te handhaven en te handelen naar
de vermogens die hem geschonken zijn. Hem zal geen rekenschap worden
gevraagd voor hetgeen hij niet gedaan heeft of waartoe zijn natuurlijke
vermogens niet bij machte waren. Dit maakt dat de mens niet neerslachtig
wordt of de moed geheel verliest.
Er is geen bemiddelaar tussen de mens
en zijn Schepper. Ieder staat alleen tegenover Hem. De toekomst van
de mens ligt in zijn eigen handen en niet in die van een tussenpersoon.
Dit versterkt het verantwoordelijkheidsbesef van de mens en verschaft
hem de nodige kracht in zijn streven.
Ieder is goed genoeg om in gemeenschap
met God te treden. Niemand mag zich daartoe minderwaardig achten.
Door dit beginsel blijft het streven naar vervolmaking niet beperkt
tot een bepaald aantal mensen, maar wordt het doel van de gemeenschap.
Er is geen zonde die niet vergeven kan
worden, mits men zich met een berouwvol hart tot zijn barmhartige en
genadevolle Heer wendt. Dit zal de mens blijmoedig maken, ondanks al
zijn fouten en tekortkomingen, om zijn leven te verbeteren.
Men mag de wereld niet ontvluchten in
de hoop de volmaaktheid te bereiken. Men moet in de wereld blijven,
maar zich niet in het wereldse verliezen. Een schuilplaats zoeken in
de eenzaamheid betekent de verantwoordelijkheid afwijzen, die volgens
de menselijke natuur op ons rust. Bovendien kan men, door de wereld
te verlaten, zijn gaven niet volledig ontplooien en de gewenste graad
van volmaaktheid bereiken.
Als gevolg hiervan zal de mens trachten in zichzelf het geestelijke
en het wereldse met elkaar te verzoenen. Hij zal zowel zijn verplichtingen
ten opzichte van God vervullen alsook ten aanzien van de medemens.
De Islam erkent geen dualisme in de mens.
Men mag de wetten van de geest noch die van de natuur veronachtzamen.
Dit leert de mens alles te doen voor de ontwikkeling van zowel het lichaam
als de geest om volmaaktheid te bereiken.
We zagen reeds dat iemands opvattingen invloed
hebben op zijn dagelijks leven.
Nu gaan wij na op welke wijze de mens door de Islam van het dierlijke
stadium naar het menselijke, en van daaruit naar de zedelijke en de geestelijke
staat geleid wordt.
Hier zij opgemerkt, dat de Islam niet gelooft dat de menselijke ziel een
andere oorsprong heeft dan zijn lichaam. De ziel groeit samen met het
lichaam in de baarmoeder. Ziel en lichaam zijn zeer nauw verbonden met
elkaar, zodat men tussen beide geen grens kan stellen. Ze zijn dusdanig
met elkaar verweven, dat men de plaats van de ziel in het lichaam niet
kan aanwijzen. Onafhankelijk van elkaar kunnen zij niets bereiken. Die
twee bewegen zich onder elkaars invloed. In geval de ene lijdt, lijdt
ook de andere. Als de ziel verzwakt, verzwakt het lichaam. Zo heeft het
voedsel dat wij tot ons nemen, zowel invloed op het lichaam als op de
ziel. Dit is de reden dat de Islam ook voorschriften geeft, die betrekking
hebben op het voedsel en de reinheid van ons lichaam.
Onder deze voorschriften valt ook al een
verbod van datgene wat nadelig kan zijn voor geest en lichaam. Bovendien
hebben hierop alle voorschriften betrekking, die met de ontwikkeling van
de gemeenschap van doen hebben, zoals sociale, economische en staatkundige
zaken. In dit stadium krijgt de mens een beter begrip van goed en kwaad.
Goed: Al datgene dat de ontwikkeling
van de mens geestelijk en lichamelijk bevordert en alles wat het leven
van de gemeenschap en enkeling aangenaam maakt.
Kwaad: Het tegenovergestelde hiervan.
Dit besef wordt aangewakkerd door allerlei
voorschriften die direct verband houden met ons dagelijks leven. Tegelijk
wordt aandacht besteed aan de oorzaken en achtergrond van deze geboden
of verboden, zodat de mens door erover na te denken, zover komt dat hij
zich uit vrije keuze daaraan gaat houden.
Heeft de mens eenmaal dit besef, dan is hij boven de dierlijke staat gekomen
en heeft hij het menselijke stadium bereikt.
Nu kunnen wij een duidelijk verschil zien
tussen zijn handelingen en die van een dier.
Hoewel hij zijn natuurlijke neigingen wil bevredigen, handelt hij niet
meer als een dier. Desondanks kan hij volgens de Islam nog niet als een
moreel wezen worden beschouwd.
Wij kunnen alleen dan de morele staat bereiken
als onze natuurlijke emoties omgezet worden in handelingen en, afhankelijk
van de gevolgen ervan, kunnen wij ze als goed of kwaad betitelen. Zolang
ze niet bewust gebeuren, zijn ze noch goed noch kwaad te noemen. Iemand
die automatisch liefde of haat toont, kunnen wij daarom moreel noch immoreel
noemen, want wij kunnen een dier ook niet als een moreel wezen beschouwen
vanwege de liefde die het toont. Evenmin beschouwen wij een dier als een
immoreel wezen indien het haat tegenover de mens of andere schepselen
toont.
De natuurlijke driften van de mens kunnen
onder de volgende voorwaarden in morele hoedanigheden worden omgezet:
De handeling moet onder leiding van de
rede op de juiste plaats en op het juiste moment worden verricht.
De mens moet in staat zijn het tegenovergestelde
van een goede handeling te verrichten, doch zich uit moreel besef daarvan
onthouden.
De mens moet inderdaad het vermogen bezitten
om kwaad te doen.
Als iemand niet in de gelegenheid is kwaad
met kwaad te vergelden, kunnen wij zijn vredelievend gedrag niet als
moreel beschouwen.
Ook degene die zich afsluit van de wereld
om zodoende het kwade te ontwijken kan, ondanks zijn goed gedrag, de
morele staat niet bereiken.
De mens mag de verantwoordelijkheid, die
op ieder lid van de menselijke gemeenschap rust, niet ontlopen.
De mens moet evenwicht bewaren tussen
zijn natuurlijke neigingen. Bijv. het geven van aalmoezen is goed, maar
als men dit doet zonder het belang van zijn familie in acht te nemen,
is het een verre van morele daad.
Een goede handeling die onder dwang wordt
verricht, heeft geen morele verdiensten.
Een goede daad mag geen zelfverheerlijking
of baatzucht ten grondslag hebben.
De mens moet volharden in het verrichten
van goede dingen.
Hier kan men zich afvragen of een goede handeling
die niet aan de genoemde voorwaarden voldoet, geheel waardeloos zou zijn.
Het antwoord luidt, dat geen goede daad nooit geheel waardeloos kan zijn.
Als een daad niet volgens de bovengenoemde voorwaarden geschiedt, kan
deze toch wel goede gevolgen hebben, zoal niet voor de weldoener zelf
dan toch voor de ontvanger.
Het karakter
Uit het voorafgaande blijkt, dat iemand alleen
dan de morele staat kan bereiken als zijn handelingen bewust onder leiding
van de rede, op de juiste plaats en op het juiste moment gebeuren. Anders
kunnen zelfs de goede eigenschappen als liefde, tederheid, geduld, moed,
hulpvaardigheid, waarheidsliefde, bescheidenheid, gastvrijheid en vergevensgezindheid
niet als morele hoedanigheden worden beschouwd. In dit geval zijn ze slechts
gevolg van de natuurlijke neigingen. Deze en dergelijke eigenschappen
zijn gevolg van de twee hoedanigheden die ook in de stof aanwezig zijn.
In de elektronen en protonen vinden wij ze
als negatieve en positieve krachten. In het organisme van de plant kunnen
we dezelfde krachten waarnemen, die de plant in staat stellen levende
stoffen in zich op te nemen en dode stoffen af te stoten.
In de levende wezens ontwikkelen ze zich in twee eigenschappen, die wij
ter onderscheiding als destructief en synthetisch aanduiden.
De destructieve eigenschap stoot alles af
wat het levende wezen voor zijn zelfbehoud instinctmatig schadelijk acht,
teniet tracht te doen, verdringt of vermijdt. De synthetische eigenschap
stelt het levende wezen in staat alles wat het voor zijn zelfbehoud instinctmatig
nodig acht, in zich op te nemen.
Naarmate een levend wezen zich ontwikkelt,
tonen deze twee eigenschappen nog andere aspecten. Uit de synthetische
komt de drang tot voortleven, voortplanten, seksualiteit en liefde voort.
De destructieve activeert soms de drang tot wreedheid die zich openbaart
in haat, gramschap, kwaadaardigheid en nijd.
Deze neigingen en driften zijn op zichzelf
noch goed noch kwaad, alhoewel de gevolgen ervan zowel voordelig als nadelig
voor medeschepselen kunnen zijn. Maar toevallig goede uitwerkingen kunnen
deze eigenschappen niet verheffen boven de staat van driften en neigingen,
evenmin kunnen slechte gevolgen ze waardeloos maken.
Daarom kan er in de opvoeding geen sprake
zijn deze natuurlijke neigingen te vernietigen. De opvoeding moet trachten
deze driften ten goede te wenden, door de mens tot inzicht te brengen
ze onder controle van de rede te houden. Zonder dit inzicht worden de
goede eigenschappen waardeloos terwijl met dit inzicht de zogenaamde slechte
neigingen morele betekenis krijgen. Haat bijvoorbeeld is een slechte eigenschap,
maar indien dit haatgevoel tegenover het kwade optrekt, dan wordt diezelfde
eigenschap een morele hoedanigheid.
Dit toont aan, dat het niet de natuurlijke
eigenschappen zijn die goed of kwaad zijn, maar hun toepassing. Daarom
is het onjuist om de mens ertoe over te halen zijn natuurlijke aandoeningen
te vernietigen. Doet men dit wel, dan berooft men hem ook van de goede
aspecten.
Waarheidsliefde bijvoorbeeld is een verheven
eigenschap van de mens, maar hij kan deze niet ten uitvoer brengen als
hij geen moed heeft voor de waarheid uit te komen. Hij kan dit niet verwerven
zolang de destructieve kracht niet actief is. Uitgaande van deze oerkracht
zien wij dat de mens nooit de hoogste graad van de waarheidsliefde zal
bereiken als hij deze krachten negeert of vernietigt. Verder kan men zeggen
dat als de mens niet dapper is, hij gemakkelijk achterdochtig en driftig
wordt en liegen en bedriegen zijn tweede natuur worden.
Eenzijdige ontwikkeling van de een of andere
neiging zonder inachtneming van de andere hoedanigheden en zonder aan
de omstandigheden te denken, is voor de mens evenmin bevorderlijk. Het
overdrijven van een goede eigenschap kan de mens eveneens tot de dierlijke
staat voeren, precies als alleen aan de dierlijke neigingen gehoor wordt
gegeven. Moedig zijn is goed, maar overdreven moed is een overdaad. Geduld
en lijdzaamheid zijn goede eigenschappen, maar als ze eenzijdig worden
ontwikkeld, kunnen zij oorzaak worden van zelfverachting en van het koesteren
van hun minderwaardigheidscomplex.
Op deze wijze kunnen wij alle goede hoedanigheden
nagaan. Wij komen dan tot de slotsom, dat het niet de neigingen zijn die
de handeling van de mens moreel of immoreel maken, doch dat alleen het
juiste gebruik van de neigingen hem tot morele vervolmaking kan voeren.
Dit is ook de reden waarom wij zeiden, dat het onderdrukken en het niet
ontplooien van natuurlijke neigingen geen morele daad is.
De Islam verlangt van de mens dat hij alle goede hoedanigheden die men
kan bedenken in zich laat weerspiegelen, zodat hij de hoogste graad van
moraliteit bereikt. De Islam legt niet alleen nadruk op liefde doch op
alle morele hoedanigheden die voor de ontwikkeling van de mens nodig zijn,
zoals: vergevings- en verzoeningsgezindheid, geduld, dankbaarheid, moed,
standvastigheid, vredelievendheid, dapperheid, rechtvaardigheid, bescheidenheid,
vrijgevigheid, gastvrijheid, barmhartigheid, hulpvaardigheid, spaarzaamheid,
waarheidslievendheid, weldadigheid, matigheid. De Islam verlangt tevens
dat de mens in dit alles evenwichtig blijft.
De Islam voedt de mens niet op als kind.
Daarom geeft hij niet alleen de nodige voorschriften om de mens in zijn
ontwikkeling bij te staan, maar geeft hij tevens de reden, die de ondergrond
vormt van deze voorschriften. Hierdoor krijgt de mens meer vrijheid van
denken en handelen en voelt hij zich niet onder 'de last van de wet' staan.
Langzamerhand worden deze voorschriften zijn levensweg en hij volgt ze
alsof zij uit de diepste diepten van zijn hart opkomen.
Door de vrije keuze wordt nu de graad van
zijn moraliteit bepaald. Wij geven hier een voorbeeld. Vergevingsgezindheid
is een voorschrift, dat de mens moet nakomen. Indien de mens dit niet
nakomt, belemmert hij zijn ontwikkeling.
Er komen echter gevallen voor, waarin vergeving niet op haar plaats is.
In zulke gevallen kan het verstand in conflict komen met de voorschriften.
De rede zegt dat vergeven zwaarder valt dan vergelden. Het voorschrift
daarentegen dwingt tot vergeven. Men is dan niet vrij naar eigen inzicht
te handelen.
Ons inziens kunnen wij echter iemand die
zijn dierlijke staat te boven gekomen is en die gewend is onder alle omstandigheden
rustig na te denken om zijn handelingen te bepalen, niet gelijkstellen
met iemand die deze staat nog niet bereikt heeft.
De Islam houdt rekening met deze problemen en zegt dat men de omstandigheden
in acht behoort te nemen en moet zien wat het beste is voor beide partijen.
Als men door vergelding het kwaad kan verminderen, dan is het bijvoorbeeld
beter kwaad met kwaad te beantwoorden. In dit geval zou vergeving niet
op haar plaats zijn. Deze zal zich zelfs in kwaad omzetten. Doch indien
vergeving het kwade zou kunnen verminderen, dan is vergelden niet juist.
Daarom zegt de Koran: 'Het zou een natuurlijk proces zijn, dat het kwade
met gelijke munt wordt betaald. Maar iemand die vergeeft met het doel
te verbeteren, zijn beloning is bij Allah.'
Het vergeven mag noch ter zelfverheerlijking
noch baatzuchtig worden beoefend.
Het goede kent verschillende graden. Men kan bijvoorbeeld goed doen omdat
men van zijn medemens een soortgelijke behandeling wenst. Maar dit is
het allerminste wat een mens ter bevordering van zijn medemens kan doen.
Men kan ook goed doen zonder een soortgelijke behandeling van zijn medemens
te verwachten.
Dit betekent, dat het goede verricht moet worden, zonder op eigen voordeel
bedacht te zijn. Dit is de tweede graad van goed doen. Men schakelt zijn
eigen persoon uit en verricht enkel en alleen het goede terwille van zijn
medemens.
Tenslotte kan men goed doen door hem die het goede ontvangt, als een van
de zijnen te beschouwen. Hier denkt men niet meer iets voor een derde
te doen. Integendeel, men doet het voor zichzelf.
Dit is de hoogste graad van het goed doen voor de medemens.
Het goed doen kent aldus drie graden:
In het eerste stadium loopt men het gevaar
dat men ophoudt met goed doen, indien het goede niet met het goede wordt
beantwoord. De weldaad is niet onbaatzuchtig.
In het tweede stadium verwacht men geen
vergelding van het goede met het goede, doch ook niet met het kwade.
Hier zal men zijn weldaden stopzetten, indien zij met kwaad worden beantwoord.
In het derde stadium zal men zich niet
van goeddoen onthouden, zelfs al zou goed met kwaad worden vergolden.
Men beschouwt de medemens als een moeder haar kind. De liefhebbende
moeder blijft voortdurend voor het welzijn van haar kind handelen, ondanks
alle onaangenaamheden die zij door het kind te verduren heeft.
Voor degenen die dit stadium hebben bereikt, zijn alle mensen gelijk
en kennen hun weldaden geen grenzen.
Deze drie graden van goed doen worden als
volgt tot uitdrukking gebracht: 'God gelast u het goede met het goede
te beantwoorden, het goede te betrachten en deze te geven alsof men ze
aan verwanten geeft.'
Hier worden alle drie stadia van goeddoen de mens voorgehouden. Hij wordt
aangespoord ernaar te handelen. Ieder zal zijn handelingen volgens zijn
innerlijke rijpheid verrichten.
Zoals wij hebben gezien, volgt uit de natuurlijke
staat de morele staat, die men bereikt door het veranderen van inzicht.
Een daad kan als een uiting van de fysieke staat worden beschouwd. Maar
dezelfde uiting, die onder leiding van de rede tot uitdrukking wordt gebracht,
wordt een morele daad.
M.a.w. het motief bepaalt de staat van de
dader. Is het motief de natuurlijke neiging, dan is de daad een uitvloeisel
van de fysieke staat. Is het motief een morele overweging, dan wordt de
daad het resultaat van de morele staat van de mens. Is het motief een
geestelijke overweging die aan de daad ten grondslag ligt, dan is de daad
een handeling van de geestelijke mens.
Indien men zijn medemens helpt in navolging
van het goddelijke voorbeeld, dan is de daad het gevolg van iemands geestelijke
staat.
Hier zien wij dat in de handeling van de mens, uiterlijk geen onderscheid
is op te merken, maar met betrekking tot degene, die deze handeling verricht,
bestaat er wel een intens verschil.
In de Koran wordt de moslim aangespoord het
goddelijke voorbeeld te volgen door Gods eigenschappen, die wij in werking
zien treden, in zich op te nemen.
'Maak Allahs kleur tot de Uwe'... Men moet trachten zich te kleuren met
de kleur van Allah, d.w.z. men moet God's handelwijze navolgen, om zich
met Hem te kunnen verenigen; zijn leven in overeenstemming te brengen
met de eigenschappen van God. Daarom worden in de Koran honderden eigenschappen
van God die wij dagelijks in werking zien, opgesomd. De mens wordt aangespoord
ze na te volgen.
Daarom wordt men aangespoord de namen van God als een gebed te prevelen.
Dit wil echter niet zeggen, dat alleen het herhalen van die woorden enig
nut zal hebben indien men die eigenschappen niet zou willen nabootsen.
Als men zegt, dat God barmhartig en genadig is, dan moet men ook trachten
zelf barmhartig te willen zijn ten opzichte van zijn medeschepselen. Als
men zegt, dat God Rabboel 'alamien is (de Onderhouder van de werelden),
dan moet men ook trachten deze eigenschap naar vermogen te volgen. Als
God zowel gelovigen als ongelovigen de zegeningen van de natuur schenkt,
moet een moslim op dezelfde wijze handelen en ieder die in nood is, zonder
aanzien des persoons, belangeloos bijstaan. Men kan zich hierbij afvragen
of zoiets voor de sterveling wel mogelijk is. Wij zijn toch mensen en
moeten dus, zwak als we zijn, toch voor iets onmogelijks staan.
Al heeft men God als voorbeeld, hoe kan
men dan Zijn voorbeeld volgen?
De Islam laat de mens ook hier niet als een
hulpeloos wezen staan. Hij geeft ons de profeet tot voorbeeld, die alle
eigenschappen van God in zijn eigen persoon heeft laten weerspiegelen.
Er is geen reden bang te zijn om niet aan de gestelde eisen te kunnen
voldoen. Alles wat van de mens in de Koran geëist wordt, heeft de
profeet zelf volbracht. Iemand vroeg aan de vrouw van de profeet over
zijn moraal. Ze antwoordde: 'Zijn moraal was de Koran', d.w.z. dat alles
wat in de Koran is voorgeschreven, door de profeet zelf ten uitvoer werd
gebracht. Hij was het levende beeld van de Koran.
Hier ligt het verschil tussen een profeet
en een idealist. Door te denken kan iemand wel de juiste koers aangeven
voor moreel gedrag, maar als persoonlijk voorbeeld kan hij ons nauwelijks
van dienst zijn.
Wij kennen talrijke filosofen en leraren,
wier hoogstaande levensbeginselen de mensheid vooruit hebben geholpen.
Maar slechts van enkelen kan gezegd worden, dat zij volgens hun leer leefden.
Door het voorbeeld van de profeet wordt
de mens aangespoord zijn handelingen geleidelijk in overeenstemming met
het goddelijke te brengen. Hij die dit inzicht heeft verkregen en daarnaar
handelt, heeft de geestelijke staat bereikt. Wie de geestelijke staat
beleeft, zal de natuurwetten niet veronachtzamen. Hij zal het evenwicht
dat tussen geest en lichaam bestaat geenszins verstoren. Evenmin zal hij
de morele wetten negeren. Wie de eenvoudige morele wetten niet opvolgt,
kan geen aanspraak maken op geestelijke voortreffelijkheid. Wie de natuurwetten
niet gehoorzaamt, kan ook de geestelijke wetten, die door dezelfde God
zijn ingesteld, niet op de juiste wijze ten uitvoer brengen.
De geestelijke mens leeft in de wereld, maar
hecht zich niet aan aardse goederen.
De Koran voedt de mens op, zodat hij kan zeggen: 'Voorwaar, mijn gebeden
en offeranden, mijn leven en sterven zijn gewijd aan Allah, de Heer der
werelden.'
Zo voedt de Islam de mens op tot een zelfstandige persoonlijkheid.
Over de manier waarop de Islam de mens opvoedt tot lid van de gemeenschap
en de gemeenschap tot lid van de volkerengemeenschap, vermelden wij kort
en bondig:
De heersers en de vertegenwoordigers van een staat zijn evenzeer verantwoordelijk
voor hun gedragingen als de enkeling.
De Islam geeft duidelijke richtlijnen voor de overheid en de heersers.
Hij waarschuwt de gemeenschap, evenals de enkeling, niet onrechtvaardig
te handelen.
Onrechtvaardigheid zal bestraft worden, ook al werd deze terwille van
de gemeenschap begaan.
Er zijn systemen die aan de enkeling andere eisen stellen dan aan de gemeenschap.
Wat een enkeling niet mag, wordt aan de gemeenschap of haar vertegenwoordigers
wel toegestaan.
Uit: Islamitisch kwartaalblad
“IQRA”
Uitgever: Stichting Ahmadiyya Isha’at-i-Islam, Den Haag, Nederland