(2001.023)

Inleiding werkdag studenten op 24 maart 2001 van 15.00 u - 15.45 u

Het portret van Augustinus beter belicht: de betekenis van teruggevonden preken voor het zicht op Augustinus door Hans van Reisen



Onderzoekers van oude preekhandschriften staan heel wat minder in de publieke belangstelling dan vorsers van oude muziekpartituren. Enkele weken geleden wist de Nederlandse dirigent Jos van Veldhoven nogal wat schijnwerpers van de massamedia op zich te richten met de zoveelste authentieke uitvoering van de Johannes-Passion van Johann Sebastian Bach. Het betrof hier een reconstructie van de manier waarop de allereerste uitvoering van dit muzikale meesterwerk ergens in de achttiende eeuw geklonken zou kunnen hebben. Het concert haalde lovende kritieken van radio- en televisierecensenten; de schrijvende pers wist bij een enkel landelijk dagblad zelfs ruimte op de voorpagina te reserveren. Nu bestond het bijzondere van deze uitvoering vooral uit wat er NIET was: het grote koor was zo ongeveer teruggebracht tot een dubbelkwartet; er waren geen solisten meer, in plaats daarvan waren er koorleden die met een stap naar voren de afzonderlijke aria's voor hun rekening namen; een uitgekleed orkest met de omvang van een ensemble, waarin zelfs het zachte timbre van een theorbe een markante plaats in het klankbeeld kreeg.

Vergelijk dat nu eens met de publieke aandacht voor de speurneus François Dolbeau: in 1996 publiceerde deze Franse onderzoeker een kloeke band. Daarin waren de teksten van zesentwintig augustijnse preken verzameld, die vanaf 1991 als artikelen in verschillende wetenschappelijke tijdschriften en bundels waren uitgegeven. De publicatie van de nieuwe verzamelband was in september 1996 aanleiding voor een internationaal colloquium in Chantilly. De verhandelingen van dit colloquium werden twee jaar later gepubliceerd in een bijna even kloeke band. Hoewel de publicaties van Dolbeau en de resultaten van het colloquium niet zijn ontsnapt aan de aandacht van de pers in het buitenland, is aan de belangwekkende vondst bij mijn weten in Nederland geen aandacht geschonken. De Nederlandse vertaling van twee zeer lange preken uit de collectie Dolbeau maakt deel uit van een nieuwe bundel, die eind volgende maand verschijnt.

Op een studentenwerkdag waarop men speurt naar de oorspronkelijke teksten van Augustinus en zijn oudste portret leek het bij de voorbereidingen voor deze bijeenkomst goed om vandaag ook alvast een tipje van de sluiers op te lichten rondom de achtergrond en betekenis van deze grote vondst van Dolbeau.



Een opzienbarende ontdekking van François Dolbeau



In 1990 werd er een catalogus gepubliceerd waarin het eerste gedeelte beschreven staat van de handschriftenverzameling uit de stadsbibliotheek in Mainz.(1) Een van de handschriften (I 9) bleek een kostbare verzameling preken van Augustinus te bevatten. De foliant dateerde uit de jaren 1470-1475 en was afkomstig uit het toenmalige klooster van de kartuizers in die stad. Aan de vrijwel volledig bewaarde band met een omvang van 252 bladen hebben vermoedelijk zo'n twaalf kopiisten meegewerkt. In het handschrift zijn 62 preken uitgeschreven: de teksten van 27 preken zijn geheel of gedeeltelijk onbekend.(2) Het is de verdienste van François Dolbeau dat de preekteksten weldra zijn geïnventariseerd en binnen enkele jaren voortvarend en deskundig zijn gepubliceerd.(3)

De preken van dit handschrift uit Mainz (M) blijken verwant aan twee oude augustijnse verzamelingen preken. De ene groep preken (M 1-16 en 53-63) bezit inhoudelijke samenhang met een reeks die weliswaar verloren is gegaan, maar waarvan wel de titels bewaard gebleven zijn in een overzicht uit de negende eeuw van de abdijbibliotheek in het Duitse Lorsch. Deze abdij bezat volgens de benedictijn Pierre-Patrick Verbraken zeer oude handschriften, waarvan sommige belangrijk hadden kunnen zijn voor een reconstructie van de tekstoverlevering van Augustinus' preken. Het is daarom des te spijtiger dat van deze handschriften geen spoor meer te bekennen is.(4) Nu komt de volgorde van de preken die in deze zogenaamde lijst van Lorsch staan vermeld niet overeen met die van de teksten die in het handschrift van Mainz zijn teruggevonden. Toch is de inhoud van beide handschriften zo aan elkaar verwant dat men volgens Dolbeau met een bijna wetenschappelijke zekerheid voor beide tekstoverleveringen een gemeenschappelijke bron mag veronderstellen.(5)

De tweede groep preken (M 17-52) vertoont grote verwantschap met een eveneens verloren geraakte verzameling van het kartuizerklooster in het Franse Grande-Chartreuse. Hoewel het handschrift zelf verloren is geraakt, is deze omvangrijke verzameling preken wel in drukvorm overgeleverd in een uitgave uit 1586 die in Parijs werd gepubliceerd.(6) Om de gemeenschappelijke bron van deze onderling verwante overleveringen op te sporen kan men met grote schreden teruggaan in de tijd tot aan het sterfjaar van Augustinus: kort na 430 stelde Augustinus' vriend, huisgenoot en collega Possidius een lijst op van alle geschriften van zijn leermeester, die in de bibliotheek van Hippo te vinden waren.(7) Dit zogenaamde Indiculum van Possidius bevat een reeks(8) waarvan is aangetoond dat die overeenkomt met een andere collectie, waarin preken zijn bewaard die Augustinus in Carthago heeft gehouden.(9) Bovendien is vastgesteld dat deze collectie grote overeenkomsten vertoont met de verzameling uit Grande-Chartreuse.(10) De ontdekking van het handschrift uit Mainz bevestigt dus de resultaten van eerder verricht onderzoek: het overzicht van de tweede groep preken valt op enkele uitzonderingen na vrijwel geheel samen met het betreffende gedeelte uit het Indiculum van Possidius. De conclusie ligt daarom voor de hand dat in het ontdekte handschrift uit de vijftiende eeuw een prekenverzameling wordt overgeleverd die al werd samengesteld tijdens Augustinus' leven!(11)

Het handschrift uit Mainz is dus enerzijds verwant aan de lijst uit Lorsch en anderzijds aan de verzameling uit Grande-Chartreuse en het Indiculum van Possidius. Door die verwantschappen kan aan het handschrift groot gezag worden toegekend: volgens Dolbeau staat het dan ook vast dat het hier om authentieke preken van Augustinus gaat.(12)

De overgeleverde teksten uit het Mainzer handschrift kennen een verscheidenheid aan thema's. Toch hebben ze iets met elkaar gemeen: de teksten hebben in de loop der eeuwen nauwelijks gecirculeerd om te worden overgeschreven. Daardoor zijn ze zo goed als volledig gevrijwaard gebleven van fouten in de tekstoverlevering. De geringe aandacht in de middeleeuwen is misschien te wijten aan het feit dat nogal wat onderwerpen in deze preken van Augustinus te maken hebben met bijzondere problemen in de kerk en de samenleving van Noord-Afrika. Ook gaan sommige preken over bijbelteksten die in latere perioden nauwelijks enige rol van betekenis hebben gespeeld in de liturgie.(13) Niettemin bieden ze ons vandaag een nauwkeuriger beeld van Augustinus.



Meer zicht op het portret van Augustinus?



Bieden de pas gevonden preken een beter zicht op Augustinus? Bijna veertig jaar heeft hij de geloofsgemeenschap in Noord-Afrika met de verkondiging van Gods Woord gediend; eerst enkele jaren als priester, vervolgens decennia lang als bisschop van Hippo. Augustinus preekte iedere zaterdag en zondag, op alle feestdagen, in bepaalde perioden van het liturgisch jaar elke dag, op sommige dagen verschillende keren en in een enkele viering zelfs verscheidene malen. Geleerden schatten het aantal keren dat Augustinus heeft gepreekt dan ook op tussen de vier- en zesduizend.(14) Ongeveer zeshonderd preken zijn bewaard gebleven. Daarin leren we Augustinus kennen als een betrokken pastor, een creatieve uitlegger van de bijbel en een diepzinnig theoloog. Die karaktertrekken zijn ook terug te vinden in de verzameling preken van het handschrift uit Mainz. In het algemeen kan men stellen dat de aard van de nieuwe preken overeenkomt met het globale beeld dat van Augustinus op grond van bestaande verzamelingen te schetsen valt.(15) Niettemin zijn er door de ontdekkingen van Dolbeau wel enkele verfijningen aan te brengen en vallen er meer details te ontdekken, om zo te zeggen: groeven in het gezicht en grijze haren.

De preken van het handschrift uit Mainz die verwant zijn aan de bewaard gebleven titels op de lijst uit Lorsch bieden waardevolle informatie over de pastorale situatie van de kerken in Noord-Afrika tijdens het eerste decennium van de vijfde eeuw: de situatie was daar in die jaren buitengewoon gespannen omdat in het jaar 399 keizerlijke edicten waren afgekondigd tegen de cultus van de eeuwenoude Romeinse godsdienst. Bovendien waren er in 405 nieuwe wettelijke bepalingen van kracht geworden tegen de donatisten.(16) Bij het lezen van deze preken kan men dan ook kennismaken met een Augustinus die zich bijzonder inspant om geschoolde vertegenwoordigers van de antieke cultuur te weerleggen en hen te winnen voor de katholieke geloofsgemeenschap. We ontmoeten daarin ook een Augustinus die zich inzet om de verhitte gemoederen in de conflicten tussen katholieken en donatisten tot rust te brengen. De preken die verwant zijn aan de verzameling uit Grande-Chartreuse tonen ons een Augustinus die zich inzet om verschillen van inzicht over morele dilemma's in het christelijk leven op te lossen.

Voorts bieden de pasgevonden teksten aanvullende informatie over de volgorde waarin sommige geschriften van Augustinus zijn ontstaan, over enkele bijzondere liturgische praktijken,(17) over Latijnse bijbelvertalingen en over enkele begrafenisgebruiken. In de preken zijn talrijke verwijzingen naar de actualiteit van de jaren 397 - 410 terug te vinden. Bovendien kan aan de collectie uit Mainz ook taalkundige, historische en leerstellige waarde worden toegekend.(18) Ten slotte is de pas uitgegeven verzameling van belang voor een reconstructie en evaluatie van de manier waarop preken van Augustinus zijn bewaard en overgeleverd. Dat geldt in het bijzonder voor de preken waarvan tot nu toe slechts enkele fragmenten bewaard zijn gebleven. Het bleek al interessant te achterhalen welke gedeelten waardevol genoeg werden gevonden om in een manuscript te worden overgenomen. Maar sinds de ontdekking van Dolbeau is het voor sommige preken bovendien mogelijk te inventariseren welke gedeelten van een preek bij het overschrijven werden geschrapt en te zoeken naar oorzaken hiervan.(19) Het spreekt vanzelf dat nauwkeurig onderzoek op grond waarvan men het belang en de waarde van deze preken kan beoordelen, eigenlijk pas heeft kunnen beginnen sinds de uitgave van de teksten als geheel was voltooid.



De in Mainz teruggevonden preken van Augustinus zijn door hun relatief grote afzondering goed bewaard gebleven. Voor de meeste andere preken van Augustinus geldt een ander verhaal:(20) dat ingewikkelde verhaal over goede en slechte snelschrijvers; over preken die in Hippo zijn gehouden en preken in andere plaatsen waar Augustinus verzocht werd om het woord van God te verkondigen; dat verhaal over goede en slechte kopiïsten die teksten overschreven voor augustijnse bloemlezingen of thematische florilegia, bijvoorbeeld voor de liturgie van Pasen; die gecompliceerde geschiedenis van letterroof en plagiaat, van handschriftenonderzoek en oude drukken, van een oude en nieuwe nummering en van een Duits en Frans codesysteem om teruggevonden preken te kunnen blijven rangschikken, daarvoor verwijs ik u naar de inleiding van Martijn Schrama op de augustinusbundel met daarin zestig preken voor het liturgisch jaar Als licht in het hart. De vreugde om steeds weer nieuwe teruggevonden preken van Augustinus in de afgelopen eeuwen heeft steeds als keerzijde dat men voor het lezen en bestuderen ervan zich een steeds ingewikkelder weg moet zoeken door allerlei tekstuitgaven die in enkele grote reeksen zijn ondergebracht,(21) in diverse vaktijdschriften, afzonderlijke proefschriften en in velerlei congres- of andere gelegenheidsbundels:(22) men heeft er ter oriëntatie als het ware een reisgids voor nodig. Sinds een jaar ligt er weer een nieuw vademecum van Hubertus Drobner.



Groot uithoudingsvermogen



De ontdekking van het handschrift in Mainz door Dolbeau gebiedt ons in elk geval nog meer ontzag te krijgen voor het uithoudingsvermogen van de predikant en zijn gehoor: van een preek voor 1 januari waren ons tot voor kort slechts enkele fragmenten bekend, overgeleverd langs verschillende tekstoverleveringen.(23) Nu blijkt dat deze fragmenten deel uitmaken van een buitengewoon lange preek van ruim 15000 woorden die naar schatting zo'n 4,5 uur heeft geduurd!(24) Hoe hielden mensen het vol om zo lang te blijven staan luisteren onderaan de trappen van de absis in de basilica te Carthago (of Hippo)?

Ten eerste kan daarover worden opgemerkt dat in Augustinus' tijd mensen in ruime mate het vermogen bezitten om te luisteren naar het gesproken woord en er spontaan op te reageren: tijdens de overgang van de vierde naar de vijfde eeuw is er sprake van een cultuur van het gesproken woord die tegenwoordig in de westerse samenleving wellicht valt te vergelijken met de cultuur van de film.(25) Evenals in de hedendaagse film is het in de antieke retorica mogelijk gebleken dat aanwezigen zich soms urenlang konden concentreren op wat werd gepresenteerd. Alle mogelijke stijlmiddelen worden gebruikt om de aandacht van het publiek vast te houden en het gehoor tot instemming te stimuleren. In de langste preek vinden we daar voorbeelden van: de manier waarop Augustinus de spot drijft met de heidenen vanwege hun verering van zon en maan of vanwege hun offers aan de verschillende Romeinse goden, kan zelfs nu nog op de lachspieren van lezers of luisteraars werken.(26) Het kan bijna niet anders of er is - en dat geldt zeker voor deze preek van Augustinus - uitbundig gelachen wanneer de predikant van Hippo zich bijna als een cabaretier gedraagt door allerlei typen mensen uit te beelden. Toch blijft de bisschop huiverig voor elke vorm van instemming die de gelovigen in de kerk doet lachen, juichen of applaudiseren. De enige reactie van het publiek die echt indruk maakt op Augustinus, zijn tranen van inkeer en spijt: als de mensen gaan huilen, weet je pas zeker dat de preek echt iets bij hen heeft teweeggebracht.(27)

Ten tweede zijn er in de preken allerlei aanwijzingen te vinden waaruit blijkt dat het publiek zich tijdens een preek anders gedraagt dan tegenwoordig gebruikelijk is. Omdat mensen tijdens het luisteren blijven staan, is het voor wie te laat komt heel gemakkelijk zich bij de al aanwezige gelovigen aan te sluiten. Het gebeurt dan ook regelmatig dat Augustinus zulke laatkomers ter wille is door zijn betoog kort samen te vatten of een belangrijk punt uit zijn preek te herhalen. Ook het omgekeerde komt natuurlijk voor: soms ziet Augustinus mensen tekenen van vermoeidheid vertonen of weglopen als gevolg van het lange staan. Dat kan dan voor hem een aanleiding zijn om te wisselen van stijl, een ander onderwerp aan te snijden of de preek snel af te ronden.



Sermo 198: in discussie met heidenen



Op 1 januari 404 krijgt en neemt Augustinus in elk geval ruim gelegenheid de gelovigen en andere geïnteresseerden zo lang mogelijk te boeien en hun zo een alternatief te bieden voor het heidense feest dat op die dag blijkbaar met veel lawaai en schunnige liederen gevierd wordt. Hij doet dat allereerst door te laten zien hoe christenen hun levensidealen in praktijk kunnen brengen zonder dat ze in een maatschappelijke afzondering hoeven te leven: de christelijke levensstijl dient vorm, inhoud en betekenis te krijgen binnen een bonte samenleving. Daarin ziet Augustinus echter nogal wat christenen afglijden naar een bedenkelijk geloofsniveau. Sommigen van hen zijn vanwege bepaalde geloofspraktijken het mikpunt van spot bij heidense intellectuelen: onontwikkelde heidenen mogen dan afgodsbeelden kussen, er zijn christenen die in de christelijke basilica's de pilaren zoenen! Augustinus dringt er daarom op aan: "Ik zeg u, broeders en zusters: doe niets waarom de heidenen de spot met ons kunnen drijven. U moet op zo'n manier de kerk binnengaan dat u de heidenen geen aanleiding geeft om de toegang tot de kerk te vermijden." (s. 198,10-11) De heidenen mogen dan hun praalgraven en dodenmaaltijden hebben, wat sommige christenen bovenop de martelaarsgraven aan drank- en slemppartijen organiseren, geldt voor Augustinus en zijn collega's niet als aanbeveling voor christelijk geloof (s. 198,12). Niet alle medewerkers aan Gods koninkrijk zijn even gemotiveerd en tot een oprechte dienstbetrekking bij de hemelse hofhouding in staat. Augustinus raadt gelovigen daarom aan zich te spiegelen aan het gedrag van hen die vanwege het geloof zijn omgebracht: de christelijke bloedgetuigen weigerden bij het verrichten van hun weldaden iedere menselijke huldeblijk en zagen het liefst dat er alleen dank werd gebracht aan wie de bron van alle goedheid is. Naar het oordeel van Augustinus overstijgen het gedrags- en denkpatroon van de christelijke martelaren in elk geval die van heidense intellectuelen.

Welbeschouwd stellen de kritische inzichten van die heidense intellectuelen over ware godsdienst niet veel voor. In een voor zijn toehoorders meeslepend en geestig betoog drijft Augustinus de spot met de waarde en betekenis van enkele afzonderlijke Romeinse goden. Ter illustratie hiervan wil ik met u een fragment lezen (uit SERMO 198,17):(28)



De zon- en maanaanbidders



"De heidenen stellen: 'Wij vereren geen afbeeldingen, maar wat met de afbeelding wordt aangeduid.' Ik ga zoeken naar wat de afbeeldingen aanduiden. Ik ga op zoek naar wat de afbeelding van de zon kan betekenen: toch niets anders dan de zon? De verklaringen van andere afbeeldingen bevatten misschien verborgen betekenissen. Voorlopig laten wij deze terzijde en voor dit moment onbesproken om ze later weer op te nemen. De afbeelding van de zon duidt inderdaad alleen de zon aan en die van de maan alleen de maan en die van de aarde de aarde. Als de heidenen dus niet vereren wat zij in de afbeelding zien maar wat de afbeelding betekent, waarom vereren zij dan afbeeldingen van de zeer zichtbare dingen, die met die afbeeldingen worden aangeduid? Zij kunnen die dingen toch met eigen ogen zien? Als men namelijk wat wordt aangeduid niet kon zien, zou terecht het teken worden vereerd in plaats van de werkelijkheid die wordt aangeduid. Maar wanneer zij de zon kunnen zien, die door een afbeelding van de zon wordt aangeduid, waarom keren zij wat wordt aangeduid dan de rug toe en richten zij hun gelaat naar het teken waarmee dat wordt aangeduid? Want stelt u zich nu eens voor: zij zouden geen afbeeldingen maken van dingen die zij zien, maar alleen afbeeldingen van dingen die zij niet zien, dan konden zij minder verstandigen misleiden door te zeggen: 'Kijk, wij vereren de zon. Maar omdat wij die zien, hebben wij daarvan geen afbeelding gemaakt. Zo vereren wij de maan en de sterren zoals wij ze zien. Wij hebben daarvan geen afbeeldingen gemaakt en bezitten ze evenmin. Het is toch dwaas om in een afgesloten tempel een zichtbaar teken op te stellen van iets dat onder de open hemel kan worden gezien en vereerd! Wanneer wij echter het verstand, het karakter, de ziel, de deugd of de rechtvaardigheid vereren - onzichtbare dingen dus - hebben wij voor hen zichtbare afbeeldingen opgericht. En wanneer die afbeeldingen worden gezien en vereerd, kunnen wij vol eerbied denken aan die onzichtbare dingen.' Maar aangezien zij ook afbeeldingen hebben gemaakt van wat zichtbaar en voor aller ogen aanwezig is, wordt zeer duidelijk bewezen dat zij aan de afbeeldingen zelf zijn verknocht, in plaats van aan wat met die afbeeldingen wordt aangeduid.

De zon heeft zijn afbeelding. Indien zij de zon aan de hemel zouden vereren, kon men hun dat terecht verwijten uit zeer waarachtige vroomheid en godsdienstzin. Maar zij zijn nog verder gegaan en tot zo'n dwaasheid gekomen dat zij de zon hun rug toekeren en hun gezicht naar de afbeelding daarvan. Hoe kan de zon u verhoren, nu u zo verkeerd bent, nu u hem in de steek laat en u wendt naar zijn onechte en zeer bedrieglijke afbeelding, die door mensenhand is gemaakt?

Alsof je naar het huis van een voorname heer zou gaan om iets te vragen: hij staat in zijn voorhal, maar je keert hem de rug toe en richt je ogen naar een paneel waarop zijn portret geschilderd staat. Je formuleert je dringend verzoek niet tot de man maar tot het portret, en dan ook nog in aanwezigheid van de man zelf die op dat schilderij staat afgebeeld. Zou die je dan niet uitlachen, je als een dwaas beschouwen en opdracht geven je uit zijn huis weg te jagen? Niets zou zo op deze dwaasheid gelijken als wat de heidenen doen, zelfs als de zon zelf aanbeden moest worden. Maar dat we die dingen echt niet mogen aanbidden, zullen wij in de naam van de Heer bespreken als Hij daartoe de tijd en mogelijkheid biedt. Nu leggen wij echter uit hoe die lieden in hun eigen daden gevangen raken."



Sermo 198: in discussie met donatisten



Op eenzelfde manier steekt Augustinus in deze letterlijk urenlange preek vervolgens de draak met de tempel voor de maangodin Luna, het heiligdom voor de zeegod Neptunus, de godin van de aarde Tellus, de godin van de lucht Juno, de god van het vuur Vulcanus en de god van het verstand Mercurius. En dat allemaal om gelovigen en ongelovigen definitief te winnen voor de aanbidding van de ene, ware God. "Wanneer die God wil dat Hij als enige wordt vereerd, wil alleen Hij dit niet uit hoogmoed. Hem alleen past immers die verering en Hij wil niet vereerd worden met de bedoeling zelf hoger te worden, maar om de mens beter maken. God heeft namelijk geen vereerders nodig, maar u, mens, heeft de Vereerde nodig. Daarom staat er in een psalm: 'U bent mijn Heer. U behoeft mijn goederen niet.'(29) Alleen God kan zonder hoogmoedig te zijn, verlangen dat Hij wordt vereerd."

Augustinus probeert hierna zijn publiek gevoelig te maken voor de geestelijke dimensies van de schepping en de Schepper. Niettemin blijkt het zelfs voor gelovigen moeilijk om zulke geestelijke inzichten over schepping en Schepper te bewaren. De geschiedenis getuigt ervan dat mensen in hun gedachten daarover steeds weer gebruik maken van lichamelijke en stoffelijke begrippen: zo doen zij de waarheid onrecht (bijvoorbeeld: God sprak 'er zij licht!' => wat voor licht?). Zelfs heidenen zijn volgens Augustinus - en hij beroept zich daarbij op een passage uit Paulus' brief aan de Romeinen (1,18-25) - zelfs heidenen zijn niet te verontschuldigen voor hun verkeerde inzichten en voor hun ongeloof, omdat ze beter hadden kunnen en dus ook moeten weten. Hun afgodendienst moet daarom worden opgevat als straf voor hun intellectuele hoogmoed.(30) Het grote aantal Romeinse goden is daar een teken van. Augustinus beschouwt de geloofsvisie van de Romeinse heidenen dan ook als een doodlopende weg. Want, aldus Augustinus, "hoeveel goden vereerden die Romeinen wel niet! Nadat zij de ene ware en onveranderlijke God hadden verlaten, vereerden zij eerst hun zogenaamde stamgoden als hun eigen goden. Zij begonnen te strijden tegen andere stammen en omdat zij geloofden dat deze als het ware door hun eigen stamgoden werden verdedigd, lieten zij het niet na ook met die goden te heulen door aan hen te offeren. Zo vermeerderden zij het aantal eigen goden en haalden zij de honden- en stierenkoppen, de slangen en vogelgedaanten en alle monsters van de Egyptenaren binnen en die hebben zij zo in een schijn van verzoening gunstig gestemd." Augustinus leest in deze ontwikkelingen bij de Romeinen een vervulling van Rom 1,24-25: Zij hebben de goddelijke waarheid verruild voor de leugen en in plaats van de Schepper de schepping geëerd en aanbeden." (s. 198,34)

In grootse stijl werkt de bisschop in de tweede helft van deze buitengewoon lange preek het belang van Jezus Christus uit. Hij is door de weg omlaag (van menswording en kruisdood; Vgl. Fil 2) de uitweg uit een leven in intellectuele hoogmoed. Daarin is Hij de verzoening voor mensen met God. Verzoening dus vanwege intellectuele hoogmoed. Voor Augustinus leeft die intellectuele hoogmoed in de tijd van deze preek vooral bij twee groepen: de eerste groep vertrouwt uitsluitend op eigen denkvermogen en koestert de illusie de eigen ziel te kunnen louteren zonder enige hulp van boven en zonder hulp van een middelaar maar uitsluitend met behulp van de wijsbegeerte. Augustinus verwijst in dit verband naar Pythagoras. De tweede groep is er weliswaar van overtuigd geraakt dat zonder middelaar geen verzoening met God mogelijk is, maar zoekt die middelaar langs riten waarin allerlei geesten en demonen bezworen moeten worden.

Het zal u niet verbazen: voor Augustinus ligt die verzoening van mensen met God uitsluitend in Jezus Christus. Hij zegt het Paulus achterna (Vgl. onder andere 1 Tim 2,5). Dat is vanwege diens weg omlaag, die weg van vrijwillige ontlediging, de weg van dienstbaarheid en gehoorzaamheid tot de dood op het kruis. "Hij daalde af, omdat wij in de diepte waren; Hij steeg op, zodat wij niet in de diepte zouden achterblijven." (s. 198,49) Omdat die weg tot verzoening zich in het verborgene heeft afgespeeld, onderkent Augustinus het gevaar voor onechte middelaars tussen God en mens: zij dringen zich op, dienen zich aan, zijn met velen en zijn in zekere zin in hun zondigheid onsterfelijk, omdat zondaars en onrechtplegers nu eenmaal voortwoekeren als afleggers in je tuin. Die verschillen tussen vele onechte middelaars en de echte middelaar Jezus Christus vormt een van de hoofdthema's van het vervolg van s. 198 (38-41). Die christologische grondslag van de ideeën over de verzoening vindt bij Augustinus mede zijn achtergrond in de kerkelijke ambtsconflicten met de donatisten. Enkele jaren eerder heeft de Carthaagse bisschop van de donatisten Parmenianus in een brief gesteld dat de bisschop een middelaarsfunctie heeft tussen God en de mensen. Augustinus is daar toen uitvoerig op in-gegaan in de drie boeken tegen de brief van Parmenianus, maar de problemen zitten hem blijkbaar nog steeds dwars. De uit het conflict gewonnen inzichten over het bisschopsambt in de kerk hebben nog weinig aan actualiteit ingeboet. De Engelse dominicaan Edmund Hill, vertaler van alle Augustinuspreken, traceert bijvoorbeeld nog steeds sporen van die kerkelijke ambtsopvatting van de donatisten bij sommige uiterst behoudende clericale groeperingen binnen de rooms-katholieke kerk. Zij vinden volgens hem Augustinus tegenover zich: de bisschop is géén middelaar tussen God en mensen. Dat wil zeggen: hij kan geen voorspreker zijn bij God de Vader en hij kan evenmin voor God zonden van andere mensen goedmaken.

"Vroeger werden," aldus Augustinus, "alleen de priester en de koning gezalfd, maar nu alle christenen. Op grond hiervan moet u inzien dat u allen met ons tot het priesterlijke geslacht behooort." Dat sommigen van de gelovigen in het bijzonder priester worden genoemd heeft alleen met kerkelijke leiding en bestuursmacht te maken. Dat wil echter niet zeggen dat de overige gelovigen niet tot het priesterlijk geslacht behoren. "Bij die rituelen van het Oude Verbond ging één priester het heilige der heilige binnen, omdat in die ene een voorafbeelding lag van de Ene, dat wil zeggen: onze Heer, de hogepriester Jezus Christus. Het gehele volk stond buiten. Maar nu staat u toch niet buiten terwijl de bisschoppen bij het altaar staan?" (s. 198,53).

Augustinus ontwaart nog iets bijzonders in het ambt van degene die Christus voorafbeelden en van degenen die Christus navolgen: "In de oude boeken vinden wij nergens dat een priester zich bij het volk aanbeval om voor hem te bidden: ze waren namelijk een voorafbeelding van Hem voor wie niemand zou bidden, onze Heer JC, die als enige niet in voorafbeelding maar in waarheid middelaar is en priester." Maar bij de apostelen zien we dat ze zich stuk voor stuk aanbevelen in de voorspraak van de christelijke gemeente. (Vgl. s. 198,57).



Ter afsluiting



Beter zicht op het portret van Augustinus? Misschien ontdekken we meer groeven in het gelaat en grijze haren: de grijze haren en de groeven in het gelaat zijn wellicht tekenen van zorg en ouderdom: de lange preek gehouden op 1 januari 404 dateert uit Augustinus' vijftigste levensjaar en al eerder is opgemerkt dat er grote spanningen heersten tijdens de jaren waarin de in Mainz teruggevonden preken zijn gehouden. De gelaatsgroeven zijn zeker ook een gevolg van diep gepeins: ik ken geen preek (sermo) van Augustinus waarin hij zo langdurig en diepzinnig het geloofsthema van verzoening overdenkt en bereflecteert. Niettemin ontdekken we dat de groeven in het gelaat ook het gevolg kunnen zijn van humor en scherts. Natuurlijk niet voor de erudiete heidenen of donatisten in Carthago, maar voor gelovigen van het katholieke christendom. Als de mensen gaan huilen weet je pas zeker dat je preek echt iets bij de gelovigen heeft teweeggebracht. Aan het einde van Augustinus' leven wanneer hij De doctrina christiana voltooit, doelt hij zeker op tranen van spijt en verdriet; maar ik kan niet aan de indruk ontkomen dat zo rond de eeuwwisseling van de vierde naar de vijfde eeuw dat ook tranen van plezier en vreugde mogen zijn, omdat echt geloof nu eenmaal nooit zonder Gods genade gedijen kan en in onze taal genade tot in de woordstam toe iets met gein te maken heeft.



Ik dank u voor uw aandacht



Hans van Reisen

1. Gerhard LIST en Gerhardt. POWITZ, Die Handschriften der Stadtbibliothek Mainz, Band I, Hs I 1 - Hs I 150, Wiesbaden 1990.

2. Van de 27 teksten gaat het in 26 gevallen om preken van Augustinus en in 1 om een preek van Caesarius van Arles (470-542).

3. Vanaf 1991 gebeurde dit vooral in de tijdschriften Revue Bénédictine en Revue d'Études Augustiniennes; een enkele tekst werd gepubliceerd in het tijdschrift Analecta Bollandiana 110 (1992) en in de bundels Vetus Latina 24/2 (= Philologia Sacra 2), Freiburg 1993 en in Recherches Augustiniennes 26 (1992). Alle teksten werden in overdruk en met aanvullingen, verbeteringen en een index opnieuw gepubliceerd in François DOLBEAU (ed), Augustin d'Hippone: Vingt-six Sermons au Peuple d'Afrique (= Collection des Études Augustiniennes Série Antiquité 147), Paris 1996. In hetzelfde jaar werd in het Franse Chantilly een internationaal colloquium gehouden dat geheel gewijd was aan de vondst in de Mainzer bibliotheek. De resultaten van dit colloquium zijn gepubliceerd in Paris Goulven MADEC (ed), Augustin Prédicateur (395-411) (= Collection des Études Augustiniennes Série Antiquité 159), 1998; in deze bundel staan ook tekstkritische kanttekeningen: zie Hildegund MÜLLER, "Zum Text der Sermones Dolbeau," 113-127.

4. Vgl. Pierre-Patrick VERBRAKEN, Études critiques sur les sermons authentiques de saint Augustin (= Instrumenta Patristica 12), Steenbrugge / 's-Gravenhage 1976, 232-233.

5. Vgl. DOLBEAU 1996, 10. Volledige bibliografische informatie van belangrijke literatuurverwijzingen waarin alleen auteursnaam en jaartal staan vermeld, vindt men in de literatuuroverzichten achter deze inleiding.

6. Vgl. VERBRAKEN 1976, 202-203 en DOLBEAU 1996,10. De preken van deze verzameling zijn uitgegeven in D. Aurelii Augustini Hipponensis episcopi operum tomus X continens sermones ad populum et clerum, Paris 1586, 355-375 (i.p.v. de foutieve pagina-aanduiding 755-775).

7. Dit Indiculum van Possidius is tekstkrisch uitgegeven door A. WILMART, "Operum S. Augustini Elenchus a Possidio eiusdem discipulo Calamensi episcopo digestus post maurinorum labores novis curis editus critico apparatu numeris tabellis instructus," in: Miscellanea Agostiniana 2, Roma 1931, 149-233. Over verschillende problemen van deze bibliografie zie Almut MUTZENBECHER, "Bemerkungen zum Indiculum des Possidius," in: Revue des Études Augustiniennes 33 (1987), 128-131.

8. Possidius, Indiculum X-6: Tractatus diversi 101-131. Vgl. WILMART 1931, 200-202.

9. Tot voor kort werd aangenomen dat deze preken gehouden waren in de maanden mei tot en met augustus in het jaar 397. Vgl. hierover Donatien de BRUYNE, "La chronologie de quelques sermons de saint Augustin," in: Revue Bénédictine 43 (1931), 185-193 en Cyrille LAMBOT, "Un ieiunium quinquagesimae en Afrique au IVe siècle et date de quelques sermons de S. Augustin," in: Revue Bénédictine 47 (1935), 114-124. Recent onderzoek wijst echter uit dat de reeks waarschijnlijk al in Hippo op liturgische data is geordend en werd samengesteld uit preken die Augustinus tijdens verschillende bezoeken aan Carthago heeft gehouden. Vgl. DOLBEAU 1996, 6 en Edmund HILL o.p. "Introduction," in: John E. Rotelle o.s.a. (ed), The Works of Saint Augustine; A Translation for the 21st Century. Sermons III/11: Newly Discovered Sermons, New York 1997, 14.

10. Vgl. Cyrille LAMBOT, "Le catalogue de Possidius et la collection Carthusienne de sermons de saint Augustin," in: Revue Bénédictine 60 (1950), 3-7.

11. Vgl. DOLBEAU 1996, 10-11.

12. Vgl. DOLBEAU 1996,16. Dolbeau heeft trouwens Verbraken, die indertijd de deskundige bij uitstek was op het gebied van de preken van Augustinus, gedurende de jaren voor diens plotselinge overlijden in 1992 nog weten te betrekken bij een kritische beoordeling van zijn vondst en informeel diens wetenschappelijke instemming verkregen.

13. Vgl. HILL 1997, 14. Het gaat bijvoorbeeld om Ps 105 (106),47 in s. 198; Ps 81 (82),6 in s. 23B; Prov 23,3-5 in s. 28A; etc.

14. Vgl. Pierre-Patrick VERBRAKEN, "Foreword," in: John E. ROTELLE (ed), The Works of Saint Augustine: A Translation for the 21st Century. Sermons III/1, Brooklyn / New York 1990, 11.

15. Vgl. HILL 1997, 13.

16. De donatisten ontleenden hun naam aan Donatus van Casae Nigrae, tegenbisschop van Caecilianus in Carthago. Deze Donatus leefde in de eerste helft van de vierde eeuw en had elke vorm van collaboratie met Romeinse machthebbers geweigerd tijdens de laatste christenvervolging onder keizer Diocletianus (303-305). In die tijd werd de christenen gelast de heilige boeken in te leveren. Die werden door de wereldlijke overheden verbrand. Christenen die aan het edict gehoorzaamden, werden door hun tegenstanders traditores genoemd: uitleveraars (van de Heilige Schrift) of verraders (van het geloof). Omdat Caecilianus in 311 zonder uitdrukkelijke instemming van de Numidische bisschoppen in Carthago werd gewijd, betichtten tegenstanders hem er spoedig van tot het kamp van de verraders te behoren en stelden zij een tegenbisschop aan. Problemen rond integere kerkelijke ambtsuitoefening bleven sindsdien voortwoekeren en veroorzaakten grote tweedracht en twisten in de kerken van Noord-Afrika.

De donatisten verlangden een smetteloze en volmaakte kerk waarin geen ruimte mocht zijn voor relaties met de wereldlijke overheden. De kerk diende als ware wijnstok voortdurend te worden bijgesnoeid. Dat betrof niet alleen de leden van de kerk maar in het bijzonder de voorgangers. De donatisten betrokken hun kerkopvatting ook op de bediening van de sacramenten: elk sacrament dat niet door een onberispelijke ambtsdrager werd toegediend, werd als ongeldig beschouwd. Dit had bijvoorbeeld tot gevolg dat donatistische bekeerlingen opnieuw moesten worden gedoopt. De donatisten werden in sociaal opzicht gesteund door arme bewoners afkomstig uit de Noord-Afrikaanse binnenlanden. Deze armen - de zogenaamde circumcelliones - sloten zich aaneen tot roofzuchtige benden die de wegen van het binnenland onveilig maakten.

17. Vgl. Martin KLÖCKENER, "Die Bedeutung der neu entdeckten Augustinus-Predigten (Sermones Dolbeau) für die liturgiegeschichtliche Forschung," in: MADEC 1998, 129-170. Daarin aandacht voor de duiding van de liturgische ruimte, de opbouw van de woorddienst en de plaats van niet-bijbelse lezingen tijdens de liturgie, de opbouw van de voorbede, liturgische formules (zoals Halleluja, Amen, Sursum Cor), de functie van het het formulier gebed ter afsluiting van de preek Conversi ad dominum, de wegzending van de catechumenen, de aanspreking in de liturgische gebeden, de actieve deelname tijdens de eucharistie, de begrafenis van de catechumenen, het feest epifanie (vanwege de vermelding van het teken in Kana (?)), en de staande preekhouding.

18. Vgl. DOLBEAU 1996, 5-6 en HILL 1997, 15.

19. Vgl. HILL 1997, 16.

20. Voor een uitvoeriger beschrijving van tekstoverlevering in handschriften en oude drukken zie Martijn SCHRAMA o.s.a. "Inleiding," in: Joost van NEER, Martijn SCHRAMA, Anke TIGCHELAAR en Paul WAMMES, Aurelius Augustinus: Als licht in het hart. Preken voor het liturgisch jaar, Baarn 1996, 7-11.

21. In 1877 startte men in Wenen met het Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum (CSEL); in 1954 in Turnhout met de reeks Corpus Christianorum Series Latina (CCSL).

22. Voor het meest recente overzicht van tekstkritische uitgaven en moderne vertalingen zie: Hans van REISEN, Met Augustinus aan de slag: hulpboek voor de studie van Augustinus, Eindhoven 1996. Speciaal voor Augustinus' preken is een nieuwe handleiding uitgegeven van Hubertus R. DROBNER, Augustinus von Hippo: Sermone ad populum. Überlieferung & Bestand, Bibliographie, Indices, (= Supplements to Vigiliae Christianae 49), Leiden /Boston / Köln, 2000.

23. De huidige sermo 198 omvat onder meer de zes fragmenten die vroeger onder sermo 197 stonden gerangschikt en die ons al bekend waren via een oude bloemlezing op teksten uit de brieven van Paulus, de Collectio in apostolum van Beda Venerabilis (672-735); voorts de oude versie van sermo 198 zoals die door de mauristen was gepubliceerd en door latere uitgevers was overgenomen; ten slotte een drietal fragmenten die waren overgeleverd in een commentaar op het derde bijbelboek, het In Leviticum van Johannes Diaconus (880-906) waaraan door Verbraken het nummer 198A was toegekend.

24. HILL 1997, 229 n.1 schat de lengte op ongeveer 3 uur; wanneer men echter uitgaat van het voorstel zoals in PELLEGRINO 1990, 128 aangedragen (4 à 5 minuten spreektijd voor 1 kolom uit de editie van Migne) dan lijkt de langere schatting reëler.

25. Vgl. SCHRAMA 1996, 19-20.

26. Vgl. s. 198, 17-24.

27. Vgl. De doctrina christiana 4,139-140 in: Jan den BOEFT en Ineke SLUITER, Aurelius Augustinus: Wat betekent de bijbel?, Amsterdam 1999, 187.

28. Vgl. DOLBEAU 1996, 379-380.

29. Ps 15 (16),2 volgens de Latijnse tekst.

30. Vgl. Rom 1,18-26. 1