DE
ZIEL VAN CALVIJN
I
DE
OMSTREDEN ZIEL
De keuze van het onderwerp
Welk onderwerp zal ik kiezen voor mijn laatste college als hoogleraar
kerkgeschiedenis, vroeg ik me af, terwijl ik ronddwaalde door het
gebouwencomplex aan de Oudestraat, waar ik zoveel jaren gewerkt had. Op de binnenplaats
stuitte ik op het beeld van Calvijn (1509-1564). Ik kreeg de indruk dat hij nog
treuriger keek dan anders, wat verwijtend ook. Ik voelde hem denken. `Zou je
niet eens aandacht aan mij gaan schenken. Willibrord en Bonifatius, die
flierefluiter Franciscus, Birgitta van Zweden met haar visioenen, de mysticus
Juan de la Cruz, de quaker John Wool?man, allemaal goed en wel, maar wanneer
kom ik aan de beurt. Per slot van rekening heb ik meer dan iemand anders jouw
traditie gestempeld.' Dat is ook zo, moest ik erkennen. Calvijn is in mijn
colleges en publicaties maar weinig aan bod gekomen. Dus besloot ik mijn
afscheidscollege aan hem te wijden. Ik las een groot aantal geschriften van
hem. Ik las wat er over hem geschreven was. De ene auteur maakte hem voor een
psychopaat uit, de andere tekende hem als een bijkans onfeilbare geloofsheld.
Hij werd getypeerd als uitzonderlijk angstig, als een ijveraar, als iemand die
niet tegen zijn verlies kon, als de reformator die zijn eigen visie aan Gods
mening gelijkstelde, als het kind dat zijn leven lang naar erkenning hunkerde,
als de man die grote waarde aan vriendschap hechtte en meer vijanden maakte dan
wie dan ook, als de gewiekste retor die zijn argumenten rangschikte al naar het
hem uitkwam, als de neoplatonische humanist, als de polemist met zijn
scheldkannonades, als de onverzoenlij?ke vechtjas, als de menslievende
reformator. En iedere auteur had een zekere mate van gelijk.
De sleutel
Uiteindelijk meen ik de sleutel gevonden te hebben, die mij toegang tot deze
gecompliceerde persoonlijkheid verschaft. Wat Calvijn bovenal bezighield, was
de vraag wat er na zijn sterven met zijn ziel gebeuren zou. Dat het leven op
aarde niet veel voorstelt, moet hij zich al spoedig bewust geworden zijn. Zijn
lichamelijke bestaan vond hij maar minnetjes, zoals aan zijn uiterlijk te zien
is. Goed in zijn vel heeft hij nooit gezeten. Ook innerlijk beleefde hij
zichzelf als een banneling die genoodzaakt was zich in een armetierige
verblijfplaats op te houden. Ik ken geen beter voorbeeld van een mens wiens
innerlijk zo volledig met zijn uiterlijke omstan?digheden overeenstemde. Zijn
leven als vluchteling, als allochtoon, in een stad die hij verfoeide, vormde
een weerspiegeling van zijn persoonlijkheid. Daarom accepteerde hij deze in
feite bizarre situatie ook zo gelaten. Hij had natuurlijk best Genève kunnen
verlaten, toen hij merkte hoeveel weerstand er tegen hem bestond. Maar zoals
zijn ziel zich niet aan zijn lichaam onttrekken kon, zo kon hij niet uit Genève
weg.
Ik
geloof dan ook niet dat hij, zoals wel gesteld wordt, bovenal door angst
bepaald werd.[1]
Zo bang was hij niet. Hij was niet bang voor de dood; die betekende alleen
verlossing van de beperkingen van het benepen lijf. Hij was niet bang voor
andere mensen; die bleef hij met zijn intelligentie toch wel de baas. Hij was
niet bang voor de toekomst; daar verwachtte hij niets goeds van. Hij was zelfs
niet bang voor God. Aan zijn eigen uitverkiezing heeft hij eigenlijk nooit
getwijfeld. Daarom kon hij dit leerstuk zo benadrukken. Zolang hij zich maar in
Gods leerschool schikte, dus zijn soms tegenstribbelende lijf onder de duim
hield en zijn dienst als reformator van Genève trouw vervulde, hoefde hij aan
Gods eeuwige raadsbesluit niet te twijfelen. Wat hem bovenal bepaalde, was zijn
ballingschap: vreemdeling in Genève, vreemde?ling in zijn eigen lijf.
Ik
ontdekte deze sleutel, toen ik mij bewust werd, hoe belangrijk juist die
geschriften voor Calvijn waren, die in het kerkhistorisch onderzoek merkwaardig
genoeg de minste aandacht gekregen hebben, namelijk de geschriften waarin hij
het innerlijk van de mens, de ziel, tot hoofdthema gekozen had. Wat Calvijn
schreef over de ziel en het voortbestaan van de ziel na de dood, biedt ons
toegang tot de ziel van Calvijn zelf. Die stelling hoop ik in mijn betoog te
kunnen bewijzen.
Methode
Het blijft natuurlijk de vraag of er over wiens of wier ziel dan ook
kerkhisto?risch iets zinnigs te zeggen valt. Ik meen van wel. Maar het is wel
nodig bepaalde zeke?ringen aan te brengen. Een kerkhistoricus moet niet
amateuris?tisch voor psycholoog gaan spelen. Dit neemt niet weg dat een
historicus over een eigen instrumentarium beschikt om ook meer verborgen
aspecten van een persoonlijk?heid naar voren te halen. Een vereiste is dan wel,
dat van de betrokkene veel bekend is. Calvijn voldoet aan die voorwaarde.
Bij
een veel?schrijver als Calvijn dient men dan met name attent te zijn op publica?ties
die vanuit zijn positie niet voor de hand liggen, uitgaven die strate?gisch of
materiëel van weinig belang zijn maar waaraan hij zelf om persoon?lijke redenen
grote waarde gehecht heeft, thema's die hem van jongsaf geïntri?geerd hebben.
Zulke werken onthullen meer over zijn persoon?lijkheid dan de publi?caties die
in het kader van zijn functie noodzakelijk zijn. Maar ook die zijn van belang.
In het taal?gebruik van een veelschrijver als Calvijn zijn diverse lagen te
onder?scheiden. Woorden die om strategische of reto?rische redenen gekozen
worden, onthul?len minder dan uitschieters die eigen?lijk niet in het betoog
thuis horen. Soms worden argumen?ten of voorbeelden gebruikt die meer over de
persoon van de auteur zeggen dan over het thema waarvoor zij dienen moeten.
Ik
wil dit laatste met één voorbeeld verduidelijken. In zijn meest bekende en zeer
strategische geschrift, de Institu?tie, beschrijft hij de treurigheid
van de wereld waarin wij te leven hebben, dit ter ondersteuning van de woorden
van Paulus, dat als wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus ge?bouwd
heb?ben, wij de beklagenswaardigste van alle mensen zijn.[2]
Hij is het hiermee volledig eens en toont aan hoe ellendig zelfs het leven van
alle bijbelse geloofs?helden is ge?weest, terwijl zij toch op God vertrouwden
en God hen ook ondersteunde. Op levendige wijze schetst hij alle gruwe?len die
zij te verstouwen kregen. Zo komt hij ook bij Noach uit. Wat was er zo ellendig
aan diens leven? Terwijl de hele wereld onbekom?merd genoot, moest hij met veel
inspanning aan het knutselen slaan om een ark te bouwen. En als die ark dan
eenmaal maandenlang op het water dobbert, `kan er niets onaan?genamers zijn ge?weest
dan dat hij zolang in de mest van al die dieren vrijwel onder?gedompeld is
geweest'.[3]
Je zou ver?wachten dat Calvijn de ver?drinkingsdood van al die andere mensen
als grootste ramp in het leven van Noach genoteerd had. Het zegt iets over het
karakter van Calvijn dat hij dat timmeren en vooral die door?dringende
mestlucht zo rampzalig gevonden heeft. Afkomstig uit een intellectueel milieu,
voor?bestemd en opge?leid voor een intel?lectuele functie heeft hij kennelijk
handenarbeid en het boerenle?ven als minderwaardig, als menson?waardig be?schouwd.
De woord?keus lag volstrekt niet voor de hand, want als Noach op die
uitgestrekte wateren van één zaak geen last gehad kan hebben, dan was het wel
mestoverschot.
Het voorbeeld
maakt duidelijk, dat een analyse van zijn woord?keus en argumentatie ons in
staat stelt aspecten van Calvijn op het spoor te komen, waarvan hij zichzelf
mis?schien niet eens bewust is geweest. In princi?pe is het moge?lijk, zoals
W.J. Bouwsma in zijn studie over Calvijn aange?toond heeft, op deze wijze een
redelijk betrouwbare karakter?schets van de Geneefse reformator op te bouwen,
met andere woorden: de ziel van Calvijn bloot te leggen.
Het bestaan van de ziel
Dat er zoiets als een ziel bestond, was in de Europese cultuur sinds Plato
en Aristoteles eeuwenlang onomstreden geweest. De meeste intellectuelen stemden
met de mening van Plato in, dat de ziel over een eigen, immateriële substan?tie
beschikte, die ook onafhankelijk van het lichaam kon bestaan en zelfs onster?felijk
was. De omschrijving van Aristo?teles van de ziel als forma substantialis,
als de we?zensvorm van de materie van het lichaam, was eveneens gemeen?goed
gewor?den. Maar ook de van oorsprong Egypti?sche driedeling moet in Europa
populair gewor?den zijn. Hierbij werd veronder?steld dat bij het sterven in
feite twee elementen uit het menselijk lichaam vrijkwamen; een ziel die toch op
onzichtbare wijze met het lichaam verbon?den bleef, en een geest die vrij als
een vogel opvliegen kon. Alleen op die wijze laat zich de reli?kwieënver?ering
verklaren. Terwijl men de vaste overtuiging kende dat de ziel of de geest van
heili?gen door God in de hemel opgenomen was, ging men er toch ook vanuit dat
bij het lichaam of een deel ervan nog een bepaalde aanwe?zig?heid hangen bleef.
Dat de ziel van de mens over mogelijkheden be?schikte die dieren niet kenden,
bleek ook uit de volksverha?len waarin alleen mensen na hun dood aan het spoken
sloegen. Verha?len van spokende koeien of honden treffen wij niet aan.
De
in de middeleeuwen ontvouwde leer van het vage?vuur berustte helemaal op de ge?dachte
dat de kern van de mens, zijn eigen?lijke wezen, zijn ziel na de dood in volle
bewustzijn bleef voortbe?staan en dan pas goed, bij het boeten voor de zonden,
de nodige ellende te ver?stouwen kreeg. In West-Europa hield men zich intensief
met fantasieën over het leven na de dood bezig. Bijna-dood-erva?ringen waren in
bepaalde perioden immens popu?lair.[4] In 1439 werd
op het concilie van Florence de gangbare leer van het vagevuur stevig
verankerd. Dat de ziel na de dood bleef voortle?ven en bewust?zijn bleef behou?den,
mocht niet betwijfeld wor?den. Dit werd op het vijfde Lateraans concilie in
1513 nog eens extra bezegeld. De ziel diende definitief als onsterfe?lijk
beschouwd te wor?den.[5]
Dat
zo'n uitspraak noodzakelijk was, bewijst op zich al, dat deze voorstellingen in
de zestien?de eeuw toch weer op de helling kwamen. Nieuwe theorieën werden
ontwik?keld. Nieuwe hypothesen werden op hun waarde onderzocht. Op de
Italiaanse universiteiten, en met name in de medische facul?teiten, kreeg dit
onderzoek nieuw elan, toen de ontleding van het menselijk lichaam als methode
in het onderwijs aanvaard werd.[6] Bij deze
anatomische lessen werd uiteraard ook onder?zocht, waar de menselijke ziel zich
nu eigenlijk opgehouden kon hebben. De medici die zich met dit baanbre?kende
onderzoek bezig?hielden, kwamen tot steeds radicaler opstelling. Dit is dan ook
de periode, waarin het spreek?woord opgeld begon te doen: ubi tres medici,
duo athei, `op elke drie medici tref je twee atheïsten aan'. Opgetogen
trokken medici een vergelijkba?re conclusie als de Russische ruimtevaarder Gaga?rin,
die tijdens zijn ruimtereis God nergens tegengekomen was; zo hadden de medici
in het menselijk lichaam geen ziel en zelfs geen plek voor de ziel kunnen
vinden.[7]
Dit
leidde doorgaans niet tot een ontkenning van het bestaan van de ziel. Over het
algemeen bleef men de mening toegedaan, dat de mens een meerwaarde had ten
opzichte van het dier, dat dieren daarom ook niet met dezelfde zorg bejegend
hoefden te worden als mensen, dat God bij de schepping de mens iets extra's
gegeven had dat bij andere levende wezens niet aangetrof?fen wordt.
Reïncarnatietheorieën werden zelden ontwikkeld. Wel bleef er verschil van
mening over de vraag of de ziel gelijktijdig met het lichaam gecreëerd werd
(het creationisme) of dat de zielen al bij de schepping van de wereld ontstaan
waren en ieder dus op zijn of haar beurt wachten moest om geboren te worden
(het traducionisme). Die laatste veronderstelling liet de mogelijkheid open dat
onze ziel enkel onderdeel van die ene geschapen wereldziel was. Sterven
betekende in dat geval een terugkeer van de individuele ziel in het grote
geheel, zoals een vonk terugvalt in het vuur. Dat kon als consequentie hebben
dat bij de dood van het lichaam ook de ziel vergaat of in ieder geval niet
langer bewust voortbestaat.
De
ziel raakte dus in discussie. Medici, filo?so?fen, theo?logen, zelfs synodes
hielden zich ermee bezig. Ook voor Cal?vijn is dit een brandende kwestie
geweest. Ik wil daarom in deze lezing nagaan, wat hij hierover geschreven
heeft, wie hem hierbij voor de voeten liepen, maar ook waarom deze vragen hem
al op opmerkelijke jeugdige leef?tijd bezig?hielden. Dit brengt ons
ongetwijfeld dichter bij de ziel van Calvijn zelf. Misschien biedt dit ons
waardevol materiaal voor de bezinning over de ziel in onze tijd. Nog steeds
wordt immers uitgegaan van de veronderstelling dat de menselijke ziel van
groter waarde is dan die van een dier. Dus worden dieren met minder zorg
behandeld en dienen zij alleen ter consumptie of voor vermaak. Nog steeds leven
de meeste mensen in de veronderstelling dat er bij het sterven van de mens iets
overblijft dat wij aan de genade van God toevertrouwen of kunnen raadplegen. Er
worden zelfs therapieën ontwikkeld voor frustraties die onze ziel in een ander
leven kan hebben opgedaan.
II
CALVIJN
OVER DE ZIEL
Calvijn's leermeesters
In zijn opstel `The Pursuit of Happiness: Calvin between Humanism and
Reformation' somt Heiko A. Oberman drie autori?teiten op die de gedachtenwereld
van Calvijn kwalijk be?????????ïnvloed hebben. Augustinus zou met zijn
erfzondeleer verant?woordelijk zijn geweest voor het negatieve mensbeeld van
Calvijn; de Stoa versterkte de onderdrukking van zijn ge?voels?leven; en Plato
vormde zijn geloof in de superio?riteit van de ziel boven het lichaam.[8]
Calvijn
had de ziel dus hoog. In zijn eerste publicatie, zijn commentaar op Seneca's De
clementia, als hij 23 jaar oud is, wijdt hij al uit over de plaats die de
ziel mogelij?ker?wijs in het lichaam inneemt. Daarover be?stond onder de oude
Grieken al onenigheid, weet hij. Als mogelijkheden noemt hij: de hersen?holte,
het hersenvlies, de ruimte tussen de ogen, de borst, het hart of een gedeelte
ervan, of het bloed. Dat inmiddels de medici van zijn tijd al die mogelijk?heden
allang onderzocht hadden, daarvan lijkt hij niet op de hoogte te zijn. In ieder
geval acht hij het niet noodzakelijk hiervan melding te maken. Wel stemt hij
met Seneca in, dat het lichaam niet meer dan als tijdelijk onderkomen en als
slaaf van de ziel beschouwd moet worden.[9]
De Psychopannychia
Twee jaar later wijdt hij zelfs een complete studie aan de vraag, wat er
bij het sterven nu precies met de ziel ge?beurt, de zogenaamde Psychopannychi?a.[10]
Hij bestrijdt hierin de op?vat?ting, dat de ziel onlosmakelijk met het lichaam
verbonden is en daarom met het sterven van het lichaam eveneens ophoudt te
bestaan, of in ieder geval geen bewust?zijn meer kent, en dat pas bij het
Laatste Oordeel, als het lichaam opgewekt wordt, ook de ziel weer herleeft.
Het
is volstrekt onduidelijk gebleven, waarom Calvijn zich in zijn allereerste
theologi?sche studie zo polemisch uitgesproken met dit onderwerp beziggehouden
heeft. Ook in zijn tijd wekten de strijdlustige toon en het onderwerp verba?zing.
Gelijkge?stemde zielen rieden hem publicatie nadrukkelijk af. Naar hijzelf
beweerde, heeft hij op hun advies de tekst ook grondig her?zien. Pas acht jaar
later, in 1542, verscheen de eerste editie, met twee voorwoorden, uit 1534 en
1536, van zijn hand. Hierin probeerde hij uiteraard een motivatie voor dit werk
te geven. Volgens hem
hingen inmid?dels alleen al in Frankrijk duizenden de theorie van de zie?lenslaap
of de zie?lendood aan. Namen noemde hij niet. Het was hem alleen door
gesprekken en op grond van pamfletten duidelijk geworden, hoezeer die opvat?ting
als een kankergezwel voortwoe?kerde. Hij was ervan over?tuigd dat deze ketterij
`uit de stront van de anabaptisten' voort?geko?men was.[11]
Voorstanders van de zielenslaap
Dat hij geen namen van eigentijdse auteurs vermeldde, mag opmerkelijk
genoemd worden. Calvijn maakte door?gaans grondige studie van zijn onderwer?pen.
En er was inmiddels over een thema als de zielenslaap literatuur genoeg
voorhanden. Op de Italiaanse universitei?ten was deze mening namelijk
gemeengoed geworden, zowel bij medici als filosofen. Al in 1516 had de filosoof
Pietro Pompo?nazzi in een studie de on?sterfelijkheid van de ziel onlogisch
genoemd. Hij zag ziel en lichaam als een onscheid?bare eenheid. Volgens hem was
de leer van de onsterfe?lijkheid van de ziel vooral een uitvin?ding van poli?tieke
en geestelijke leiders geweest, die met behulp van de angst voor het
hiernamaals de maatschappelijke orde in stand hoopten te houden.[12]
Die visie had in Italië zoveel weer?klank gevon?den, dat George Huntston
Williams in zijn indruk?wekkende studie over The Radical Refor?mation de
leer van de zielenslaap ty?peren kon als `the Italian counterpart of Germanic
solafideis?me and Swiss predestinia?rism'. [13]
Zoals de Duitse leer van de recht?vaardiging door het geloof alleen de theorie
van de verdien?stelijk?heid van de goede werken uitholde, zoals de Zwitserse
uitver?kie?zingsleer de kerkelijke sacramentsleer overhoop haal?de, zo betekende
de leer van de zielenslaap de doodsteek voor de leer van het vagevuur. Geen
wonder dat deze laatste opvat?ting dan ook niet tot de medische faculteiten en
de Italiaanse univer?siteiten beperkt gebleven is.
Ook
Luther was er een voorstander van. Veel maakte het hem niet uit. Hij geloofde
namelijk dat het Laatste Oordeel practisch voor de deur stond. Lang kon de
zielenslaap dus niet duren. En elke aanval op de idee van het vagevuur was hem
welkom. Hier?mee viel immers de bodem onder de aflaat?handel weg. Dat dit cata?strofale
gevolgen voor de financiële inkom?sten zou hebben, waren de kerkelijke
autoriteiten zich ook heel goed bewust.
Dit
werd in 1534, dus in hetzelfde jaar waarin Calvijn zijn ge?schrift over de
zielenslaap schreef en zelfs in de plaats waar hij zich toen bevond, namelijk
in Orléans, op pot?sier?lijke wijze duidelijk. Bij haar ster?ven bepaalde een
dame uit de meest gefortuneerde kringen van deze stad, dat voor haar geen doden?missen
opgedra?gen hoefden te worden. Zij ge?loofde namelijk niet langer in het
vagevuur. Zij geloofde in de leer van de zielen?slaap. Dit betekende voor de
franciscanen in deze stad een financiële strop van betekenis. Dus haalden zij
een non over om als spook op te treden. Weeklagend doemde zij van tijd tot tijd
op in het kerkgebouw, roepend dat zij als luthe?raan gestorven was en nu helse
kwellingen had te onder?gaan. Het bedrog werd echter ontdekt. Omstreeks die
tijd en in die plaats bestreed de jonge Calvijn in zijn geschrift de leer van
de zielenslaap. Geen wonder dat meer?malen een samenhang tussen zijn boek en
deze gebeurte?nis?sen gelegd werd. In deze kwestie stond Calvijn op één lijn
met de fran?ciscaanse monni?ken.[14]
Calvijn
noemde dus geen namen van tijdgenoten, maar bestreed in zijn pleidooi voor de
onsterfelijkheid van de ziel wel een mening die zowel onder humanisten als
protestanten inder?daad gemeen?goed dreigde te worden. In dit eerste theolo?gische
geschrift toonde hij zich een krachtige verdediger van het traditionele
rooms-katho?lieke standpunt. Dat kon toen ook nog. In dat jaar 1534 nam hij nog
aan de mis deel. Wel stond hij inmiddels kritisch tegenover de Rooms-Katholieke
Kerk van zijn dagen. Kennelijk hoopte hij op dat moment, evenals andere
evangelisch gezinde humanisten in Frank?rijk, nog op een gelei?delijke
hervorming van de kerk. Hij hoopte dat de kerk in Frankrijk zich los van de
paus zou maken, zoals dit omstreeks diezelfde tijd in Enge?land gebeurde. In
feite gedroeg hij zich als één van die mensen, die hij later vanuit Zwitser?land
zo fel als Nicodemieten aanvallen zou. Hij moet oprecht van mening geweest zijn
dat de leer van de zielenslaap mensen onverschilliger, materialis?tischer maken
zou, dat die leer hun angst voor het eeuwige oordeel verminde?ren zou, dat die
leer een algemene hervorming blokke?ren kon. Het moet voor hemzelf van
essentiëel belang geweest zijn te kunnen blijven geloven in de onsterfelijkheid
van de ziel.
Calvijn's visie
De eerste versie van het werk is dus, afgezien van de twee inlei?dingen,
niet bewaard gebleven. De uitga?ve zoals wij die ken?nen, is een bewerking die
Calvijn in zijn protestantse fase geschre?ven heeft. Ook dan blijft hij dit
kennelijk een belang?rijk thema vinden, van zoveel gewicht zelfs dat hij de
moeite neemt de tekst te herschrijven en enkele jaren later tot uitgave over te
gaan. Wellicht zijn aanpak en argumentatie enigszins aan de nieuwe situatie
aange?past. Hoewel hij zich ook nu nog veelvuldig op kerkvaders beroept,
baseert hij zijn mening in deze versie toch vooral op bij?belteksten, zoals het
ver?haal van de rijke man en de arme Lazarus, een verhaal dat wij volgens
Calvijn beslist niet als een gelijke?nis mogen beschou?wen; het is immers het
enige verhaal waarin Jezus iemand bij name noemt. Wie van deze ge?schiedenis
beweert, dat zij alleen maar een gelijkenis is, die maakt volgens Calvijn van
Jezus een leuge?naar, want mensen die verhaaltjes verzinnen liegen. Zoals
bekend, was Calvijn ook een tegenstan?der van toneel?spel.[15]
Calvijn
gelooft dus in overeenstemming met de katholieke traditie en in de lijn van
Plato in de onsterfelijkheid van de ziel. Hij is een creationist. De ziel
beschouwt hij als het eigenlijke beeld van God, als een geschapen en toch,
dankzij Gods uitverkie?zing, onsterfelijke essentie. Daar ligt precies het
onder?scheid tussen de mens en het dier, meent hij. Wie de onsterfelijkheid van
de ziel ontkent, stelt naar zijn overtui?ging de mens gelijk aan het dier. De
ziel van de mens ver?blijft slechts als een gast in het tijdelijke li?chaam en
moet zich dan ook niet teveel door de impulsen en behoeften van het lichaam
laten bepalen. Anders dan het lichaam is de ziel immers voor de eeuwigheid
bestemd. Ook na de dood van het lichaam blijft de ziel bij volle be?wustzijn.
Een onvermijde?lijk gevolg van zijn stelling?name is, dat de leer van de
opstanding uit de doden wel is waar niet ontkend wordt maar toch een onderge?schikte
plaats in zijn denken in?neemt.[16]
Nogmaals,
met deze opvatting blijft Calvijn volstrekt binnen de traditie van de
christelijke leer. De vraag blijft alleen, waarom Calvijn zich al op zo'n jonge
leeftijd zo druk maakte over deze kwestie. Wat kon het hem schelen of na de
lichamelijke dood de ziel alleen in sluimerende toestand of bij volle
bewustzijn bleef voortleven. Wat kon het hem schelen als sommigen zelfs van mening
waren dat de ziel zo onafschei?delijk met het lichaam verbonden was, dat de
dood van het lichaam ook het einde van de ziel betekende.
Een
enkele auteur legt verband met het sterven van Cal?vijn's vader in 1531. Deze
confrontatie met de dood zou de voornaam?ste aanleiding geweest zijn. Hij wilde
er niet aan dat zijn vader definitief dood was, dus ging hij met de felste
bewoor?dingen die hij maar vinden kon de leer van de zielen?slaap te lijf. Die
verklaring vind ik niet overtuigend. Waar?schijn?lij?ker lijkt het mij dat hij
een radicalisering van de refor?mato?rische beweging en een groeiende
onverschil?ligheid voor religieuse gevoelens vreesde. Het hinderde hem dat de
algemene moraal in verval raakte, dat mensen zich zo ongegeneerd uitleefden,
dat zij aan hun in zijn oog dierlijke lusten verslingerd raakten, dat zij de
behoeften van hun lichaam zo weinig in toom wisten te houden. Mensen horen niet
goed in hun vel te zitten. Als wij alleen voor dit leven onze hoop op God
gesteld hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. Wij horen ons
niet thuis te voelen in dit ellendige bestaan. Men?sen moeten zich hun
ballingschap bewust blijven. Dit uitgangspunt verklaart ook, waarom hij in
andere ge?schriften op dit thema bleef hame?ren.
Calvijn tegen de libertijnen
Het thema bleef Calvijn dus bezighouden, ook toen hij defini?tief voor de
protestantse reforma?tie gekozen had. In 1545 publiceer?de hij een venijnig
geschrift tegen een aantal nu wel bij name ge?noemde figuren die naar zijn
oordeel met goddeloze theo?rieën de aandacht pro?beerden te trek?ken en tot
zijn ont?stelte?nis zelfs de gunst van Marguerite d' Angoulême, de zuster van
de Franse koning, hadden weten te be?machti?gen. `Libertij?nen' noemde Calvijn
hen, mensen die de illusie hadden vrij te zijn.[17]
Eén
van hen, Quintin Thieffry, had hij omstreeks 1535 in Parijs ontmoet. Ook met de
gewezen priester Antoine Pocque had hij contact gehad, toen deze in 1542 zijn
toevlucht in Genève had gezocht maar deze stad weer had moeten verlaten. Zij
ontkenden volgens Calvijn het voortleven van de ziel als een aparte, bewuste
enti?teit na de dood. Er is slechts één godde?lijke ziel die alles draagt en
vervult. Het is achteraf moei?lijk vast te stellen, of zij inderdaad zo'n
pantheïstisch spiritualisme aangehangen hebben. Hun geschriften zijn niet
bewaard geble?ven. Het is mogelijk dat Calvijn in zijn bestrij?ding conse?quenties
uit hun ideeën getrokken heeft, die zijzelf nooit aanvaard zouden hebben.
Opnieuw
moet de vraag gesteld worden, waarom Calvijn zoveel aanstoot aan een visie nam
die ook al door Griekse filosofen als mogelijkheid geopperd was. Wat kon het
hem schelen dat mensen hun ziel, hun diepste wezen, enkel als een vonk van het
grote goddelijke vuur wensten te zien, en dat zij in de overtuiging leefden dat
bij hun dood die vonk weer in het goddelijke al terugvallen zou. Hij vond die
visie ge?vaar?lijk, schreef hij, omdat hiermee het onderscheid tussen God en
duivel, tussen goed en kwaad, tussen mens en dier uitgewist werd. Het kwam er
dan ook niet meer op aan, hoe mensen leef?den. Alle vrees voor Gods eeuwige
oordeel zou wegsmelten, als mensen zich deze opvatting eigen maakten. Hij bleef
het van het grootste belang vinden, als mensen zich ervan bewust bleven dat dit
leven maar een kortstondi?ge fase was, dat het eigenlijke, eeuwige leven in het
volle bewustzijn van de onsterfelijke ziel pas na de dood beginnen zou. Dan
zouden zij misschien behoedzamer leven. Zijn leven lang kon hij er niet goed
tegen, als anderen er maar op los leefden, zonder zich om Gods eeuwige oordeel
te bekomme?ren. Met Calvijn viel geen carnaval te vieren. Flierefluiters en
losbol?len hoefden op zijn sympa?thie niet te rekenen, zoals ook de inwoners
van Genève soms tot hun ontzetting te verstaan werd gegeven.
Calvijn's ergernissen
Ook in zijn geschrift De scandalis bestrijdt Calvijn aanhan?gers van
de leer van de zielenslaap of zielendood bij name. Ik vind dit werk één van de
meest fascinerende en eigen?lijk ook meest bizarre ge?schrif?ten die Calvijn
geschreven heeft. Hij?zelf heeft er grote waarde aan gehecht.[18]
In dit werk slaat Calvijn om zich heen, alsof hij door een muggen?zwerm
bedreigd wordt. Zijn uitgangs?punt heeft hij genomen in het Jezuswoord: `Zalig
is wie aan Mij geen aanstoot neemt'.[19]
Dat zijn er maar weinig, meent Calvijn. Jezus is een steen des aanstoots en wil
dat ook zijn. De meesten ergeren zich dan ook gruwelijk aan Jezus. Calvijn is
er rotsvast van overtuigd, dat zijn opvat?tin?gen over uit?verkiezing,
erfzonde, Drieëen?heid en de onster?fe?lijk?heid van de ziel uit?slui?tend aan
de bijbel ont?leend zijn. Dus rekent hij ook zijn per?soonlijke tegenstan?ders
- en dat waren er inmiddels nogal wat - tot de mensen die zich aan het evange?lie
ergeren. Hij is zich bewust dat hij hen in dit geschrift wel heel erg hard aan?pakt.
Er moet druk op hen uitgeoe?fend worden, meent hij, `opdat men uit de etter die
eruit loopt, oordelen kan hoe het met deze mensen van binnen gesteld is'.[20]
Het
is hier niet de plaats om alle `ergernissen' die Calvijn geconstateerd heeft op
te sommen. Wel is het van belang te letten op de namen van een aantal
tijdgenoten die hij in dit werk uitdrukkelijk vermeldt. Hoewel die in hun
opvattingen onderling aanzienlijk verschillen, hebben zij toch het één en ander
met elkaar gemeen: zij hebben Medi?cijnen gestudeerd en houden er eigenzinnige
opvattingen op na. Het gaat om Agrippa von Nettes?heim (1486-1533), François
Rabelais (" 1490-1553) en Michael Servet (1511-1553).
Calvijn en de artsen
Het blijft een opmerkelijk feit dat Calvijn zo vaak in con?flict gekomen is
met mensen die een medische studie achter de rug hadden. Behalve de drie
genoemden vermeld ik als de meest opvallende voorbeelden Hieronymus Bolsec
(gest. 1584)[21]
en Giorgio Biandrata (1515-1588)[22].
Ik
beperk me nu tot de drie die Calvijn in zijn boek De scan?dalis
bestreden heeft. Wat heeft hij tegen hen? Wat is volgens hem hun
gemeenschappelijke noemer? Hij ty?peert hen als `een soort cyclopen die leven
alsof er noch hel noch hemel is. Op brutale wijze hebben zij het evangelie
veracht. Tenslotte zijn zij tot zo'n waanzin verval?len dat zij niet alleen af?grijselijke
Godslaste?ringen tegen Gods Zoon uitspuwen maar ook van mening zijn dat zij,
wat het leven van hun ziel aangaat, van honden en varkens niet ver?schillen.
(...) Het heilige pand van het eeuwige leven hebben zij met duivelse
brutaliteit belachelijk gemaakt en onthei?ligd. (...) Zij zijn zo verdorven dat
er voor hen geen hoop meer is. (...) Zij proberen de hele wereld met atheïsten
te vullen. Deze ergernis moet dan ook bestreden worden. (...) Want hoe meer
vrijheid deze vuile honden krijgen, om hun godslasteringen uit te spuwen, des
te meer boevenstreken zullen zij uithalen. Terwijl zij tijdens een maaltijd
gezellig met anderen keuvelen, bespot?ten en onder?graven zij de voornaam?ste
punten van onze gods?dienst. (...) Zij zijn erop uit, alle vrees voor God uit
de harten der mensen te verdrijven. Ja, zij gaan zelfs zo ver te beweren dat
alle godsdiensten enkel menselijke verzinsels zijn. (...) De hoop op het
eeuwige leven zou alleen verzonnen zijn om simpele zielen met zoete woorden te
paaien. De vrees voor het eeuwige oordeel functioneert volgens hen als de
boeman voor kinde?ren.'[23]
Zoals
uit deze citaten blijkt, ergert Calvijn zich vooral aan hun opvattingen over de
ziel en het eeuwige leven. Dat verbindt deze mensen, meent Calvijn. `Cyclopen'
noemt hij hen, razende monsters met maar één oog, beperkt van inzicht dus. Zij
wissen het onder?scheid uit tussen de ziel van mensen en van beesten.
Levensgenieters zijn ze, gezien hun voorkeur voor lekker eten en drinken. Zij
geloven niet in een eeuwig oordeel. Zij beschou?wen het geloof in een leven na
de dood en daarmee ook de gods?dienst zelf enkel als een product van menselijke
ver?beelding. De vraag is, in hoeverre Calvijn met deze typering gelijk gehad
heeft. Kunnen de drie genoemde artsen over deze ene kam geschoren worden? Het
lijkt mij de moeite waard hun werk op dit punt, zij het kort, te analyse?ren.
III
DE
OMSTREDEN ARTSEN
Agrippa von Nettesheim[24]
Agrippa von Nettesheim werd bij zijn leven al een legende. Erg honkvast was
hij niet. In geen enkele stad kon hij het langer dan vier jaar volhouden. Hij
studeerde aan de universiteiten van Keulen, Parijs, Pavia, Turijn en Dôle, volgde
in Londen de lessen van John Colet, was stadsadvocaat van de Franse stad Metz
waar hij het met opmerkelijk succes opnam voor een vrouw die door de inquisitie
wegens hekserij was aangeklaagd, stond hier in nauw contact met evangelisch
gezinde figuren als Jacques Lefèvre d'Etaples (1455-1536), vestigde zich als
arts in Genève waar hij al na een jaar burgerrecht kreeg, een voorrecht waarop
Calvijn zo'n twintig jaar moest wachten, werd in Frank?rijk lijfarts van de
koningin-moeder Louise van Savoy?e, moest het land verlaten toen hij weigerde
astrologische voorspellin?gen te doen ten behoeve van koning Frans I, week uit
naar Antwerpen en bekleedde daar in dienst van de land?voogdes Margaretha van
Oostenrijk de functie van historicus, vluchtte uit de Neder?landen weg toen de
theologische faculteit van Leuven zich vernietigend over zijn geschriften
uitsprak, ging opnieuw naar Keulen, om tenslotte in Grenoble te sterven. Al
spoedig na zijn dood werd beweerd dat een demon hem steeds vergezelde in de
gedaante van een zwarte hond die bij zijn sterven van verdriet in de rivier de
Saône sprong. Die demon zou hem op de hoogte gehouden hebben van wat er overal
op de wereld gebeur?de.
Grote bekendheid kreeg hij met zijn geschrift De incertitudine et
vanitate omnium scientiarum et artium, dat hij in 1526 publiceerde en dat
in diverse talen vertaald werd. Tijdgenoten stelden het op één lijn met de Laus
stultitiae van Erasmus. De theologische faculteit van Leuven had er geen
goed woord voor over. De Sorbonne typeerde dit geschrift als schandalig,
goddeloos en ketters, eiste verbranding van dit werk en noemde Agrippa een
lutheraan.[25]
In
dit geschrift laat Agrippa zich met bijtende taal uit over de wijze waarop aan
de universiteiten wetenschap bedreven wordt. Die hechten, meent hij, meer gezag
aan de uitspra?ken van de filosofen dan aan de Heilige Schrift. `Is het niet
een goddeloze tirannie om het brein van de studenten zo aan voor?geschreven
auteurs te binden en hen op die manier de vrijheid van het zoeken naar en het
volgen van de waarheid te ontne?men?' Alle kennis die gebaseerd is op geloof in
autoriteiten acht hij schadelijk.
Ook
de godsdiensten maken zich aan deze autoriteitsdwang schuldig, constateert hij.
Religie acht hij onmisbaar, maar hij hekelt de gewoonte van religieuze leiders
om de gods?dienst naar hun hand te zetten en aan regels en voorschriften te
binden. Het christendom doet het zijns inziens in dit opzicht niet beter dan
jodendom en islam. Positief laat hij zich uit over de vroeg-christelijke kerk;
die vervolgde haar leden niet, ook niet als zij op joodse gebruiken
terugvielen. Door zijn tegenstanders werd hij meermalen van judaïsme beschul?digd.
Het
werk loopt uit op een oproep aan zijn lezers om zich aan alle autoriteiten te
onttrekken en zich aan geen enkel systeem uit te leveren. Dat hebben zij niet
nodig, meent hij. De kennis van alle dingen is in hun eigen hart gelegd. De
sluier van onwetendheid wordt niet door wetenschap weggeno?men, maar door
nederigheid van geest en zuiverheid van hart.
Ook in zijn hoofdwerk De occulta philosophia heeft hij zich over de
religie uitgelaten. In de lijn van Ficino en Pico della Mirandola gaat hij
ervan uit dat alle religies op één bron van waarheid teruggaan. Uitspraken uit
hermetische, kabbalistische, neoplatonische geschriften worden door hem als
niet minder gezaghebbend beschouwd dan woorden van de Heilige Schrift. Hij gaat
uit van een bezield heelal. We zijn door geesten omgeven. Die zijn van heel
verschillende kwaliteit. Er zijn goede en boosaardige, intelligente en onnozele
krachten. Hun invloed is uitermate groot. Daarom is het van het hoogste belang
dat wij hen op de juiste wijze benaderen en benutten. Daar zijn regels en middelen
voor. De mens beschikt over ongekende mogelijkheden, omdat hij net als het
heelal naar Gods beeld geschapen is. Er is een wisselwerking tussen beide.
Omdat alle machten aan Christus onderworpen zijn, kan alleen de mens die
Christus navolgt op heilzame wijze met deze mach?ten omgaan.[26]
Dit
werk werd vooral om de syncretistische tendensen veroordeeld. Volgens Calvijn
zou Agrippa aanvankelijk wel enige sympathie voor reformatorische denkbeelden
hebben gehad, maar was hij tenslotte volstrekt ongelovig geworden.[27]
Daarmee doet hij hem mijns inziens geen recht. Wel was Agrippa onmis?kenbaar
onorthodox in zijn opvattingen. Hij stond uiterst kritisch ten opzichte van
kerkelijke dwang. Doordat hij de goddelijke liefde van Christus ook in andere
religies meende op te merken, kan zijn werk zowel Christocentrisch als syncre?tistisch
genoemd worden. Hij legde sterk de nadruk op de samenhang tussen geest, ziel en
lichaam. Hoewel hij zich, voorzover ik zijn werk ken, nergens uitgelaten heeft
over kwesties als zielenslaap of zielendood, verschilde zijn bena?dering
inderdaad van de opvattingen van Calvijn. Hij achtte niet alleen de mens maar
ook het heelal naar Gods beeld ge?schapen. Hij beperkte dit beeld ook niet tot
de ziel van de mens. Dit leverde een andere kijk ten aanzien van de ziel op.
Maar de bewering als zou hij het onderscheid tussen de ziel van mensen en
dieren uitgewist hebben, mist elke grond.
François Rabelais
Deze iets oudere tijdgenoot van Calvijn kan meer dan wie ook als zijn
tegenpool gezien worden. Ook hij was aanvankelijk voor een religieuze loopbaan
bestemd geweest. Hij werd eerst fran?cis?caan, stapte enkele jaren later over
naar de bene?dic?tijnen, om met pauselijke dispensatie zijn leven als wereld?gees?te?lijke
te vervolgen. Regels lagen hem niet erg. In 1530 begon hij met zijn medische
studie in Montpellier. Hij werd als arts hoog gewaar?deerd; leden van adellijke
stand hadden hem graag als lijf?arts.
Zijn
grootste roem verkreeg hij met zijn persi?flage op de ridderromans. In de loop
van 30 jaar publiceerde hij het
vierdelige, hilarische verhaal van Gargantua en Pan?tagru?el.[28]
De beide reuzen, vader en zoon, beleven de meest potsier?lijke avonturen. Veel
samenhang in de verhalen is er niet. Rabelais wilde aantonen, wat er allemaal
niet deugt in kerk en samenle?ving, en hoe het beter zou kunnen. Hij gebruikte
de satire als middel, om zich de autoriteiten van het lijf te houden. Bijna
mislukte dit. De Sorbonne verfoeide zijn werk. De Franse koning liet zich het
werk voorlezen en vermaakte zich er kostelijk mee, zodat Rabelais het zelfs
aandurfde de latere delen onder zijn eigen naam uit te geven.
Calvijn
rekende hem dus tot de éénogige monsters die anderen van hun geloofsovertui?ging
proberen te beroven, mensen als dieren beschouwen en alle religies als projec?tie
van angsthazen zien. Het was inderdaad wel te verwachten, dat Calvijn en
Rabelais elkaar niet lagen. Het streng-ascetische Collège Montaigu in Parijs,
waar Calvijn vier jaar van zijn studietijd doorbracht (1523-1527), waar ook
Ignatius van Loyola jarenlang verbleef, werd door Rabelais getypeerd als een
`luizencollege' waar wreedheid en schofterij het beleid bepa?len. `Bij de Moren
en Tartaren worden boeven beter behandeld dan die arme zielen op dat college.'[29]
De universi?teit in Orléans, waar Calvijn Rechten studeerde, kreeg van Rabelais
eveneens een dikke onvoldoende. De jonge Pantagruel trof er voorname?lijk
boerse scholieren aan die zich meer met het kaatsspel dan met de studie
bezighielden. Het was hier wel heel gemakkelijk een doctorsti?tel te
bemachtigen, constateerde hij. Rabelais be?schreef ook, uiter?aard kritisch,
het eerder vermel?de optreden van de francisca?nen in deze stad na het over?lijden
van de vrouw die haar familie de uitga?ven voor dodenmissen wilde besparen.[30]
De
opmerking van Calvijn over de wijze waarop de door hem bekritiseerde artsen,
gezellig keuvelend bij een maaltijd, de godsdienstige overtuigingen van hun
tafelgenoten belachelijk maakten, zal vooral voor Rabelais bedoeld zijn
geweest. In zijn werk toonde deze zich een voorstander van lekker eten en
drinken, van feesten en vertier. Er moest meer gelachen wor?den, vond hij. Dat
zou veel narigheid schelen. Op zijn beurt heeft Rabelais zich trouwens ook
kritisch uitgelaten over de wijze waarop Calvijn en zijn aanhangers het leven
in Genève versom?berden: `de schijnvro?men, maniakale pietlutten, de
demonia-kale calvi?nisten, die Geneefse bedriegers, schijn?heiligen,
suikerzoeten, kannibalen en andere wanstaltige monsters die de natuur tot een
aanflui?ting zijn'.[31] Wie zich in
Genève zelf zulke opmerkingen ver?oor?loofde, zou het zwaar te verduren
gekregen hebben!
Toch
zijn er ook overeenkomsten tussen Rabelais en Cal?vijn op te merken. Beiden
waren meesters in het smeden van de taal. Ook Rabelais hekelde de domheid van
veel geestelij?ken. Ook hij was tegen het luiden van klokken bij religieuze
plech?tigheden. Ook hij oefende felle kritiek op het pausschap uit. Het
kanonieke recht diende volgens hem alleen om de paus in staat te stellen
Frankrijk financieel uit te zuigen. Ook hij noemde weten zonder geweten verderf
van de ziel. Ook hij oefende felle kritiek op het kloosterleven uit. Ook hij
was van mening dat de ziel als gast in het li?chaam verblijft. Ook hij noemde
de ziel onsterfelijk. Hij zag het bloed als de zetel van de ziel.
Waarom
reageerde Calvijn dan zo negatief? Misschien wel het meest omdat Rabelais zijn
kritiek op de traditionele kerk op zo'n ridicu?liserende wijze verwoordde, dat
hij zelf buiten schot bleef. Hij nam kerk en heilsleer gewoon niet serieus
genoeg. Zo liet hij in één van zijn vertelsels een man uit de hel terugkomen,
die daar genoegelijk met de duivels verkeerd had. Dat waren toch eigenlijk
brave bliksems, vertelde de man. De mensen die in de hel terechtkwa?men, hadden
het daar hele?maal zo slecht nog niet. Alleen werden de rollen omgedraaid.
Alexan?der de Grote was daar schoenmaker geworden, Cyrus koe?herder. Ook
diverse pausen waren er aan het werk gezet, als ketelaf?schui?mer of als
rattenvanger. Alleen de mensen die het in dit leven arm hadden gehad, mochten
zich nu uitleven.[32]
Dus
inderdaad, Rabelais gedroeg zich onbevangen, alsof er noch hel noch hemel was. ?Maar
wat hij hekelde, was bovenal het onrecht dat mensen aangedaan werd, de wijze
waarop de religie gebruikt werd om mensen klein te houden en uit te buiten.
Werd hij met recht door Calvijn `atheïst' genoemd? Dat blijkt niet uit zijn
werk. Zo slim was hij wel. Dat hij de oude kerk trouw bleef, zegt dan ook
weinig, wist Calvijn. Waarom zou een atheïst de kerkelij?ke ceremoniën niet
bijwonen? Alleen wie ze echt se?rieus nam, kon het er moeilijk mee krijgen.
Michael Servet
Tenslotte de man, met wie Calvijn zich het grondigste ingela?ten heeft,
Michael Servet.[33]
Over hem kan ik dit verband kort zijn. In elke biografie over Calvijn komt hij
ter sprake. Als een Jezus en een Judas zijn die twee met elkaar verstrengeld
geraakt, en het hangt van het standpunt van de onderzoeker af, hoe die
gelijkenis uitvalt. In zekere zin hebben zij elkaar te gronde gericht. Door
toedoen van Calvijn werd Servet gearres?teerd en geliquideerd, maar al snel na
Servet's terechtstel?ling zag Calvijn zich geconfronteerd met een beeldvorming
als intolerante geloofsvervolger, waarvan hij ondanks alle inspan?ningen van
zichzelf en zijn medestanders nooit meer bevrijd raakte.[34]
Net
als Calvijn zelf had Servet Rechten gestudeerd, aan de universiteit van
Toulouse. Toen hij nog maar twintig jaar was, publiceerde hij tijdens zijn
verblijf in Bazel zijn eerste geschrift tegen de Drieëenheidsleer, waarop al
spoedig een tweede geschrift volgde.[35]
Pas jaren later begon hij onder een schuilnaam zijn studie in de Medicijnen aan
de universi?teit van Parijs. Hij bleek zo'n uitblinker in de anatomie te zijn,
dat hij als eerste in West-Europa de bloedsom?loop in de longen ontdekte. Uit
zijn werk blijkt dat hij meer dan de meeste christelijke tijdgenoten met zowel
islamitische als Joodse auteurs vertrouwd was, wat trouwens ook door Rabelais
studenten in de Medicijnen aanbevolen werd.[36]
Tijdens
zijn verhoren na de arrestatie in Genève werd hem ook uitdrukkelijk naar zijn
betrekkingen met Joden en Turken gevraagd. Hij ontkende van Joodse afkomst te
zijn. Inderdaad had hij de koran gelezen. Dit gold in Bazel niet als een
misdrijf. Dit betekende niet, dat hij met de islam instemde. Hij was ervan
overtuigd, dat God zich alleen in Christus had geopenbaard en dat God
uitsluitend te vinden was voor mensen die zich door Christus lieten gezeggen.[37]
Minder
aandacht is in de literatuur geschonken aan een andere `ketterij' waarvan
Calvijn hem beschuldigd heeft. Zoals uit De scandalis bleek, verweet
Calvijn hem bovenal, dat hij net als Agrippa en Rabelais door zijn opvatting
over de ziel het onderscheid tussen mens en dier uitwiste. Ook bij de
arrestatie van Servet bleef dit voor Calvijn een essentieel punt. Tot de
aanklachten die Calvijn's secretaris Nicolas de la Fontaine in opdracht van
Calvijn inbracht, behoorde de aan Servet toegeschreven mening, `dat de ziel van
de mens na de zonde van Adam even sterfe?lijk geworden is als het lichaam'.[38]
Servet
is zich ervan bewust, hoe zwaar dit punt voor Calvijn woog. Steeds weer
herhaalt hij, dat hij de onsterfe?lijkheid van de ziel nooit ontkend heeft. In
een rekwest die hij vanuit de gevangenis tot de stadsraad richt, constateert
hij dat Calvijn hem ten onrechte ervan beschul?digt, `dat ik geschreven zou
hebben dat de zielen sterfelijk zouden zijn'. ?Hij vindt het verschrik?kelijk
als iemand zoiets zou leren. Wie niet in de onsterfelijkheid van de ziel
gelooft, `gelooft niet dat er een God is, noch gerechtigheid, noch opstanding,
noch Jezus Christus, noch Heilige Schrift, die gelooft dat mens en dier
helemaal gelijk zijn. Als ik zoiets gezegd of geschreven zou hebben, zou ik
mijzelf ter dood veroordelen.' Ook voor hem is de kwestie van de onsterfelijk?heid
van de ziel van levens?be?lang. Hij eiste dat Calvijn wegens zijn valse
aanklacht eveneens gevangengezet zou worden.[39]
Dat
Calvijn hem voortdurend hierop aanvalt, bewijst opnieuw, hoe gespitst de
Geneefse reformator op de kwestie van de ziel is. Overigens laat Servet zich
niet uit over de vraag of de ziel na het sterven van het lichaam, in de fase
die aan het Laatste Oordeel voorafgaat, al of niet bij bewustzijn blijft. De
kwestie van de zielenslaap laat hij rusten. Calvijn vindt echter het bij kennis
blijven van de ziel na de dood zo essentieel, dat hij alle aanhangers van de
leer van de zielen?slaap over één kam scheert en hun opvattingen onmiskenbaar
vertekent.
IV
CALVIJN'S
ZIEL
Zijn leven lang heeft Calvijn zich met de aard, de eigenschap?pen, het
wezen van de ziel beziggehouden. Met alle scherpte waarover hij beschikte, viel
hij aanhangers van de leer van de zielenslaap of de zielendood aan. Hij eiste
van zijn volgelin?gen de overtuiging dat de ziel van de mens na het overlijden
bij volle bewustzijn bleef. Hij benadrukte het onderscheid tussen mens en dier.
Het essentiele verschil was, dat de ziel van de mens naar Gods beeld geschapen
was. De ziel was het goddelijke, het onsterfelijke in de mens. Het lichaam was
niet meer dan een bijproduct, een tijdelijke verblijfplaats. Wie zich teveel
door zijn lichaam liet gezeggen, verdierlijkte. Met deze zienswijze bleef hij
de traditionele rooms-katholieke kerkleer trouw, zij het dan dat hij de leer
van het vagevuur volstrekt van de hand wees, en dus ook niets van
dodenmissen, gebeden voor de
gestorvenen en de aflaatcultus weten wilde.
Inmiddels
is nu wel duidelijk geworden, waarom hij zoveel waarde aan dit standpunt
hechtte. Calvijn ergerde zich aan losbandigheid, aan in zijn oog dierlijk
gedrag, aan onmatig?heid, aan zorgeloosheid. Mensen moesten zich bewust blijven
dat het aardse bestaan maar van tijdelijke aard is, en dat ons een eeuwig
oordeel wacht. Hij was ervan overtuigd dat de traditionele leer over de ziel
volledig gehandhaafd moest blijven. Elke afwijking leidde naar zijn overtuiging
tot verlies van religieus gevoel, tot syncre?tisme en uiteindelijk tot
atheïsme.
Dit
had tot gevolg dat hij met Argusogen nieuwe hypothe?sen in de medische
wetenschap bekeek, en dat hij met zoveel medici in conflict kwam. De medische
faculteit vormde in zijn tijd de meest gedurfde studie. De pas zeer recent
toegepaste anatomie had inderdaad tot gevolg dat de overeenkomsten tussen mens
en dier sterker benadrukt werden. In feite was Calvijn dus eigenlijk bang voor
de vooruitgang van de wetenschap. Het is niet zonder reden dat aan de door
Calvijn gestichte acade?mie de medische faculteit niet van de grond gekomen is.
`In some respects Calvin is not typical of the Renaissance', schreef T.H.L.
Parker in een opstel. `He seems to have had little interest in science or
mathematics.' Hoewel hij het nieuwe wereldbeeld van Copernicus gekend moet
hebben, vermeldt hij het nergens en houdt hij zich aan de vóór-Copernicaanse
kosmologie. `He does not seem to have been touched by the new spirit of
discovery.'[40]
Zijn
traditionele visie op de ziel, op het leven na de dood, zijn botsingen met
artsen die zich met stoutmoedige theorieën op theologisch terrein wagen, dit
alles zegt iets over Calvijn zelf. Waar komt deze terughoudendheid, dit tradi?tionalisme
vandaan. Calvijn werd immers ook door zijn tegen?standers als één van de meest
intelligente denkers van zijn tijd gezien. Velen ergerden zich aan hem. Velen
bewonderden hem. Niemand onderschatte hem.
Ik
denk dat hij ook in dit opzicht zich Augustinus als leids?man heeft gekozen.
Deze leefde eveneens in een tijd, waarin de meest stoutmoedige denkbeelden
ontwikkeld werden. Geleerden schatten de ouderdom van de aarde op zeker een
half miljoen jaar. Zij gingen ook van het bestaan van antipoden uit,
tegenvoeters die dus aan de andere kant van de aarde woonden. Maar Augustinus
wilde zijn denken uitsluitend door de bijbel laten bepalen. `Wij kunnen
vertrouwen stellen in de geïnspireerde geschiedenis die onze godsdienst ons
biedt', schreef hij in De civitate Dei. Dus ging hij ervan uit dat de
wereld nog maar zesduizend jaar oud was. Hoeveel wijsheid geleerden ook
ontleenden aan archeologische vondsten en aan de bestudering van de sterren,
Augustinus liet zich niet meer van de wijs brengen. De bijbel wist het beter.[41]
Calvijn
heeft een vergelijkbare keus gemaakt. Hij wilde zich in zijn denken volledig voegen
binnen de grenzen van de Heilige Schrift. Dat hij, evenmin als Augusti?nus,
zich niet van be?paalde vooronder?stellingen kon ontdoen, en dus toch de bijbel
vanuit zijn eigen interpre?tatiemodel bestudeerde, doet aan deze keuze niets
af. Naar zijn stellige overtuiging perste hij zijn visie binnen de grenzen van
de Heilige Schri?ft. Dit had onvermijde?lijk tot gevolg dat hij zijn gedachten
op slot deed, dat hij zich onnodig vijanden maakte, dat hij mensen van zich ver?vreemdde
die op zijn vriendschap en zijn intelligentie gere?kend hadden, dat hij zijn
medestan?ders hetzelfde juk oplegde, dat hij zijn ziel klemzette. Misschien
wordt dit nog wel het meest duide?lijk in de afscheidswoorden die hij op zijn
sterf?bed tot zijn collega's richtte. `Ik heb geen enkele passage van de
Heilige Schrift aangerand of naar eigen inzicht ver?draaid. Als ik me toch eens
liet verleiden tot subtilitei?ten, dan heb ik dat onmiddellijk onderdrukt en me
altijd beijverd simpel te blij?ven. (...) En ik bid u ook niets te veranderen,
niets te vernieuwen. Mensen vragen zo vaak om vernieuwing. Het is niet zo dat
ik voor mijzelf uit eerzucht verlang dat het mijne blijft, en dat men het
behoudt zonder het echt te willen, maar omdat alle veranderingen gevaarlijk
zijn en soms schadelijk zijn.' Onmiddellijk daarna volgt als laatste woord de
bittere erken?ning dat er nogal wat mensen zijn die hem meer gevreesd dan
liefgehad hebben. Meer dan hij beseft zal hebben, bestaat er verband tussen die
beide passa?ges. Biblicisme en dogma?tisme werpen onnodig barrières tussen
mensen op.[42]
Ongetwijfeld werden zijn negatieve
opvattingen over het mense?lijk bestaan op aarde nog door zijn biblicisme
versterkt. Met name in de brieven van het Nieuwe Testament vond hij volop
bevestiging van zijn eigen levensgevoel, dat Gods uitverkorenen op aarde
vreemdelingen zijn, dat zij hier niet echt thuishoren, dat zij hun verblijf in
het lichaam hebben te doorstaan als leerschool, ter voorbereiding van de
eigenlijke bestem?ming van de ziel bij God in de hemel.
Wat nog rest, is de vraag wat er na zijn sterven nu
werkelijk met zijn ziel gebeurd is. Hijzelf had daar een duidelijk beeld van.
Maar de medici van zijn tijd wisten dat niet zo zeker meer. En nog steeds is de
menselijke ziel een mysterie gebleven. Dat Calvijn zich vastklampte aan zijn
overtuiging dat de eeuwige bron van zijn bestaan zich ook na de dood over hem
ontfermen zou en dat hij de zaligheid daarvan ook bewust beleven mocht,
verleende hem in ieder geval een innerlijke kracht die hem in staat stelde alle
hindernissen die zijn eigen lijf hem aandeed en alle vijandschap die hij als
allochtoon in Genève te verduren had en alle andere problemen waarmee hij
geconfronteerd werd het hoofd te bie?den. Die vrede wenste hij zich door
niemand te laten ontne?men.
Dat
de discussie waaraan hij in zijn geschriften, brieven en preken een belangrijke
stimulans gegeven heeft, ook voor ons nog van belang is, lijkt mij
onmiskenbaar. Nog steeds wordt immers uitgegaan van de veronderstelling dat de
menselijke ziel van groter waarde is dan die van een dier. Dus worden dieren
met minder zorg behandeld en dienen zij voornamelijk ter consumptie of voor
vermaak. Nog steeds biedt de overtuiging dat er bij het sterven van de mens
iets overblijft dat wij over de dood heen aan de genade van God mogen
toevertrouwen tallozen een troost die zij zich, evenmin als Calvijn, niet
wensen te laten ontnemen.
Tenslotte, toen ik mijn studie voltooid had, ben ik nog eens de
binnenplaats van het universi?teitscomplex opgelopen. Ik bleef weer bij het
beeld van Calvijn staan. Ik had een triomfantelijk gevoel, nu ik ook aan de man
die mijn traditie in belangrijke mate bepaald had het volle pond gegeven had.
Dit maal meende ik een wat geamuseerde trek op zijn gezicht te zien. Ik voelde
hem denken. `Meen je nu werkelijk dat je mij door hebt?' Ik zuchtte gelaten.
Bij Calvijn kun je het nu eenmaal nooit goed doen.
Auke Jelsma, 11 september 1998.
[1]. Zo vooral W.J.
Bouwsma, John Calvin - A Sixteenth Century Portrait (New York/Oxford
1988); Nederlandse vertaling door Gerda Pancras, Johannes Calvijn. De man en
zijn tijd (Amsterdam 1991). Het is overigens de vraag of de vertaling
`angstig' het begrip `anxious' wel helemaal dekt.
[2]. 1 Korinthe 15: 19.
[3]. Johannes Calvijn, Institutie
II, X, 10. Latijnse tekst, zie Ioannis Calvini opera quae supersunt omnia,
eds. G. Baum, E. Cunitz, E. Reuss, vol. II (Brunswijk 1864); Nederlandse
vertaling van A. Sizoo, deel 1 (8e dr., Delft z.j.) 467.
[4]. Zie voor een beschrijving van de
populariteit van de vagevuurleer in Europa: Jacques le Goff, La naissance du
purgatoire (Parijs 1981). Voor de discussie over deze studie, zie L.
Genicot, `L'Occident du Xe au XIIe siècle' en A.H. Bredero, `Le Moyen Age et le
purgatoire', Revue d' Histoire Ecclésiastique, jrg. 78 (Leuven 1983)
397-452.
[5]. Zie George Huntston Williams, The
Radical Reformation (3e dr., Kirksville, Missouri 1992) 63-72.
[6]. Met name het medische onderwijs
in Padua, binnen de republiek van Venetië, kreeg in de 16e eeuw grote vermaard?heid.
Hier werd anatomie al toegestaan, toen dit elders nog verboden was. Zie P.J.
van Kessel, Duitse studenten te Padua. De controverse Rome-Venetië en het
protestantisme in de tijd der Contra-Reformatie (Assen 1963) 23, 47. Zie
voor de open?heid hier ten aanzien van Griekse en Arabische auteurs: J.H.
Randall jr., `The Development of Scientific Method in the School op Padua', in Renaissance
Essays, eds. P.O. Kristeller, Ph.P. Wiener (2e dr., Rochester/New York
1992) 217-251. R. Toellner noemt zowel Pavia als Padua als de beste centra voor
de studie in de Medicijnen: `Die medizinischen Fakultäten unter den Einfluss
der Reformation', in Renaissance - Reforma?tion. Gegensätze und
Gemeinsamkeiten, ed. August Buck (Wiesba?den 1984) 287-298.
[7]. Het citaat over de atheïstische
tendens onder de medici bij C.W. Schoneveld, `"The True Anatomy of My
Selfe"', in Sir Thomas Browne M.D. and the Anatomy of Man (Leiden
1982) 5.
[8]. Heiko A. Oberman, `The Pursuit of
Happiness: Calvin between Humanism and reformati?on', in Humanity and
Divinity in Renaissance and Reformation. Essays in Honor of Charles Trin?kaus,
eds. J. O'Malley, T.M. Izbicki, G. Christianson (Lei?den/new York/Keulen 1993)
251.
[9]. De meest recente editie met
Engelse vertaling en een uitvoerige inleiding: Calvin's Commentary on
Seneca's De Clementia, eds. Ford Lewis Battles en André Malan Hugo (Leiden
1969) 78, 79, 92, 93.
[10]. Psychopannychia betekent:
het waken van de ziel. Toch gaat het begrip functioneren als aanduiding voor de
voorstan?ders van de zielenslaap. Met een uitgebreide inleiding werd het werk
uitgegeven door Walther Zimmerli, Psychopannychia von Joh. Calvin
(Leipzig 1932). De meest uitvoerige studie werd verzorgd door Jung-Uck Hwang, Der
junge Calvin und seine Psychopannychia (Frankfurt/Bern/New York/Parijs
1991). Zie ook Timothy George, `Calvin's Psycho?pannychia: Another
Look', in Calvin's Early Writings and Ministry, deel 2 van Articles
on Calvin and Calvinism, 14 delen, ed. Richard C. Gamble (New York/Londen
1992) 87-119.
[11]. `Ex anabaptistarum faece', 1e
voorwoord, W. Zimmer?li, Psychopannychia, 17; ook geciteerd door Timothy
George, `Cal?vin's Psychopannychia', 303. In het 2e voorwoord gebruikt
Calvijn een vergelijkbaar beeld, waarin hij de `anabaptisten' verantwoordelijk
acht voor deze in zijn ogen verderfelijke leer: `e quorum scatebris haec
primum, ut dixi, aqua prof?luxit'; W. Zimmerli, 19.
[12]. De studie van Pomponazzi werd in
Engelse vertaling uitgegeven in The Renaissance Philosophy of Man door
Ernst Cassirer e.a. (Chicago 1948). Zie voor zijn opvattingen Jung-Uck Hwang, Der
junge Calvin und seine Psychopannychia, 167-171, 315. Ook vóór Pomponazzi
was op Italiaanse universiteiten de discussie over de onsterfe?lijkheid van de
ziel op gang geko?men, zoals Edward P. Mahoney aantoonde in zijn opstel `Nico?letto
Vernia on the Soul and Immorta?li?ty', in Philosophy and Humanism.
Renaissance Essays in Honor of Paul Oskar Kris?tel?ler, ed. Edward P.
Mahoney (Leiden 1976) 145-163.
[13] G.H. Willams, The Radical Reformation, 70.
[14]. G.H. Williams, The Radical
Reformation, 583-585.
[15]. Lucas 16: 19-31. W. Zimmerli, Psychopannychia,
38, 39. Zie voor Calvijn's houding tegenover het toneel William J. Bouwsma,
`Calvin and the Dilemma of Hypocrisy', in Calvin and Christian Ethics,
ed. Peter De Klerk (Grand Rapids, Michigan 1987) 1-15. Deze negatieve
houding tegenover het toneel heeft lang doorgewerkt in
calvinistische kring. Ik was nog niet zolang predikant in Zaltbommel en Gameren
(1957-61), toen er door de kerkenraad van de Gereformeerde Kerk van Herwijnen
een klacht bij de classis tegen mij werd ingebracht: ik had een pleidooi voor
bijbelse lekespelen in de kerkdiensten gevoerd en dus opgewekt tot valse
getuigenis; wie een rol speelt, liegt.
[16]. Terecht wijst Mary Potter Engel
in haar studie over Calvijn's anthro?pologie op de innerlijke tegenstrijdigheid
in zijn opvattingen over de ziel; John Calvin's Perspectival Anthro?pology
(Atlanta, Georgia 1988) 151-169. Een samenvatting van Calvijn's leer over de
onsterfe?lijk?heid van de ziel is uiteraard ook te vinden in zijn Institutie
I, xv, 2-6. Michael Servet is de enige tijdge?noot, die hij in dit gedeelte
vermeldt.
[17]. De volledige titel luidde: Contre
la secte phantasti?que et furieuse des Libertins. Qui se nomment spirituelz;
Ioannis Calvini, Opera, vol. VII (Brunswijk 1870) kol. 145-252. Zie voor
de achtergronden van dit werk: W. de Greef, Johannes Calvijn, zijn werk en
geschriften (Kampen 1989) 156, 157. Zie ook Allen Verhey en Robert G.
Wilkie, `Calvin's treatise "Against the Libertines"', in Calvin's
Opponents, deel 5 van Articles on Calvin and
Calvinism,
206-219.
[18]. Van dit werk verschenen in 1550
zowel een Franse als een Latijnse editie: De scandalis, Ioannis
Calvini Opera, vol. VIII (Brunswijk 1870) kol. 9-84; Des scandales,
in Trois Traités, ed. Albert-Marie Schmidt (Parijs/Neuchatel 1934)
145-297. Een Nederlandse vertaling verscheen in 1598; in gemoder?niseerd
Nederlands opnieuw uitgegeven: Het Traktaat der Erger?nissen (Enkhuizen
1960). Zie ook W. de Greef, Johannes Cal?vijn, 131-133.
[19]. Matteüs 11: 6.
[20]. Het Traktaat der Ergernissen,
34; De scandalis, kol. 19.
[21]. Zie voor het conflict tussen
Bolsec en Calvijn: Philip C. Holtrop, The Bolsec Controversy on
Predestination, from 1551 to 1553, 2 delen (New York, Ontario 1993).
[22]. Zie voor Biandrata o.a.: Joseph
N. Tylenda, `The Warning that Went Unheeded: John Calvin on Giorgio Biandrata',
in Calvin's Opponents, deel V van Articles on Calvin and Calvinism,
84-122.
[23]. Calvijn, De scandalis,
kol. 44-46.
[24]. De beste studie over hem is het
boek van Charles G. Nauert, Agrippa and the Crisis of Renaissance
(Urbana 1965). Voor ons onderzoek is ook van belang het opstel van Paola
Zambelli, `Magic and Radical Reformation in Agrippa of Nettes?heim', in Journal
of the Warburg and Courtauld Institutes, jrg. 39 (Londen 1976) 69-103. Zie
ook de hoofdstukken die Frances A. Yates aan hem wijdde, in The Occult
Philosophy in the Elizabethan Age, (3e dr., Londen 1985) 37-60. Zijn Opera
Omnia werden al in 1580 in Leiden uitgegeven. De meest recente uitgave van
zijn hoofdwerk De occulta philosophia werd ver?zorgd door K.A. Nowotny
(Graz 1967).
[25]. Charles G. Nauert, Agrippa and
the Crisis, 106-109, 157, 158. Een Latijnse editie van De incertitudine
et vanitate omnium scientiarum et artium liber verscheen samen met Agrip?pa's
werk over de voortreffelijkheid van de vrouwelijke sexe, De nobilitate et
praecellentia foeminei sexus eiusdemque supra virilem eminentia en zijn
geschrift over het huwelijk, Alter de matrimonio seu conjugio, lectu etiam
jucundissimi in Lei?den, 1643. Engelse vertaling: The Vanity of Arts and
Sciences by Henry Cornelius Agrippa (Londen 1676).
[26]. Zie ook Hermann F.W. Kuhlow, Die
Imitatio Christi und ihre kosmologische Überfrem?dung. Die theologische
Grundgedan?ken des Agrippa von Nettesheim (Berlijn/Hamburg 1967).
[27]. Nauert, Agrippa and the Crisis,
158.
[28]. Ik heb gebruik gemaakt van de
Franse editie, Oeuvres de Rabelais, ed. Pierre Dupont, geïllustreerd
door Gustave Doré, 2 delen (Parijs 1858) en van de schitterende vertaling van
zijn werk door J.A. Sandfort, Gargantua en Pantagruel, met dezelfde
illustraties als de Franse editie, (2e dr., Am?ster?dam 1980). De delen
verschenen oorspronkelijk in 1532/33, 1535, 1545, 1552 en 1564. Het laatste
deel is, afgezien van wellicht enkele hoofdstukken, niet meer van zijn hand.
Geen enkel andere Franse publicatie werd in de 16e eeuw zo vaak herdrukt. Zie
Francis M. Higman, Piety and the People. Religi?ous Prin?ting in French,
1511-1551 (St Andrews Studies in Reformation History; Aldershot/Brookfield
1996).
[29]. Ik citeer uit de Nederlandse
vertaling, alleen al omdat ik die niet verbeteren kan; Rabelais, Gargantua
en Pantagruel, 124. (In de Franse editie, 67.)
[30]. Ibidem, 372.
[31]. Ibidem, 543. `Les démoniacles
Calvins imposteurs de Genève'; 121-123.
[32]. Ibidem, 287-293.
[33]. Het beste overzicht biedt nog
steeds Roland H. Bain?ton, Hunted Heretic (Boston 1953). Een grondige
analyse van Servet's denkbeelden bij Jerome Friedman, Michael Servetus. A
Case Study in Total Heresy (Genève 1978).
[34]. Alister E. McCrath, A Life of
John Calvin (Oxford 1990) 15, toont enige irritatie over de beeldvorming
die Calvijn door de terechtstelling van Servet opliep. `The trial and execution
of Michael Servetus as a heretic have, more than any other event, coloured
Calvin's posthumous reputation. It is not entirely clear why scholars have
singled out the execu?tion of Servetus as somehow more notable or significant
than the mass executions carried out within Germany (...) or the ruthless
policy of execution of Roman Catholic priests in Elizabethan England.' Echter,
niet alleen posthuum maar ook al in zijn eigen tijd werd de verbranding van
Servet door sommige voorstanders van het gereformeerde protestantisme en
geloofs?vluchtelingen uit Italië en Frankrijk als een schok ervaren. Zij waren
hun moederland immers juist vanwege de brandstapels ontvlucht. Zij gaven
onmiddellijk na het gebeuren zo duidelijk blijk van hun ontzetting, dat Calvijn
en zijn medestanders zich genoodzaakt zagen het gebeuren te rechtvaar?digen.
Juist hierdoor is de beeldvorming blijvend beïnvloed.
[35]. De trinitatis erroribus libri
septem, 1531; Dialogorum de trinitate libri duo, (Hagenau, 1532).
Frag?menten van zijn eerste geschrift in: Der linke Flügel der Reformation,
ed. Heinold Fast (Bremen 1962) 363-377.
[36]. Rabelais, Gargantua en
Pantagruel, 216. Rabelais zelf had vanwege zijn anatomische lessen in het
hospitaal van Lyon bekendheid verkregen; Dupont, Oeuvres de Rabelais,
XI. Zie voor de bekendheid van Servet met Joodse en islamitische geschriften:
Friedman, Michael Servetus, 18, 19, 121-132. `As Servetus was chased
from country to country, two charges were continually levelled against him. The
first and clearly most serious concerned his anti-trinitaria?nism. The second
charge was that he was a "judaizer" ... Significantly, these two
charges were often merged into the groundless speculation that the Spaniard was
a marrano. (...) The fact remains that the Spanish radical did show an
extraordinary interest in Judai?ca.' (121)
[37]. Zie voor de gesprekken van de
Geneefse coetus van predikanten met Servet: Registres de la Compagnie des
Pasteurs de Genève au temps de Calvin, deel II: 1553-1562, ed. Robert-M.
Kingdon (Genève 1962). Zie over mogelijke contacten tussen Servet en de
eveneens als ketters beschouwde arts Paracelsus: Michael Srigley, `Alchemical
Regeneration: Paracelsus, Dorn and Donne', in Studies in Spirituality,
jrg 4 (Kampen 1994) 146-164.
[38]. `Plainte portée par Nicolas de la
Fontaine contre Servet', in Ioannis Calvini, Opera vol. VIII, kol.
727-731: `Item que lame de lhomme a esté faicte mortelle apres le peché dAdam
comme le corps'. Zie ook aanklacht 27: `Item que lame de lhomme est mortelle et
quil n'y a qung souffle elementaire qui soit immortel qui est la substance que
Iesus Christ a mainte?nant au ciel et qui est aussi la substance elementaire et
divine et incorrputible du sainct esperit.'
[39]. In zijn eerste antwoord op de
beschuldigingen staat vermeld:`Respond quil ne pensa oncues que lame fust
mortelle ny la dict ny escript, mais quelle est vestu de ellemens corrupti?bles.'
Ibidem, kol. 733. Zijn rekwest luidt: `Tresho?nores seigneurs. Ie suys detenu
en accusation criminelle de la part de Iehan Calvin, le quiel ma faulsamant accuse,
disant que iaves escript 1. que les ames estion mortelles et aussi 2. que Iesu
Christ navoyt prins de la vierge Maria, que la qua?triesme partie de son
corps'. Ibidem, kol. 804,805.
[40] T.H.L. Parker, `Calvin in his
Age', in The Biography of Calvin, deel I van Articles on Calvin and
Calvinism, 100-107.
[41]. Zie Richard H. Popkins, `The
Pre-Adamite Theory in the Renaissance, in Philosophy and Humanism.
Renaissance Essays in Honor of Paul Oskar Kristeller, ed. Edward P. Maloney
(Leiden 1976) 50-69.
[42]. Ioannis Calvini Opera,
vol. IX, kol. 891-894.