Reisverslag Friland




Verslag van de Engelse zakenman Richard Foster over zijn zakenreis naar Friland.



Terwijl het vliegtuig door het wolkendek breekt, zie ik beneden mij voor het eerst de Frilandse eilandengroep liggen, omringd door de eindeloze watermassa van de Atlantische Oceaan. “Gezellig” op zakenreis om een vertegenwoordiger van onze handelspartner te ontmoeten. Mijn collega mag naar Spanje maar ik wordt naar zo’n godvergeten uithoek als Friland gestuurd. Ik ben er maar lekker mee!
        Eenmaal aangekomen in Lindan, de nationale luchthaven van dit rare land, moet ik op zoek naar het station. Dit blijkt niet ver van het vliegveld te liggen, dus ik besluit er te voet heen te gaan. Het eerste wat mij opvalt is hoe schoon de straten zijn: er is werkelijk geen papiertje, colablikje of uitgespuugde kauwgom te bekennen. Sommige gebouwen behoren tot een vreemde, bijna sprookjesachtige bouwstijl en de tuinen zijn keurig onderhouden, alsof elk grassprietje met een kam en een pincet in de juiste positie is gebracht. Alles lijkt hier te draaien om orde en netheid.

Op het station merk ik dat de informatie op de aanwijsborden in dat merkwaardige, hoekige schrift is geschreven dat men hier gebruikt. Gelukkig zijn er voor de toeristen ook Engelstalige borden, waarop ik lees dat de trein naar Riksgard om 13:15 uur vertrekt. Ik ga rustig zitten en kijk om mij heen. Het valt mij nu pas op hoe lang de mensen hier zijn; ik schat het grootste deel van de voorbijgangers op minstens 1 meter 85. Zou het iets in het water zijn of zo? De mensen zijn netjes gekleed en maken weinig oogcontact met elkaar. Ze zeggen bekenden beleefd goedendag, maar blijven zelden staan praten. Ik merk een zekere gereserveerdheid op, alsof de drukte op het station hen beangstigt.
        De trein naar Riksgard dendert het station binnen. Ik kijk naar de klok: het is 13:14 uur. De stiptheid van de Frilandse spoorwegen is in het buitenland bijna legendarisch. Ik stap de trein in en zoek een zitplaats. Terwijl ik zit, let ik op de klok: precies op het moment dat de secondewijzer de 12 raakt en de grote wijzer naar 13:15 uur springt, sluiten de deuren en zet de trein zich in beweging. Zo punctueel, dat het bijna eng is...

De trein laat Lindan achter zich en rijdt door een weids landschap dat wordt afgewisseld door weilanden en ruige natuur. De passagiers staren naar buiten; geen van hen maakt aanstalten om enige vorm van interactie met elkaar aan te gaan. Het lijken wel robots, wat een raar volk is het toch!
        De conducteur komt het rijtuig binnen; hij draagt een brandschoon uniform met een kaarsrechte stropdas en een pet. Hij ziet eruit alsof hij rechtstreeks uit het Victoriaanse Engeland is weggelopen.
        ‘Wes þu hail frowan and hairan, þin wurjan hwanhagiþ!’
        ‘Auk weshail fur þik!’ groeten de mensen hem beleefd terug.
        Ik probeer mijn lachen in te houden; het lijkt wel een schoolklas! De conducteur knipt de kaartjes en komt naast mij staan.
        ‘Godandag minhair, þin wur hwanhagiþ.’
        ‘Eehm... Spreekt u Engels?’ Vraag ik.
        ‘Goedendag mijnheer, uw vervoersbewijs alstublieft.’ vertaalt de conducteur zijn vorige zin in vloeiend Engels.
        ‘Ja hoor,’ mompel ik. Ik overhandig hem het kaartje en hij zet er een stempel op, precies binnen de lijntjes.
        ‘Dank u wel, nog een prettige dag!’
        Terwijl de conducteur zijn weg vervolgt, rijdt de trein over een brug. Onder mij zie ik een brede rivier, waarschijnlijk de Flautar. De reis schiet al aardig op.

Na een tijdje rijden we een grote stad binnen; de trein stopt en mensen stappen in en uit. Twijfelend kijk ik naar het plaatsnaambord op het station: onder het runenschrift staat in Latijnse letters de naam Arinhaim, nog even blijven zitten dus. De trein rijdt verder en ik kijk op mijn horloge: de aankomsttijd is 14:30, nog een paar minuten.

De trein begint af te remmen en de dichte bebouwing verraadt dat we opnieuw een grote stad naderen. Aan de horizon herken ik de Watartur, een gebouw dat ik ook in de toeristenbrochure heb zien staan die ik voor mijn reis naar Friland nog even heb geraadpleegd. Het naambord op het station toont de naam Riksgard. Hier moet ik eruit.
        Terwijl ik de trein uitstap, drommen mensen zich samen rond de conducteur. Ik versta niet wat ze zeggen, maar ze zijn duidelijk pissig en wijzen op hun horloges. De conducteur verontschuldigt zich. Op de klok zie ik dat de trein een minuut te laat is. Bij ons in Londen, waar de treinen geregeld een kwartier tot een half uur vertraging hebben, zou het de mensen niet eens opvallen. Maar ja, dit is Friland...
        Terwijl ik de stationshal in loop kijk ik zoekend om mij heen. De vertegenwoordiger, ene meneer Alriksduhter, zou in de hal op mij wachten.
        ‘Bent u meneer Foster?’ Hoor ik achter mij.
        Ik draai mij om: een jonge vrouw met blond, gevlochten haar en een engelachtig gezicht kijkt mij vragend aan.
        ‘Eehm... Ja, hoezo?’
        De vrouw steekt haar hand uit.
        ‘Ida Alriksduhter, vertegenwoordigster van FBK Tawungan.’
        Ik schud haar hand en neem haar in mij op: haar helblauwe ogen ontwijken mijn blik, zoals de ogen van de reizigers in de trein dat ook deden. Ze draagt kleding met vreemde motieven, nog het meest lijkend op een soort moderne vorm van klederdracht. Aan haar riem draagt ze een pistool, iets wat in Friland de gewoonste zaak van de wereld is. Ik had eerlijk gezegd ook niet anders verwacht van zo’n maf eiland als dit. Om haar hals draagt Ida een zilveren hangertje in de vorm van een hamer en in haar hand houdt ze een map met papieren.
        ‘Ik heb de leveringsvoorwaarden meegenomen, zodat we die nog even kunnen bestuderen,’ komt Ida gelijk ter zake.
        Het valt me op dat ze Engels spreekt met een grappig, zangerig accent. Ida loopt naar een bankje en trekt een hele papierwinkel uit haar map om ter plaatse nog even de details met mij door te nemen.
        ‘Zullen we die papieren laten zitten en gewoon even wat gaan drinken?’ vraag ik.
        ‘Hoezo, heeft u dorst?’ wil Ida weten.
        ‘Nee zomaar, om kennis te maken.’
        Ida kijkt mij aan alsof ik niet goed wijs ben. ‘Drinken terwijl u geen dorst heeft, wat is het nut daarvan?’
        Mijn baas had mij al gewaarschuwd dat de Frilanders erg pragmatisch zijn en over weinig sociale vaardigheden beschikken, maar dat het zo erg zou zijn had ik niet durven vermoeden. Ida besluit mij echter toch mijn zin te geven en bergt de papieren weer op in haar map.

We verlaten het station om naar het cafeetje aan de overkant te gaan. Zoals gebruikelijk is in grote steden, negeer ik het rode licht en steek ik over wanneer zich een mogelijkheid voordoet. Ida en de andere voetgangers blijven echter staan, ook al komt er geen auto aan. Pas op het moment dat het licht op groen springt, steekt iedereen over.
        ‘Door rood licht lopen is tegen de regels,’ merkt Ida op als ze weer naast me loopt.
        We gaan zitten op het terras voor het café. Het is er stervenskoud maar Ida lijkt nergens last van te hebben; ze trekt haar jas uit en legt het op de stoel naast zich. Waarschijnlijk is het hier altijd zo koud en is ze niet anders gewend.
        We bestellen een kopje koffie bij de serveerster, waarna ik me tot Ida wend en probeer een informeel gesprek op gang te brengen.
        ‘Hoe is het?’
        ‘Waarom wilt u dat weten?’ vraagt ze.
        ‘Gewoon, conversatie.’
        ‘Oh. Wel, afgezien van wat slapeloosheid en een verstuikte enkel functioneer ik wel redelijk. FBK heeft mij loonsverhoging gegeven en mijn kat Sprengar is vandaag drie maanden dood. En hoe is het met u?’
        ‘Goed.’
        ‘Alleen maar goed?’ vraagt Ida. ‘Daar geloof ik niets van.’
        Ik ben even van mijn stuk gebracht, maar besluit haar te vertellen over mijn appartement in Londen, mijn zwangere zus en een grap die mijn collega eens uithaalde.
        ‘Interessant,’ zegt Ida, terwijl ze haar map met papieren weer tevoorschijn haalt.
        Ik besluit het gesprek te laten voor wat het is en de papieren met haar door te nemen. Nu het gesprek een formelere toon aanneemt, is ze duidelijk meer op haar gemak en ze vertelt uitgebreid over voorwaarden, producten en fabricageprocessen. Bij ons in Engeland doen we zoiets op kantoor, maar ik vermoed dat ze het hier in Friland desnoods zittend op de stoeprand zouden doen als dat tijdwinst oplevert.
        Ik neem de contracten door, zet mijn handtekening en maak een vervolgafspraak. Ida belooft binnenkort langs te komen op onze hoofdvestiging in Southwark om de overeenkomst af te ronden. Gezien de cultuurverschillen zal ze dan waarschijnlijk de schrik van haar leven gaan krijgen in het drukke, wanordelijke Londen. We lopen terug naar het station; ik schud haar de hand en ze glimlacht verlegen. Haar map met papieren houdt ze stevig tegen zich aan, tevreden over de succesvolle afronding.
        ‘Til siþ, Ida!’ probeer ik in mijn beste Frilands.
        ‘Tot ziens!’ roept Ida. Ze draait zich om en botst bijna tegen een loslopende hond.
        ‘Andsun mik, hundil,’ verontschuldigt ze zich tegen de hond.
        Ik probeer niet te lachen en zwaai nog eenmaal naar haar terwijl ik het perron oploop.

Eenmaal op de luchthaven van Lindan aangekomen, zie ik op mijn ticket dat ik meevlieg met het Frilandiska Luftfardganautskap, wat betekent dat ik ook tijdens de vlucht nog met die mafkezen zit opgescheept. Nou ja, ik weet nu in ieder geval wel zeker dat ik stipt op tijd op Heathrow zal landen...