Dr. Shlomit C. Schuster, The Philosopher’s Autobiography: A Qualitative Study, 2003. ISBN 0-275-97789-7 Praeger Publishers, Westport Connecticut, en Londen.
De
Engelse filosoof
David
Hume biedt in zijn boek My Own Life
zijn verontschuldigingen aan zijn lezers aan. Hij is van mening dat een
omvangrijke autobiografie getuigt van ijdelheid van de schrijver. Volgens hem
moet een autobiografie zo kort mogelijk zijn. Gelukkig heeft niet elke filosoof
zijn raad opgevolgd, anders zou dit boek niet zijn geschreven, of er in ieder
geval beslist anders hebben uitgezien.
Nadat in 1999 Dr. Schuster’s
Philosophy Practice: An Alternative to
Counseling and Psychotherapy (vertaling in 2001) uitkwam, zo is nu haar boek
The Philosopher’s Autobiography: A
Qualitative Study in 2003 uitgekomen. Het boek is gebaseerd op haar
dissertatie die ze tussen 1990 en 1997 schreef en waarop ze aan de Hebreeuwse
universiteit promoveerde.
Ze laat de filosofie en de
autobiografie elkaar ontmoeten en gaat in op de speciale problemen die deze
ontmoeting met zich meebrengt. Ze biedt een alternatief voor de Freudiaanse
benadering en ze beschrijft een filosofisch-psychologische benadering, waarbij
ze zich door R.D.Laing en anderen laat beïnvloeden. Deze benadering geeft ruimte
aan de beslissingen en de veranderingen in het persoonlijke
bestaan.
In drie lange hoofdstukken
behandelt Schuster de autobiografische geschriften van Augustinus, Rousseau en
Sartre. Op boeiende wijze brengt ze deze personen tot leven. Van Sartre laat ze
een andere kant zien dan de extreme existentialist en individualist waaronder
hij de laatste decennia van zijn leven bekend was.
Haar boek is het eerste boek
dat geheel gewijd is aan het onderwerp van de filosofische autobiografie, een
aparte vorm van de autobiografie die eigenlijk pas sinds de laatste eeuw als een
aparte vorm is onderscheiden. Als eerste werd de term gebruikt door William C.
Spengeman in zijn The Form of
Autobiography: Episodes in the History of a Literary Genre (1980). Karl
Jaspers was de eerste filosoof die zijn autobiografie de titel Philosophical Autobiography
meegaf.
Schuster stelt dat een
filosoof die serieus betrokken is in zijn leven als denker, bij het schrijven
over zijn leven hoogst waarschijnlijk een filosofische autobiografie schrijft,
omdat filosofie en de wijze van leven en schrijven van de filosoof onlosmakelijk
met elkaar verbonden zijn.
In dit boek neemt Schuster
een lijst op van vele filosofen en hun autobiografische werk, van Abelardus, via
Augustinus, Einstein tot aan Morton G.White. Alleen al vanwege deze lijst is het
hebben van dit boek al de moeite waard. Het laat bovendien zien dat schrijven
over je eigen leven wijdverbreid was bij filosofen van verschillende tradities
en nationaliteiten. Zelf betreurt ze dat er geen boeken op de lijst staan van
vroege en middeleeuwse joodse filosofen, waarschijnlijk omdat het vertellen over
jezelf en verafgoding in die tijd blijkbaar als synoniem gezien
werden.
Schuster verbaast zich er
over dat hoewel er veel autobiografisch werk van filosofen beschikbaar is, er
toch zo weinig onderzoek naar is gedaan. Verder wordt aan het autobiografisch
werk niet dezelfde status toegekend als aan de andere filosofische werken.
Uitzondering wordt gemaakt voor de Belijdenissen van Augustinus, Meditations van Descartes en De Woorden van Sartre. Ze vraagt zich
dan ook af waarom andere voortreffelijke filosofische autobiografieën niet
worden erkend als filosofie, terwijl dat met de drie genoemde boeken wel het
geval is.
Een autobiografie kan een
uitstekend middel zijn om een filosoof beter te begrijpen. Susan Sontag zegt “
Je kunt niet het leven gebruiken om het werk te interpreteren, maar je kunt het
werk gebruiken om het leven te interpreteren”. Schuster noemt de filosofische
autobiografie een verhalende zelfondervraging van het ik, de sociale context en
het bestaan in bredere zin.
Zij stelt dat de reden voor
de schrijver om een autobiografie te schrijven de stijl en de inhoud van het
werk bepalen. Ze betreurt het dat er zo weinig vrouwen zijn geweest die een
filosofische autobiografie hebben geschreven, hoewel er in de middeleeuwen en
daarna wel autobiografieën werden geschreven door heiligen als Eloïse en
Hildegard. De eerste vrouwelijke filosoof die een autobiografie schreef, schijnt
de Nederlandse Anna Maria van Schurman geweest te zijn. Zij is in
De meeste autobiografieën
zijn niet geschreven met een psychoanalytische bedoeling, daaruit mag echter
niet de conclusie worden getrokken dat filosofen een gebrek hebben aan
zelfkennis. Schuster heeft de autobiografieën van Augustinus, Rousseau en Sartre
gekozen als een casus in de filosofische psychoanalyse omdat deze filosofen
gedetailleerd over hun jeugd schrijven en op de wijze waarop hun eerste jaren
hun invloed hebben gehad op hun verdere ontwikkeling.
Schuster introduceert een
alternatieve vorm van psychoanalyse die ze filosofische psychoanalyse noemt. Het
doel van de nieuwe aanpak die ze voorstaat is niet psychotherapeutisch, maar het
is meer een voorstel om personen als subjecten te begrijpen. In haar
Filosofische Praktijk in Jeruzalem gebruikt ze deze benadering. Mensen zijn vaak
geneigd hun huidige problemen te verbinden met hun verleden, maar niet
noodzakelijkerwijze op een Freudiaanse manier. Zelf vergelijkt ze de
beschrijving van het verleden van haar cliënt met het werk van filosofen in hun
autobiografieën. Het gemeenschappelijk element is betekenis geven aan het
verleden, heden en toekomst, overeenkomstig de eigen filosofische
inzichten.
In de hoofdstukken over het
leven van Augustinus, Rousseau en Sartre heeft ze het accent gelegd op hun
vrijheid van geest. Ze geeft aan dat in een kwalitatieve praktijk onderzoek en
het begrijpen van het onderwerp hand in hand gaan.
Augustinus beschrijft in
zijn Belijdenissen zijn filosofische
ontwikkeling in de context van zijn levensgeschiedenis. Hij heeft het boek
geschreven met het doel om zijn manier van leven te rechtvaardigen en om te
laten zien dat filosofie nuttig is in het vinden van praktische wijsheid. Hij
schreef zijn boek van 397 tot 401 na Christus, ongeveer tien jaar nadat hij zich
tot het Christendom had bekeerd, hij stond toen aan het begin van zijn carrière
als bisschop. Centraal in het boek staat zijn bekering.
Hij zocht een filosofie die
hem in staat zou stellen een voorbeeldig leven te leiden. De Heilige Schriften
nemen bij hem de plaats in van de seculiere filosofie. Augustinus was zich ervan
bewust dat zijn zoektocht naar wijsheid hem ertoe had gedwongen om een religie
te omarmen waarin hij zijn religieuze en filosofische idealen kon
verwezenlijken. Hij vertelt dat hij door de geschriften van de apostel Paulus de
ware filosofie had gevonden. Toch bekritiseert Augustinus filosofen en
wetenschappers. Zijn argument tegen de filosofen is dat als zij werkelijk ware
kennis bezaten, ze gebeurtenissen in de toekomst konden
kennen.
Zijn autobiografie laat
duidelijk zien dat het noodzakelijk is om steeds maar weer de zonden te
belijden. Hij laat zien hoe ideeën van anderen en van zichzelf zijn leven
veranderden. In zijn werk laat hij ook duidelijk zien hoe belangrijk zijn
christelijke moeder Monica was voor zijn denken.
In de filosofische
psychoanalyse die Schuster voorstaat, kijkt ze naar patronen van filosofische
activiteit: hoe deze bijdragen aan de samenhang en de voortgang in het leven, of
hoe de filosofische activiteit die eventueel zou tegen gaan. Het leven van
Augustinus is beschreven in samenhang met zijn gedachten; in welke opzichten
beïnvloedt zijn denken zijn leven en omgekeerd. Zijn zoektocht was een zoektocht
naar een waarheid die hem in staat zou stellen een goed en plezierig leven te
leiden. Een andere karakteristiek van de zelfanalyse van Augustinus is de
samenhang in zijn gehele werk. Hij begreep zijn leven als een
filosofisch-religieuze ontwikkeling, als een reis naar God. De onderwerpen die
hij in de loop van de jaren behandelt zijn eigenlijk altijd dezelfde gebleven,
zoals het belang van liefde, vriendschap, filosofie en godsdienst. Echter de
wijze waarop Augustinus zijn leven analyseert verschilt uiteraard ten zeerste
van de Freudiaanse wijze.
Rousseau schreef drie
autobiografische werken. Zijn memoires schreef hij tussen 1764 en 1770. Deze
memoires zouden een 18e eeuwse versie van de autobiografie van
Augustinus kunnen worden genoemd. Waar Augustinus nog dacht dat hij niet alleen
zijn eigen zelf kon ontrafelen, maar ook die van de menselijke natuur als
geheel, daar is Rousseau bescheidener. Hij zegt alleen zijn eigen ziel te
begrijpen, de wereld om hem heen blijft een mysterie. Wel is zijn bestaan
vergelijkbaar met die van anderen.
Hij realiseerde zich dat
zijn vroege herinneringen invloed op hem bleven houden. Zijn gezondheid liet te
wensen over, maar hij merkte dat als hij zich bezig hield met zijn
filosofiestudie, deze studie hem zijn lijden deed vergeten en dat hij minder
last had van ziekte.
Hoezeer hij zijn denkwijze
omzet in handelen blijkt wel uit het feit dat hij zijn kinderen afgeeft bij een
weeshuis. Zelf geloofde hij dat hij het beste voor zijn kinderen had gedaan en
wenste dat hijzelf dezelfde zorg had ontvangen die zijn nakomelingen nu
ontvingen.
Al in het vroege werk van
Rousseau zijn tekenen te vinden van zijn paranoïde ideeën. Het verlaten van de
Hermitage, toen hij teleurgesteld was in de keuze van zijn vrienden, had een
fatale invloed op de rest van zijn leven
Zelf geeft Rousseau aan dat
het schrijven een helend effect op hem had en dat hij Julie had geschreven met een
therapeutisch doel. Deze therapeutische projecten waren volgens hem zelf
succesvol. Volgens hem was filosofie voor hem meer praktijk dan
theorie.
Vanuit een traditioneel
psychoanalytisch perspectief waren de familierelaties van Rousseau
problematisch. Zijn moeder overleed kort na zijn geboorte, hij werd door een
oudere vrouw geadopteerd. Later zag hij Thérèse als zijn vrouw en moeder van de
familie, maar toch gaf hij hun kinderen af bij het weeshuis. Het spreekt voor
zich dat dit leven voer voor psychoanalytici en psychiaters
is.
Rousseau had tijdens zijn
ziekte gemerkt dat de filosofie een helende werking op hem had, op lichaam,
geest en emoties. Zijn besluit om volgens zijn eigen moraal te leven hielp hem
om ziekte en depressie te overwinnen. Schuster betreurt het dat tegenwoordig
filosofen zo weinig aandacht schenken aan Rousseau’s zelfdiagnose en aan zijn
zelf voorgeschreven filosofische remedies.
Sartre analyseerde in zijn
boek De Woorden zijn leven volgens de
existentiële psychoanalytische methode. In dit boek zet hij zichzelf neer als
iemand die een levenlang bezig was met schrijven. Hij begon te schrijven toen
hij acht was en hield, door blindheid gedwongen, op met
68.
Sartre wenste dat zijn
autobiografie net zo revolutionair zou zijn als het Kapitaal van Marx. Al zijn werk getuigt
van de veranderingen die zich in zijn leven en denken voltrokken. Hij verliet
het vooroorlogse individualisme en wendde zich tot het sociale individu en het
socialisme. Hij ging pas naar school toen hij tien was en hij is van mening dat
de vrijheid van regeltjes bepalend is geweest voor zijn denken over
individualisme en later socialisme.
Al vanaf de leeftijd van
zeven jaar leed Sartre volgens eigen zeggen aan een neurose. De oorzaak zag hij
als een filosofische: een wanhopige vraag naar de zin van het leven. Het
schrijven zag hij als een vlucht, een soort van terzijde schuiven van het leven,
een soort van suïcide.
Zijn autobiografie was niet
bedoeld als literatuur, maar als literair-filosofische praktijk die een
verandering in zijn leven moest bewerkstelligen. Zijn poging was succesvol, door
De Woorden veranderde zijn leven
volkomen.
Sartre geeft aan dat in zijn
filosofie de notie van vrijheid is gebaseerd op zijn eigen ervaring. Vrij zijn
is fundamenteel voor alle mensen, maar hun behoefte aan vrijheid verschilt. Wat
Sartre precies meent met vrijheid voor mensen is dit: iemand is verantwoordelijk
voor zichzelf, ook al zijn zijn handelingen geprovoceerd door iets wat van
buiten komt. Zijn latere definitie van vrijheid is: vrijheid vertegenwoordigt
iets wat niet bestaat, maar zich geleidelijk aan zelf
creeërt.
Het idee van de verandering
en zelfvernieuwing van het zelf zijn ideeën die mensen altijd hebben
gefascineerd en het altijd wel zullen blijven doen. Een autobiografie kan ook
worden gedefinieerd als een verslag van verschillende persoonlijke veranderingen
en als verslag van hoe deze veranderingen in relatie tot elkaar
staan.
Schuster trekt de conclusie
dat de wijze waarop Augustinus, Rousseau en Sartre zichzelf begrijpen op geen
enkele wijze inferieur is aan het Freudiaanse psychoanalytische begrijpen. De
belangrijke einduitkomst van haar studie is dan ook: Filosofie was nuttig in het
leven van de filosofen die ze in haar werk beschrijft en het is waarschijnlijk
dat de filosofie ook nuttig kan zijn voor vele andere mensen. Al concludeert
Schuster in de laatste zin van haar boek dat er een verschillende wijsheid is
voor elk mens op elk moment.
Ik hoop dat dit boek in het
Nederlands zal worden vertaald, zodat er nog meer mensen kennis van kunnen
nemen. Maurice Friedman noemt in zijn voorwoord het boek origineel, belangrijk
en opwindend, een boek dat een groot lezerspubliek verdient. En daarin kan ik
hem alleen maar bijvallen.
Will
Gerbers
Will Gerbers heeft filosofie
en theologie gestudeerd en werkt als geestelijk verzorger in een gevangenis. Ze
werkt daar met langgestraften.